Naar het overzicht
van stukken over WATEREN



Het tweede jaarverslag, dd 21 juli 1826, waarin de Instituteur 'menig vrolijk uur' beleeft aan het gadeslaan van wanhopig naar meststoffen zoekende kwekelingen

Dit tweede verslag van het Instituut is als bijlage 21 bij het algemeen jaarverslag gepubliceerd in het nummer van september 1826 van het maandblad de Star. Stukjes uit dit verslag zijn gebruikt voor De kinderkolonie pagina's 111-112. Dit is het enige verslag waarin de Instituteur namen van kwekelingen noemt, wat een praktijk is waar hij in het volgende jaarverslag afstand van neemt. Maar voor onze kennis over kwekelingen is het wel fijn.
In zijn Algemeen Jaarverslag van 17 augustus 1826 maakt Johannes van den Bosch ook opmerkingen over het Instituut. Die zijn onderaan deze pagina afgedrukt.

VERSLAG VAN DEN STAAT VAN HET OPVOEDINGS-INSTITUUT TE WATEREN

Ik waag het bij dit mijn tweede Verslag aangaande het Instituut, aan mijne leiding toevertrouwd, de betuiging op den voorgrond te plaatsen, dat mijne aanzigten van opvoeding en onderwijs en bij gevolg ook mijne wijze van behandeling nog steeds dezelfde zijn, welke ik bij mijn vorig Verslag heb doen kennen; terwijl de resultaten, welke het Instituut in het afgeloopene jaar, zoo ten aanzien van de kultuur der gronden als van de vorderingen der kweekelingen heeft opgeleverd, mogen bewijzen, dat ik noch wat de landbouw- noch wat de opvoedkunde betreft, geheel heb mis gezien, of ondoelmatige middelen gebezigd.

Alles wat naar mijn oordeel strekken kon tot ontwikkeling zoo wel van zedelijke, verstandelijke als van de ligchamelijke krachten heb ik niet onbeproefd gelaten.

Bekend met de posten, waartoe zij eenmaal geroepen zullen worden, en ondervonden hebbende, wat het zeggen wil op eigen vederen te drijven, heb ik gemeend mijne kweekelingen vroeg in de volstrekte noodzakelijkheid te moeten brengen, om zich als het ware met hunne eigene krachten in de betrekkingen des levens te leeren helpen.

Tot dat einde gaf ik aan de meesten hunner kleine ambten, welker bezorging geheel en al op hen rust, en voor welker uitvoering, zij verantwoordelijk gesteld zijn.

Tevens wees ik ieder der kweekelingen een stukje heidegrond aan, zo schraal en onvruchtbaar als ik in den omtrek van het Instituut konde vinden, hetwelk zij in de uren van uitspanning, op hunne eigene wijze moesten ontginnen en aanleggen en vervolgens met zoodanige gewassen betelen, als hun dienstig scheen. De ontwikkeling van vernuft en kracht verbiedt in sommige opzigten, den dwang van bevel, voorschrift en gewoonte.

Ik kan niet ontkennen, dat deze bepaling bij sommigen vele, en naar hunne meening onoverkomelijke zwarigheden deed ontstaan, vooral uit het denkbeeld ontsproten, dat schrale gronden moeijelijk en dan nog zonder hoop op goede gevolgen ontgonnen moeten worden, daar zij bij eene moeitevolle bewerking eene buitengewone hoeveelheid mest behoeven, niet voor een jaar, maar ook vervolgens.

Aangenamer dan deze schijnbaar onoverkomelijke zwarigheden zelf uit den weg te ruimen, was het mij, den weg door eenigen der vlijtigsten te zien banen, tot het verkrijgen der benodigde meststoffen; door opraping van de op de publieke wegen anders verloren gaande uitwerpselen van paarden, koeijen, schapen, enz.; en zoo groot is de kracht van een goed voorbeeld, dat al spoedig de overige kweekelingen, hetzelve navolgden, door alles binnen en om het Instituut en deszelfs gronden te verzamelen, wat slechts eenigzins als mest kan gebezigd worden; en ik moet bekennen, het verschafte mij menig vrolijk uur, wanneer ik aan den avond van den doorgebragten dag, aanschouwer was, van de noeste vlijt, en de bijzondere uitvindingen, voornamelijk bij het verzamelen, zamen stellen en bewerken van mestspeciën, mijner kweekelingen.

Het is wezenlijk opmerkingwaardig, dat kinderen, die te voren weinig liefde voor den landbouw aan den dag legden, (want bij hunne komst vond ik weinigen, die eigenlijk de geringste achting voor denzelven koesterden) in zulk eenen korten tijd, vlijt met nijverheid paren en zoo. groote waarde hechten aan iets dat te voren in hun oog, of afschuwelijk of ten minste onverschillig was.

Dit kan vooral overtuigend blijken aan de schoone vruchten, die zij in hunne tuintjes hebben staan; terwijl de manier van behandeling van dezelve, mij tot gids verstrekt heeft, om hunnen oorspronkelijken aanleg te leeren kennen.

In vervolg van tijd hoop ik gelegenheid te vinden, de kweekelingen met de behandeling van vruchtboomen, het enten als anderszins bekend te maken, tot welk einde wij reeds eene menigte pitten van appelen en peren gezaaid hebben.

Over de vorderingen mijner kweekelingen in alles waarover mijn onderwijs loopt, heb ik ook de grootste reden tot tevredenheid, vooral wanneer ik in aanmerking neem, de weinige uren, welke wij tot het onderwijs voornamelijk des zomers, kunnen afzonderen.

Ik tracht aan dit onderwijs die strekking te geven, dat de leerling zelf werkende leert. Hierdoor ben ik niet alleen in staat veel tijd te winnen, om mij meer bij minder gevorderden te bepalen, maar vermijd ook de fout van het geheugen te overladen, terwijl het denkvermogen werkeloos blijft, welke, die thans bij de jeugd zoo wel eens heerschende waanwijsheid en opgeblazenheid, voortbrengt, die evenzeer de grootste hinderpaal van werkelijke kennis, als onverdragelijk op zich zelve is. Mij verder over dit onderwerp te verklaren, gedoogt de beknoptheid van dit rapport niet.

De aankomst van een dertigtal jongens uit de WeezenGedichten te Veenhuizen, waardoor het getal mijner kweekelingen op zestig gebragt is, vermeerderde mijne reeds drukke bezigheden aanmerkelijk; terwijl de minder zedelijke toestand der nieuw aangekomene, bij mij de gegronde vrees deed ontstaan, dat de zedelijkheid van het Instituut, daardoor in gevaar zoude komen.

Eene tegenovergestelde uitkomst heeft niet weinig daartoe bijgedragen, om mij te versterken in het geloof, van de deugdelijkheid der, door mij omhelsde, beginselen, aangezien de invloed van het goede voorbeeld der oude kweekelingen op de nieuw aangekomene zeer gunstig werkte, zoodat het mij ook al heel spoedig mogelijk werd bij de nieuwelingen de, in de Wees- of Godshuizen in zwang zijnde, hebbelijkheid van liegen en bedriegen, geheel en al uit te roeijen.

Het is voor mij geene geringe belooning de innerlijke overtuiging te bezitten, dat mijne kweekelingen, zelfs zonder onderzoek, mij uit eigene beweging, de gevolgen van jeugdige onbezonnenheden belijden.

Ik mag het evenwel niet verbergen, dat er, vooral in den beginne eene verdubbelde opmerkzaamheid vereischt, en verscheidenheid van middelen gevorderd werd, om physieke, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling zoodanig in verhouding te brengen, dat die evenredigheid der onderscheidene vermogens en krachten voortgebragt werd, welke even noodzakelijk is voor de eigene als voor de maatschappelijke bestemming van den mensch.

Ik behoef wel naauwelijks aan te merken, dat de physieke ontwikkeling, zoo dikwijls verwaarloosd, vooral mijne aandacht naar zich moest trekken, omdat het, al onderschrijft men de stelling: in een gezond ligchaam woont eene gezonde ziel, ook niet onbepaald, echter niet te betwijfelen is, of de schrijver van den Emile had het regt aan zijne zijde, toen hij beweerde, dat hevige driften in verweekte ligchamen heerschen.

De zuivere lucht, welke mijne kweekelingen inademen, heeft eigenaardig eenen heilzamen invloed op hunnen ligchamelijken toestand; de arbeid, welke nimmer de krachten mag te boven gaan, en zelfs altijd den lust tot spel en gymnastieke oefeningen moet overlaten, en het spel en deze oefeningen zeiven bevorderen, bij een gezond voedsel en eene betamelijke zindelijkheid, die kracht en waardigheid bij mijne jeugdige bevolking, welke voor derzeiver volgend leven, in welken kring zij ook immer geplaatst mag worden, van het hoogst belang zijn.

De geest, in een gezond en krachtvol ligchaam een geschikt werktuig vindende, ontwikkelt zich vrij gelukkig, niet slechts verstandelijk maar ook zedelijk, of, hetwelk naar mijn aanzigt hetzelfde is, Godsdienstig,

Een dienstknecht, zegt de opgemelde schrijver met het hoogste regt, moet sterk zijn.
De verstandelijke ontwikkeling, door lezen, schrijven, rekenen, werkdadige meetkunde, geschiedenis, aardrijks-, kruid-, landbouw- en teekenkunde op eene eenvoudige manier onderwezen, bevorderd, dompelt echter nimmer Godsdienst en deugd in vergetenheid; integendeel, overtuigd, dat alle verstandelijke voortreffelijkheid hare waardij ontleent van, en alleen nuttig wordt door den wil, alleen door godsdienstige vorming ontstaat en kracht erlangt, is de zedelijke opvoeding en beschaving het hoofddoel mijner pogingen.

En ofschoon ik niet bevoegd ben, om de uitkomsten mijner bemoeijing en verrigting voor U H.Ed.Gestr. te beoordeelen, mag ik echter mijne tevredenheid over velen mijner kweekelingen niet verbergen.

Inzonderheid moet ik noemen Jan Post, welke zeer veel aan diegenen zijner medekweekelingen gedaan heeft, bij welke zekere onzindelijkheid tot de tweede natuur was geworden, en ik mag niet ontveinzen, dat ik het aan dezen jongeling te danken heb, dat geene mijner opvoedsterlingen meer door dierlijke onzindelijkheid hunne ligchamen verzwakken, noch de lenterozen op hunne kaken doen kwijnen; Nicolaas van Heusden, die zich sedert zijne opneming in het Instituut, bijzonder ook op de kennis van de administratie heeft toegelegd, en dezelve, voor zoo verre die het Instituut aangaat, met ijver waarneemt; Willem de Munter, die mede reeds eenigen tijd onder opzigt van Van Heusden ook aan de administratie gewerkt heeft; Johannes Verwer, die zeer om zijne naarstigheid is aan te bevelen; Nicolaas Hofman, Pieter Karel van Gemert, Jakob Heiligers, en meer anderen, die echter nog jong zijn.

Ik vleije mij met der tijd van genoemde kweekelingen bijzonder geschikte beambten voor uwe grootere Gestichten te zullen vormen, gelijk ik UHoogEd.Gestr. bij dezen een' der kweekelingen, met name Gerrit van Tuil, terug geve, met het zekere vertrouwen, dat hij volkomen in staat is den post van opziener over een zeker getal weezen, waardiglijk te kunnen bekleeden; terwijl zijne bevordering, de overige kweekelingen bijzonder aanspoort, om zich met ijver en kracht op de verbetering van hun hart en op de vermeerdering van hunne kennis toe te leggen.

Over het algemeen mag ik mij verheugen over den goeden geest, die mijne kweekelingen bezielt. Vijand zijnde van alle pedagogische machinerie zoek ik hen vrij en ongedwongen te ontwikkelen, en bespeur de gebreken niet, welke ik daar wel eens opgemerkt heb, waar alles bepaaldelijk afgemeten, in eenen zekeren vorm gedwongen werd, en elke wandeling in geslotene rijen moest geschieden.

Ter bevordering van eene goede stemming draagt veel bij het godsdienstig onderwijs, hetwelk de waardige Predikant van VIedder, de Heer Clinge, wekelijks aan mijne kweekelingen geeft.

Overigens bied ik UHoogEd.Gestr. dit Verslag met verzekering van onvermoeiden ijver en diepen eerbied aan.

Wateren, 21 Julij 1826
(Get.) K. Mulder, Instituteur

Het Algemeen Jaarverslag van 1 april 1825 tot 31 maart 1826 wordt door Johannes van den Bosh voorgelezen op de vergadering van de Commissie van Weldadigheid van 17 augustus 1826. Het is afgedrukt in het nummer van augustus 1826 van de Star. Over het Instituut zegt hij op pagina 571:

In het Inslituut van opvoeding te Wateren zijn thans 57 jongelingen geplaatst, waarvan de Naamlijst onder No. 20 hiernevens gevoegd wordt. Reeds begint de Maatschappij de vruchten van deze instelling te plukken, zijnde de jongeling Gerrit van Tuil in het 1 Etablissement te Veenhuizen, als Opziener geplaatst op een wekelijksch salaris van ƒ’3:50 en vrije woning: een ander jongeling, met name Joh. Hofman van Tholen, is, den ouderdom van 21 jaren bereikt hebbende, ontslagen en naar zijn geboorteplaats terug gekeerd.
Uit het verflag van den Heer Mulder, Instituteur aldaar, sub No. 21, blijken de overige bijzonderheden, aan welke wij ons refereren, waarbij wij alleen nog te voegen hebben, dat dit Etablissement volkomen aan deszelfs bestemming beantwoordt en wij ons mogen vleijen, daarvan eerlang belangrijke vruchten te zullen oogslen.