Naar het overzicht
van stukken over WATEREN
VERSLAG VAN DEN STAAT VAN HET OPVOEDINGS-INSTITUUT TE WATEREN
Ik waag het bij dit mijn tweede Verslag aangaande het Instituut,
aan mijne leiding toevertrouwd, de betuiging op den voorgrond te
plaatsen, dat mijne aanzigten van opvoeding en onderwijs en bij
gevolg ook mijne wijze van behandeling nog steeds dezelfde zijn,
welke ik bij mijn vorig Verslag heb doen kennen; terwijl de
resultaten, welke het Instituut in het afgeloopene jaar, zoo ten
aanzien van de kultuur der gronden als van de vorderingen der
kweekelingen heeft opgeleverd, mogen bewijzen, dat ik noch wat de
landbouw- noch wat de opvoedkunde betreft, geheel heb mis gezien,
of ondoelmatige middelen gebezigd.
Alles wat naar mijn oordeel strekken kon tot ontwikkeling zoo wel van zedelijke, verstandelijke als van de ligchamelijke krachten heb ik niet onbeproefd gelaten.
Bekend met de posten, waartoe zij eenmaal geroepen zullen
worden, en ondervonden hebbende, wat het zeggen wil op eigen
vederen te drijven, heb ik gemeend mijne kweekelingen vroeg in de
volstrekte noodzakelijkheid te moeten brengen, om zich als het
ware met hunne eigene krachten in de betrekkingen des levens te
leeren helpen.
Tot dat einde gaf ik aan de meesten hunner kleine ambten, welker
bezorging geheel en al op hen rust, en voor welker uitvoering, zij
verantwoordelijk gesteld zijn.
Tevens wees ik ieder der kweekelingen een stukje heidegrond aan,
zo schraal en onvruchtbaar als ik in den omtrek van het Instituut
konde vinden, hetwelk zij in de uren van uitspanning, op hunne
eigene wijze moesten ontginnen en aanleggen en vervolgens met
zoodanige gewassen betelen, als hun dienstig scheen. De
ontwikkeling van vernuft en kracht verbiedt in sommige opzigten,
den dwang van bevel, voorschrift en gewoonte.
Ik kan niet ontkennen, dat deze bepaling bij sommigen vele, en
naar hunne meening onoverkomelijke zwarigheden deed ontstaan,
vooral uit het denkbeeld ontsproten, dat schrale gronden
moeijelijk en dan nog zonder hoop op goede gevolgen ontgonnen
moeten worden, daar zij bij eene moeitevolle bewerking eene
buitengewone hoeveelheid mest behoeven, niet voor een jaar, maar
ook vervolgens.
Aangenamer dan deze schijnbaar onoverkomelijke zwarigheden zelf uit den weg te ruimen, was het mij, den weg door eenigen der vlijtigsten te zien banen, tot het verkrijgen der benodigde meststoffen; door opraping van de op de publieke wegen anders verloren gaande uitwerpselen van paarden, koeijen, schapen, enz.; en zoo groot is de kracht van een goed voorbeeld, dat al spoedig de overige kweekelingen, hetzelve navolgden, door alles binnen en om het Instituut en deszelfs gronden te verzamelen, wat slechts eenigzins als mest kan gebezigd worden; en ik moet bekennen, het verschafte mij menig vrolijk uur, wanneer ik aan den avond van den doorgebragten dag, aanschouwer was, van de noeste vlijt, en de bijzondere uitvindingen, voornamelijk bij het verzamelen, zamen stellen en bewerken van mestspeciën, mijner kweekelingen.
Het is wezenlijk opmerkingwaardig, dat kinderen, die te voren
weinig liefde voor den landbouw aan den dag legden, (want bij
hunne komst vond ik weinigen, die eigenlijk de geringste achting
voor denzelven koesterden) in zulk eenen korten tijd, vlijt met
nijverheid paren en zoo. groote waarde hechten aan iets dat te
voren in hun oog, of afschuwelijk of ten minste onverschillig was.
Dit kan vooral overtuigend blijken aan de schoone vruchten, die
zij in hunne tuintjes hebben staan; terwijl de manier van
behandeling van dezelve, mij tot gids verstrekt heeft, om hunnen
oorspronkelijken aanleg te leeren kennen.
In vervolg van tijd hoop ik gelegenheid te vinden, de kweekelingen met de behandeling van vruchtboomen, het enten als anderszins bekend te maken, tot welk einde wij reeds eene menigte pitten van appelen en peren gezaaid hebben.
Over de vorderingen mijner kweekelingen in alles waarover mijn
onderwijs loopt, heb ik ook de grootste reden tot tevredenheid,
vooral wanneer ik in aanmerking neem, de weinige uren, welke wij
tot het onderwijs voornamelijk des zomers, kunnen afzonderen.
Ik tracht aan dit onderwijs die strekking te geven, dat de
leerling zelf werkende leert. Hierdoor ben ik niet alleen in staat
veel tijd te winnen, om mij meer bij minder gevorderden te
bepalen, maar vermijd ook de fout van het geheugen te overladen,
terwijl het denkvermogen werkeloos blijft, welke, die thans bij de
jeugd zoo wel eens heerschende waanwijsheid en opgeblazenheid,
voortbrengt, die evenzeer de grootste hinderpaal van werkelijke
kennis, als onverdragelijk op zich zelve is. Mij verder over dit
onderwerp te verklaren, gedoogt de beknoptheid van dit rapport
niet.
De aankomst van een dertigtal jongens uit de
WeezenGedichten te Veenhuizen, waardoor het getal mijner
kweekelingen op zestig gebragt is, vermeerderde mijne
reeds drukke bezigheden aanmerkelijk; terwijl de minder zedelijke
toestand der nieuw aangekomene, bij mij de gegronde vrees deed
ontstaan, dat de zedelijkheid van het Instituut, daardoor in
gevaar zoude komen.
Eene tegenovergestelde uitkomst heeft niet weinig daartoe
bijgedragen, om mij te versterken in het geloof, van de
deugdelijkheid der, door mij omhelsde, beginselen, aangezien de
invloed van het goede voorbeeld der oude kweekelingen op de nieuw
aangekomene zeer gunstig werkte, zoodat het mij ook al heel
spoedig mogelijk werd bij de nieuwelingen de, in de Wees- of
Godshuizen in zwang zijnde, hebbelijkheid van liegen en bedriegen,
geheel en al uit te roeijen.
Het is voor mij geene geringe belooning de innerlijke overtuiging
te bezitten, dat mijne kweekelingen, zelfs zonder onderzoek, mij
uit eigene beweging, de gevolgen van jeugdige onbezonnenheden
belijden.
Ik mag het evenwel niet verbergen, dat er, vooral in den beginne
eene verdubbelde opmerkzaamheid vereischt, en verscheidenheid van
middelen gevorderd werd, om physieke, verstandelijke en zedelijke
ontwikkeling zoodanig in verhouding te brengen, dat die
evenredigheid der onderscheidene vermogens en krachten
voortgebragt werd, welke even noodzakelijk is voor de eigene als
voor de maatschappelijke bestemming van den mensch.
Ik behoef wel naauwelijks aan te merken, dat de physieke
ontwikkeling, zoo dikwijls verwaarloosd, vooral mijne aandacht
naar zich moest trekken, omdat het, al onderschrijft men de
stelling: in een gezond ligchaam woont eene gezonde ziel,
ook niet onbepaald, echter niet te betwijfelen is, of de schrijver
van den Emile had het regt aan zijne zijde, toen hij
beweerde, dat hevige driften in verweekte ligchamen heerschen.
De zuivere lucht, welke mijne kweekelingen inademen, heeft
eigenaardig eenen heilzamen invloed op hunnen ligchamelijken
toestand; de arbeid, welke nimmer de krachten mag te boven gaan,
en zelfs altijd den lust tot spel en gymnastieke oefeningen moet
overlaten, en het spel en deze oefeningen zeiven bevorderen, bij
een gezond voedsel en eene betamelijke zindelijkheid, die kracht
en waardigheid bij mijne jeugdige bevolking, welke voor derzeiver
volgend leven, in welken kring zij ook immer geplaatst mag worden,
van het hoogst belang zijn.
De geest, in een gezond en krachtvol ligchaam een geschikt
werktuig vindende, ontwikkelt zich vrij gelukkig, niet slechts verstandelijk
maar ook zedelijk, of, hetwelk naar mijn aanzigt hetzelfde
is, Godsdienstig,
Een dienstknecht, zegt de opgemelde schrijver met het
hoogste regt, moet sterk zijn.
De verstandelijke ontwikkeling, door lezen, schrijven, rekenen,
werkdadige meetkunde, geschiedenis, aardrijks-, kruid-, landbouw-
en teekenkunde op eene eenvoudige manier onderwezen, bevorderd,
dompelt echter nimmer Godsdienst en deugd in vergetenheid;
integendeel, overtuigd, dat alle verstandelijke voortreffelijkheid
hare waardij ontleent van, en alleen nuttig wordt door den wil,
alleen door godsdienstige vorming ontstaat en kracht erlangt, is
de zedelijke opvoeding en beschaving het hoofddoel mijner
pogingen.
En ofschoon ik niet bevoegd ben, om de uitkomsten mijner
bemoeijing en verrigting voor U H.Ed.Gestr. te beoordeelen, mag ik
echter mijne tevredenheid over velen mijner kweekelingen niet
verbergen.
Inzonderheid moet ik noemen Jan Post, welke zeer veel aan
diegenen zijner medekweekelingen gedaan heeft, bij welke zekere
onzindelijkheid tot de tweede natuur was geworden, en ik mag niet
ontveinzen, dat ik het aan dezen jongeling te danken heb, dat
geene mijner opvoedsterlingen meer door dierlijke onzindelijkheid
hunne ligchamen verzwakken, noch de lenterozen op hunne kaken doen
kwijnen; Nicolaas van Heusden, die zich sedert zijne
opneming in het Instituut, bijzonder ook op de kennis van de
administratie heeft toegelegd, en dezelve, voor zoo verre die het
Instituut aangaat, met ijver waarneemt; Willem de Munter,
die mede reeds eenigen tijd onder opzigt van Van Heusden ook aan
de administratie gewerkt heeft; Johannes Verwer, die zeer
om zijne naarstigheid is aan te bevelen; Nicolaas Hofman,
Pieter Karel van Gemert, Jakob Heiligers, en meer
anderen, die echter nog jong zijn.
Ik vleije mij met der tijd van genoemde kweekelingen bijzonder
geschikte beambten voor uwe grootere Gestichten te zullen vormen,
gelijk ik UHoogEd.Gestr. bij dezen een' der kweekelingen, met name
Gerrit van Tuil, terug geve, met het zekere vertrouwen, dat
hij volkomen in staat is den post van opziener over een zeker
getal weezen, waardiglijk te kunnen bekleeden; terwijl
zijne bevordering, de overige kweekelingen bijzonder aanspoort, om
zich met ijver en kracht op de verbetering van hun hart en op de
vermeerdering van hunne kennis toe te leggen.
Over het algemeen mag ik mij verheugen over den goeden geest, die
mijne kweekelingen bezielt. Vijand zijnde van alle pedagogische
machinerie zoek ik hen vrij en ongedwongen te ontwikkelen, en
bespeur de gebreken niet, welke ik daar wel eens opgemerkt heb,
waar alles bepaaldelijk afgemeten, in eenen zekeren vorm gedwongen
werd, en elke wandeling in geslotene rijen moest geschieden.
Ter bevordering van eene goede stemming draagt veel bij het
godsdienstig onderwijs, hetwelk de waardige Predikant van VIedder,
de Heer Clinge, wekelijks aan mijne kweekelingen geeft.
Overigens bied ik UHoogEd.Gestr. dit Verslag met verzekering van onvermoeiden ijver en diepen eerbied aan.
Wateren, 21 Julij 1826
(Get.) K. Mulder, Instituteur
In het Inslituut van opvoeding te Wateren zijn thans 57
jongelingen geplaatst, waarvan de Naamlijst onder No. 20
hiernevens gevoegd wordt. Reeds begint de Maatschappij de vruchten
van deze instelling te plukken, zijnde de jongeling Gerrit van
Tuil in het 1 Etablissement te Veenhuizen, als Opziener
geplaatst op een wekelijksch salaris van ƒ’3:50 en vrije woning:
een ander jongeling, met name Joh. Hofman van Tholen, is,
den ouderdom van 21 jaren bereikt hebbende, ontslagen en naar zijn
geboorteplaats terug gekeerd.
Uit het verflag van den Heer Mulder, Instituteur aldaar,
sub No. 21, blijken de overige bijzonderheden, aan welke wij ons
refereren, waarbij wij alleen nog te voegen hebben, dat dit
Etablissement volkomen aan deszelfs bestemming beantwoordt en wij
ons mogen vleijen, daarvan eerlang belangrijke vruchten te zullen
oogslen.