Naar het overzicht
van stukken over WATEREN
● Johanna Christina Redeker, geboren 22 mei 1817,
weesnummer 2128,
● Willemijntje Redeker, geboren 3 Jan 1819, weesnummer
2129,
● Johannes Redeker, geboren 26 oktober 1820, weesnummer
2130,
● Hendrik Jan Redeker, geboren 21 augustus 1822,
weesnummer 2131,
● Evert Redeker, geboren 19 juni 1824, weesnummer 2132, en
● Hendrik Louis Redeker, 26 februari 1826, weesnummer
2133.
Hun moeder Anna Elizabeth Brusse is op 2 november 1831 overleden.
Hun vader leeft nog, maar afgezien van het feit dat het in de 19e
eeuw uiterst ongebruikelijk is om een alleenstaande man voor zijn
kinderen te laten zorgen, schijnt hij in Oost-Indische dienst te
zijn. Hij hertrouwt 1836 te Batavia.
De kinderen komen dus onder de hoede van de Amsterdamse
Inrichting voor Stadsbestedelingen. Die zendt ze naar Veenhuizen,
met uitzondering van een in 1829 geboren zusje dat er te jong voor
is en dat ook later niet komt, zodat er waarschijnlijk plaats voor
haar bij familie is.
Het belangrijkste gegeven van hun verblijf in de kindergestichten
is dat ze het alle zes zullen overleven. De twee oudsten zijn al
snel weer weg uit Veenhuizen, de drie jongsten worden uitverkoren
voor het instituut voor Landbouwkundige Opvoeding te Wateren.
Ze zijn nog geen half jaar in Veenhuizen als op 10 december 1833, invnr 143 scan 120, het ministerie van Binnenlandse Zaken aan de permanente commissie meldt dat er zijn binnengekomen...:
... rekwesten aan den Koning, ingediend door J.B.A. Brusse, te Amsterdam, houdende verzoek om ter voldoening aan het uitgedrukt verlangen van zijnen behuwd broeder diens kind Willemijntje Redeker, momenteel verpleegd wordende in de Kindergestichten der Maatschappij van Weldadigheid te Veenhuizen, tot zich te mogen nemen
Die meneer Brusse zal een broer zijn van wijlen hun moeder. Zoals
meestal in dit soort gevallen, nadat er eerst gecheckt is of
degene die een kind in huis wil nemen wel de geldelijke middelen
heeft om dat kind te onderhouden, vinden de koning en het
ministerie dat aan het verzoek kan worden voldaan.
Diezelfde dag, dus ook 10 december 1833, invnr 143 scan 123,
deelt het ministerie mee dat een soortgelijk verzoek ten aanzien
van Johanna Christina Redeker, is binnengekomen van 'J. Olivier te
Amsterdam'. Geen idee wie dat is. Misschien iemand die is getrouwd
met een zus van hun moeder?
Hoe dan ook, dat verzoek wordt ook toegestaan en op 2 januari
1834 vertrekken Johanna Christina en Willemijntje Redeker uit
Veenhuizen, zie ook invnr 155 scan 196.
De vier in het gesticht achtergebleven jongens wonen volgens de
lijst in invnr 163 scan 502 alle vier in zaal 11 & 12 van het
derde gesticht bij de zaalopziener Jan Emmelot. Al bevindt de
een-na-jongste, Evert Redeker, zich op de dag dat deze lijst wordt
opgemaakt, 27 september 1835, op de scabieusenzaal waar de jongens
met schurft worden behandeld.
Op een lijst dd 1 oktober 1835, invnr 164 scan 22, behoort de jongste, Hendrik Louis Redeker, tot de
weezen die in de drie eerste kwartalen dezes jaars hun kleeding-fonds over het geheele jaar reeds overschreden hebben.
Volgens de onderdirecteur komt dat omdat de prijzen die de wezen voor hun kleding gerekend worden te hoog zijn, maar toch... Het zal een patroon blijken te zijn.
De oudste, Johannes Redeker, is actief in het koloniale
onderwijs. Hij zal begonnen zijn als vijfde ondermeester in het
derde gesticht, maar daar zijn geen aantekeningen van. Die zijn er
pas als hij blijkens een brief van 1 augustus 1837, invnr 186 scan
9, van 3e ondermeester wordt bevorderd tot 2e ondermeester.
Een jaar later schopt hij het nog verder. Op 19 november 1838, invnr 201 scan 708, draagt de adjunct-directeur voor het onderwijs en Instituteur Jan Hessels van Wolda Johannes Redeker voor als nieuwe 1e ondermeester bij het derde gesticht. En die functie krijgt Johannes inderdaad.
Een gevolg van dat onderwijswerk is dat de naam van Johannes af en toe voorkomt in het kasboek, want ondermeesters mogen het koloniale geld (zie over het eigen geldsysteem van de koloniën deze pagina) dat ze voor hun werk ontvangen, omwisselen in gewone rijksmunt. Hij staat in het kasboek van december 1837, invnr 191 scan 34, en in dat van december 1838, invnr 204 scan 128.
De broers staan alle vier op een lijst van 5 november 1838,
invnr 201 scan 181, waarop activiteiten staan en de stand van
rekeningen met de Maatschappij:
▪ Johannes krijgt voor zijn werk als ondermeester op de school van
het derde gesticht een loon van ƒ 2,15 per week, hij heeft een
tekort op het kledingfonds (= wat op het loon voor dat fonds wordt
ingehouden minus wat er aan kleding verstrekt wordt) van ƒ 16,36,
maar een tegoed op oververdienste (wat hij meer met werken
verdient dan zijn onderhoud kost) van ƒ 35,12.
▪ Hendrik Jan (met fout geboortejaar) is volgens deze lijst
schoolgaand, hij heeft een tekort op het kledingfonds van ƒ 23,97,
maar een tegoed op oververdienste van ƒ 4,68. Dat hij op zijn 13e
nog op de dagschool zit, betekent waarschijnlijk dat hij niet zo
goed kan leren.
▪ Evert is overdag met veldarbeid bezig (en gaat dus alleen 's
avonds naar school), hij heeft een tekort op het kledingfonds van
ƒ 9,21, maar een tegoed op oververdienste van ƒ 0,21.
▪ Hendrik Louis gaat overdag naar school, hij heeft een tekort
op het kledingfonds van ƒ 15,32½.
Voor die best forse tekorten op het kledingfonds geeft een latere
brief van de Instituteur van Wateren een mogelijke verklaring, zie
lager op de pagina.
Op 12 februari 1839, invnr 205 scan 391, stuurt de directeur der koloniën een 'suppletoiren staat van weezen, die verlangen in militairen dienst te treden'. Die staat is scan 394 en daarop staat Johannes Redeker, die
verzoekt als soldaat naar de OostIndien te mogen gaan
Als degene die daar mogelijk toestemming voor kan geven, wordt genoemd:
Zijn grootvader is genaamd Hendrik Jan Brusse, schrijver op het thee en koffij kantoor van den Heer Roelofs te Amsterdam, wonende aldaar in de Nieuwe Lelystraat digt bij de Prinsengragt.
In zijn begeleidende brief, dus scan 391, schrijft de directeur dat Johannes Redeker in dienst wil treden
op aanraden zijns in den staat genoemden Grootvaders, die hem daarover geschreven heeft, en ten oogmerk schijnt te hebben, zijnen kleinzoon door deszelfs vader, die in de Oost-Indië in militaire dienst is, te zien voortgeholpen.
Ter voorbereiding heeft de arts van het derde gesticht,
Gijsbertus Hodenpijl, op 31 januari 1839 Johannes al onderzocht,
invnr 204 scan 1137, en 'bevonden dat dezelve geene
ligchaamsgebreken heeft die hem voor den Militairen Dienst
ongeschikt maken'. Johannes is volgens die arts dan 1 meter 57
lang (precies genoeg voor de dienstkeuring !!), hij heeft een rond
aangezicht en ronde kin, zijn haar en ogen zijn donkerbruin en hij
heeft geen bijzondere kenmerken.
De permanente commissie behandelt dit op 15 maart 1839 N17, invnr
484 (daarvan zijn geen scans). Dat heb ik niet gezien, maar dat is
ongetwijfeld het begin van een correspondentie met de grootvader.
In het wezenregister met invnr 1413 is aangetekend dat Johannes
per 13 augustus 1839 in dienst gaat. Het overzicht van in 1839
ontslagen wezen, invnr 222 scan 361, meldt dat hij is 'in dienst
getreden bij de 8e Afdeeling'. Volgens mij is dat infanterie en is
dit geen vrijwillige dienstneming maar dienstplicht, dus dan komt
hij niet in Oost-Indië, maar goed, dan zijn zijn broers in ieder
geval van dienst vrijgesteld.
Op 5 september 1839, invnr 217 scan 106, regelt de directeur
welke schikkingen er voor het onderwijs getroffen moeten worden,
nu 'de 1e Ondermeester bij het 3e Gesticht te Veenhuizen, J.
Redeker, voor de militaire dienst is opgeroepen'. Op 9 september
1839, invnr 217 scan 262, stuurt hij dat naar de permanente
commissie in Den Haag.
Nu zijn er nog drie en die staan alle drie op een overzicht in juli 1840, invnr 233 scan 5, van Amsterdamse jongeren
voor welke verlof is aangevraagd, om voor eene bepaalde tijd uit de kindergestichten der Maatschappij van Weldadigheid herwaarts te komen.
Ze mogen op bezoek bij de familie in Amsterdam.
Als dat verlof achter de rug is, worden de jongens uitverkoren
voor het Instituut voor Landbouwkundige Opvoeding te Wateren. Op
15 oktober 1840 wandelen Hendrik Jan en Evert vanuit het derde
gesticht die kant op, de eerstgenoemde krijgt het kwekelingnummer
59 en Evert nummer 64. Elf dagen later, 26 oktober 1840, volgt
Hendrik Louis en hij krijgt kwekelingnummer 69
In het jaar dat een wees 20 jaar wordt, komt hij in aanmerking
voor ontslag en dus staat Hendrik Jan in 1842 op de voordracht
voor voorwaardelijk ontslag, invnr 258 scan 469. Voorwaardelijk
wil zeggen dat hij in het gesticht mag terugkomen als het in de
gewone maatschappij niet lukt.
Maar daar hoeft men niet bang voor te zijn. Hij vertrekt met ontslag op 25 juni 1842 en volgens het overzicht van in 1842 ontslagen jongen, invnr 278 scan 119, is hij daarna 'in dienst ter zee bij de Handel Maatschappij'. Die zou ook wel eens op weg naar de Oost kunnen zijn.
In 1844 wordt Evert Redeker 20 jaar dus hij staat op de lijst van in 1844 voor ontslag in aanmerking komende Amsterdamse jongeren, invnr 288 scan 296. Maar Hendrik Louis wil niet alleen achterblijven. Er schijnt een rapport over te zijn dd 19 februari 1844 N6. Dat moet in invnr 549 (geen scans) zitten, maar dat heb ik niet gezien.
Wel gezien heb ik de brief van de Instituteur van Wateren dd 28 maart 1844, invnr 287 scans 557-558. Hij schrijft:
Dat Hendrik Louis Redeker, oud 18 jaren, eene nadeelige rekening heeft, als hebbende
schuld op kleeding eene som van ......ƒ 23,89½
en tegoed op oververdiensten ............ƒ 15,61.
Dat hij, intusschen, heel goed kan lezen, schrijven en rekenen, en naar zijne geestvermogens behoorlijk onwikkeld is.
Dat deze, zoo wel als zijn broeder Evert, die op het ontslag staat, steeds zijne hope heeft gebouwd op zijnen vader Johannes Redeker, te Batavia, hetzij, dat hij door tusschenkomst van zijnen Eerwaardigen Grootvader Brusse, te Amsterdam, op een koopvaardijschip geplaatst, hetzij dat hij op eene andere wijze Oostwaards gevoerd wordt; altijd blijft hem, zijnen broeder en de nog oudere broeders, ook in de kolonie verpleegd, den wensch over van ter zee te varen, of het vaderland ten lande te dienen.
Hij is dus het woordje 'geweest' vergeten in de zin over de
oudere broers die in de kolonie verpleegd zijn. En hij besluit
zijn brief met een verklaring voor de steeds terugkerende
kledingschulden.
Dat op dezen, en op de Redekers in het algemeen, alleenlijk aan te merken viel en nog valt dat zij het ongeluk hebben, steeds vele hangmatten en hemden te behoeven, hetwelk een familiezwak schijnt te zijn.
Ik ben zo vrij te addresseeren, dat, zoo mogelijk, de twee laatste broeders gelijktijdig dienen te worden ontslagen. ,
Hij zegt het niet met zoveel woorden, maar hij lijkt het over
bedplassen te hebben. De directeur der koloniën stuurt deze brief
door naar Den Haag op
1 maart 1844, invnr 287 scan 554. De permanente commissie
bespreekt dat op 14 maart 1844 N25, invnr 550, geen scans en daar
kan dat rapport van 19 februari zich ook bevinden.
De permanente commissie besluit toestemming voor het ontslag van
Hendrik Louis te vragen aan het ministerie van Binnenlandse Zaken.
Het ministerie laat zich niet haasten, daar moet alles vooral goed
geadministreerd en bijgehouden en opgeborgen worden, en die
reageren pas op 6 april 1844, invnr 290 scan 251, met de
toestemming H.L. Redeker te ontslaan.
Dat is dus te laat, want een dag eerder, op 5 april 1844, is
Evert Redeker reeds met ontslag uit Wateren en de koloniën
vertrokken. Dan moet de brief eerst weer naar de directeur
en vandaar naar Wateren en dan verlaat Hendrik Louis Redeker op 20
april 1844, twee weken na zijn broer, de koloniën.
De 'Naamlijst van in 1844 ontslagen jongelieden met vermelding
van derzelver bestemming', Invnr 307 scans 255-256, vermeldt niet
waar Hendrik Louis na zijn ontslag naar toe gaat, maar Evert
Redeker is na zijn ontslag 'op een koopvaardijschip in dienst'.
Ongetwijfeld op weg naar de Oost.