Naar het overzicht
van stukken over WATEREN
Rapport van den Instituteur MULDER, te WATEREN
Aan de Permanente Kommissie der Maatschappij van Weldadigheid
Er is ruim een jaar verstreken, dat ik aan het hoofd van dat Landbouwkundig-Opvoedings-Instituut geplaatst ben, hetwelk door U.H.Ed.Gestr. bestemd is, om uit de eigene bevolking uwer Koloniën geschikte beambten op te kweeken. De bestendige gewoonte van allen, die tot het onderwijs en de opvoeding in de Koloniën in eenige betrekking staan, om van hunne verrigtingen jaarlijks verslag te geven, dringt mij, om mij van eene aangename verpligting te kwijten, door U.H.Ed.Gestr. eene beknopte opgave van die bijzonderheden, welke het Instituut betreffen, onder dankbare erkentenis van het mij geschonkene vertrouwen, aan te bieden.
Het zij mij vergund vooraf de hulde van dankbaarheid te bewijzen
aan dien edelen menschenvriend, die omtrent de zaak van onderwijs
en opvoeding in ons Koningrijk de grootste verdiensten hebbende,
mij gunstiglijk in de gelegenheid gesteld heeft, om het Instituut
van den beroemden van Fellenberg, te Hofwijl, te
bezoeken, ten einde voor die betrekking, waarmede ik mij thans
vereerd zie, geschiktheid te ontwikkelen. En dit oogmerk mijner
zending naar Zwitserland duid ik opzettelijk aan, om het
denkbeeld te verhoeden, als of ik te Hofwijl eene geheel
te voren onbekende manier van opvoeding zoude aangeleerd, en in
het mij toevertrouwde Instituut al reeds in beoefening gebragt
hebben: een denkbeeld, dat in zich zelve naauwelijks vrij van.
ongerijmdheid, van mij eene verwachting zoude kunnen doen voeden,
aan welke ik niet kan beantwoorden.
Hoe diep het scherpe oog van den grooten van Fellenberg tot in het binnenste des kinds ook doordringe, en met welke geestkracht hij het aldaar opgemerkte naar het lang erkende doel van alle opvoeding wete te wijzigen, eene nieuwe manier, in het bedoelde opzigt nog minder nuttig dan ten aanzien van het onderwijs, was zeker nooit het doel des grooten mans. Nimmer zal ik echter ondankbaar genoeg zijn, om te ontveinzen, dat ik mijne inzigten, voor zoo verre dezelve naauwkeurig mogten zijn, aan hem en den opvoedkundigen Wehrly verfchuldigd ben.
Overeenkomstig beider beginselen, gewijzigd naar het Nederlandsche
karakter, den bijzonderen aanleg en de bepaalde bestemming mijner
kweekelingen, heb ik gedurende het verloopene jaar de dertig jonge
lieden, welke de bevolking van het Instituut dus lang uitmaakten,
naar gelang van mijn vermogen opgevoed.
Zij waren bij hunne aankomst allen heen over die periode, waarin
de ontwikkeling eenen meer plantaardigen gang houdt, en waren
gedeeltelijk het tijdvak van heerschende zinnelijkheid,
gedeeltelijk dat van verstandelijke vrijheid reeds ingetreden, en
vorderden derhalve eene niet slechts naauwkeurig berekende, maar
tevens verschillende wijze van toezigt en behandeling.
Bij hen welke zich, mag ik het zoo noemen, in het tweede tijdperk
der menschwording bevonden, waarin gewaarwording voorheerscht, heb
ik de zich ontwikkelende neigingen zoeken te beteugelen, door
afwisseling van onderwijs, arbeid en gymnastieke spelen, welke
bovendien de middelen waren, om hen voor hunne bijzondere
bestemming geschikt te doen worden; terwijl ik alles, wat in mijn
vermogen was, te werk stelde, om het kiemende zedelijke en
godsdienstige gevoel zoo veel te doen ontspruiten, dat daardoor de
te weelderige zinnelijkheid niet in dierlijkheid ontaardde.
Ten aanzien van hen, welke in het derde tijdvak verkeerden, dat
namelijk van verstandelijke vrijheid, waarin de bewustheid van
zelfstandigheid tot eigenwilligheid natuurlijk leiden moet, heb ik
insgelijks door eene bijzondere wijziging van onderrigt, arbeid en
gymnastieke oefeningen, het buitensporig zelfgevoel trachten te
beperken; terwijl ik niets onbeproefd heb gelaten, om het bezef
van eenen hoogeren en beteren wil tot dien trap van levendigheid
te verheffen, dat het gevoel van afhankelijkheid bij dezelven
opgewekt werd.
De tweestrijd, waarin het bezef van den hoogeren en het gevoel
van den eigenen wil den jongeling wikkelen, de daardoor
noodzakelijke zelfverloochening, telen eigenaardig en
onvermijdelijk voor eenigen tijd eene zekere gemelijkheid, welke
hem, die algeheele tevredenheid vordert, en als eenigst kenmerk
eener doelmatige inrigting beschouwt, evenzeer zal mishagen, als
zij bij de beste wijze van opvoeding altijd onvermijdelijk zal
blijven.
Ter bevordering van het bedoelde goede en ter wering van het
aangeduide kwade, moeten zeker de veel besprokene, nu eens
verdedigde, dan eens afgekeurde, belooningen en ftraffen dienen.
Deze hebben in mijn Instituut dus verre alleen bestaan in de
betooning van mijne tevredenheid of ontevredenheid over het gedrag
der kweekelingen, altijd zoo aan den dag gelegd, dat het kind
mijne tevredenheid als de zijne, en mijne ontevredenheid als
regtvaardig en voor hem zeiven voordeelig moest beschouwen.
Enkele gevallen uitgezonderd, heb ik die tevredenheid of
ontevredenheid alleen aan den kweekeling zeiven betuigd, meenende,
dat door openlijke betooning daarvan, of het gevoel van schande te
veel zoude drukken, of het gevoel van eer te veel zoude prikkelen;
terwijl ik mij nimmer vergelijking van kweekeling met kweekeling
veroorloof, waardoor vermoedelijk zedelijk meer bedorven dan er
werkdadig mede gewonnen wordt.
Hierdoor is welligt die onderlinge vrede en eensgezindheid, welke
mijne kweekelingen voordeelig kenmerken, aanmerkelijk bevorderd,
welke dan, wanneer de een zich boven den anderen eenige
meerderheid kan aanmatigen, noodwendig verloren moet gaan. En hoe
belangrijk deze zoo genoemde gelijkheid voor de goede zaak moet
gerekend worden, kan overtuigend blijken uit de betere uitkomsten,
welke het groote, boven het kleine Instituut des Heeren van
Fellenberg heeft opgeleverd; welke uitkomsten tevens bewijzen, hoe
veel eene meer vrije boven eene meer onvrije manier van vorming
vooruit heeft.
Zoo onmogelijk als het is, alles, wat in mijne betrekking
geschieden moet, uitgewikkeld op te geven, daar er veel gedaan
moet worden, dat zich naauwelijks in woorden laat kleeden, zoo
overbodig zoude het zijn U.H.Ed.Gestr. met eene uitvoerige opgave
van het onderwijs en de zaken, waarover hetzelve loopt, te
vermoeijen.
Dit echter mag ik niet verzwijgen, dat ik den dag met het
onderwijs begin, waarop, daar de kweekelingen hun onderhoud
verdienen moeten, arbeid volgt, welke, na de gymnastieke spelen of
oefening in de middaguren, des namiddags voortgezet, en in den
avond weder door het onderwijs vervangen wordt.
Het onderwijs betreft alles wat naar mijne gedachten voor de bestemming der kinderen vereischt kan worden, als: lezen, schrijven, rekenen, en verder die wetenschappen, die op den Landbouw eenige betrekking hebben; terwijl ik nimmer vergeet, dat des menschen en dus ook mijner kweekelingen hoogste bestemming in Godsdienst en deugd alleen gelegen is.
Over den uitslag mijner pogingen mag ik bij alle tevredenheid over het gedrag mijner kweekelingen, niets ter neder schrijven, daar de beoordeeling hiervan niet aan mij staat, maar U.H.Ed.Gestr. toekomt. Ik schroom geenszins U.H.Ed.Gestr. de verzekering te geven, dat ik geene moeite zal sparen, om aan mijne bestemming te voldoen; terwijl ik geen vuriger wensch koestere, dan dat het groote oogmerk, hetwelk uwe Maatschappij met het Instituut bedoelt, volkomen bereikt moge worden.
Wateren, den 8 Julij 1825.
(Get.) K. MULDER.