Naar het overzicht
van Veenhuizense weeskinderen
Onderstaande brief beschrijft de gevolgen van het besluit van 23 september 1839 om bedelaarskinderen onder te brengen bij de wezen in het derde gesticht te Veenhuizen. Uit deze brief van de directeur der koloniën, gedateerd 19 oktober 1840 met nummer N2662, invnr 236 de scans 354-356, wordt geciteerd op pagina 328-329 van De kinderkolonie.
Frederiksoord, den 19 October 1840
Naar aanleiding van UWEdGeb aanschrijving van den 24 September jl. N3 heb ik, bij mijne vorige bezoeken te Veenhuizen en te Ommerschans, het meest mogelijke onderzoek gedaan naar de menigvuldige desertien van bedelaars-jongens bij het 3e Gesticht te Veenhuizen geplaatst, wier getal, sedert een jaar tijds niet minder dan 49 beloopt, waarvan er thans 26 te Ommerschans, 12 nog niet terug, 10 nog niet bij het 3e Gesticht zijn en er een bij het 2e Gesticht is, volgens nevensgevoegde staat.
De Adjunct-Directeur bij het 3e Gesticht zegt te meenen, dat die ondeugende jongens loopers zijn en telkens weer zouden ontvluchten, wanneer zij bij het 3e Gesticht terugkwamen en dat velen liever te Ommerschans zouden wezen.
Ik heb hen allen te Ommerschans breedvoerig onderhouden en zeer in bijzonderheden naar hunne denkwijzen gevraagd, waarbij het mij is voorgekomen dat, ja eenige, misschien liever te Ommerschans zijn, alwaar zij zich meer te huis schijnen te bevinden, maar dat geen geringer getal bij het 3e Gesticht zouden zijn willen en blijven, werden zij daar niet, gelijk zij zeggen, gekweld door de weezen en achtergesteld door de opzieners van die zalen, waarin bedelaars-jongens en weezen onder elkander geplaatst zijn zoo als met de Roomsch-Catholieken.
Men zou deze aan het einde der tafels te eten zetten; de verdeeling van het middageten zoude niet met billijkheid plaatshebben, maar de weezen zouden meer bekomen.
Het grooter getal weezen zouden hen ook op het veld en overal plagen, hen de gereedschappen laten dragen, bij weigering waarvan er een zelfs in het water geworpen geweest is.
De zaalopziner Op den Kamp van de bedelaarsjongens zaal zoude brood, zout, boter en vleesch van hun voedsel ontnemen.
En wanneer zij over een en ander zoude willen klagen, werd hun dit door de zaalopzieners belet, ofwel de Directie stelde hen altoos in het ongelijk.
Ik kan niet ontveinzen het meerendeel daarvan te gelooven en daarom van oordeel te wezen, dat men aan den eenen kant zorgen moest, dat zij zulke redenen van klagten niet hadden en van de andere zijde, dat men hen meer gestreng zouden kunnen straffen, wanneer zij wederom mogten ontvlugten en dat men hen in geen geval weer naar de Ommerschans moest verplaatsen, noch ook bij het 2e Gesticht, daar men zoowel hier als te Ommerschans plaatsgebrek heeft, terwijl er in beide kindergestichten nog ruimte genoeg voor deze jongelieden over is.
Ik heb mitsdien de eer UWEdGeb in bedenking te geven:
1. Om alle 26 jongens weer naar het 3e Gesticht te doen terugkeren, ook omdat het van het uiterste belang is, zeer spaarzaam met de plaatsen in de bedelaarsgestichten om te gaan;
2. Om er geen meer voor straf, noch naar de Ommerschans, noch naar het 2e Gesticht te doen terugkeeren, hetgeen zij slechts behoeven te weten en te zien, dat niet gebeurt, om die weinigen, welke inderdaad verkiezen mogten aldaar te wezen, van pogingen tot ontvluchting hiertoe te doen afzien;
3. Om daarentegen te bepalen, dat de bedelaars-jongens bij het 3e Gesticht geplaatst, ofschoon overigens volstrekt gelijk verpleegd zullende blijven; ten aanzien van de straffen voor ontvlugting, naar het reglement van tucht voor de bedelaarskolonisten en dus ook met rietjes slagen zullen kunnen worden gestraft;
4. Om voorts het verlangen uit te drukken, dat de plaatselijke Directie meerdere zorg drage voor een billijke en zorgvuldige behandeling van deze jongens, wier klagten over kwelling en tekortdoening met allen ijver en belangstelling behooren te worden onderzocht en gegrond bevonden wordende, gestraft.
Zullende ik, inmiddels, reeds bij mijne eerstvolgende komst te Veenhuizen, zoo mogelijk op een ongewonen tijd, bij den zaalopziener Op den Kamp, huisonderzoek doen, naar onthouding van levensmiddelen die voor de jongens bestemd zijn.
De Directeur der Kolonien
J. van Konijnenburg
Op de brief heeft een lid van de permanente commissie
bijgeschreven: 'Goed, maar afwachten het ter plaatse bedoelde
onderzoek te Veenhuizen'. De permanente commissie houdt de brief
in advies op 31 oktober 1840 bij punt N17 en beslist erover op 4
december 1840 bij agendapunt N4. Dat moet zitten in invnr
510 maar heb ik niet bekeken.
De genoemde zaalopziener Willem OpdeKamp, geboren op 8 maart 1789,
godsdienst katholiek, op 15 januari 1835 aangesteld als
zaalopziener te Veenhuizen (personeelsregister met invnr 998 folio
79), zal wel per 21 april 1841 worden ontslagen.