Naar het overzicht
van stukken over VEENHUIZEN




Een opstootje begin november 1840 in het tweede gesticht en de nasleep

De nieuwe adjunct-directeur van het tweede gesticht te Veenhuizen krijgt net als zijn voorganger te maken met oproerige kolonisten. Het moet ergens begin november 1840 hebben plaatsgevonden. De gebeurtenissen worden kort vermeld in De strafkolonie pagina 221.
Het begint met een brief van de directeur der koloniën op 7 november 1840 met nummer N2821, invnr 237 de scans 104 en verder:


Frederiksoord, den 7 November 1840

Ik heb de eer UWedGeb verslag te doen van een buitengewoon bezoek, te Veenhuizen afgelegd. Woensdagavond ontving ik van den Adjunct-Directeur bij het 2e Gesticht aldaar, een brief van den volgende inhoud:


Ik heb de eer UwEd in de haast verslag te doen van een voorval hetwelk zoo op het ogenblik met de bevolking alhier heeft plaatsgehad en waarover ik UWedGeb liefst mondeling wilde onderhouden, teneinde maatregelen tot het voorkomen van dergelijke tooneelen te beramen, waartoe ik mij niet voor gemagtigd houde.

Op gisteravond hadden er tusschen enige Kolonisten in een der zalen onenigheden plaats, tengevolge waarvan ik er deeze morgen vier in arrest wilde doen stellen, maar allen weigerden hardnekkig om te gehoorzamen.

Ik begaf mij toen zelf naar de binnenplaats en vermogt eindelijk, nadat ik een der belhamels een mes dat hij in de hand hield en dreigend rondzwaaide, had ontrukt, alle vier met grote moeite in de provoost te krijgen.

Gaarne zag ik tans een duchtig voorbeeld gesteld en zoude wel wenschen dat hij, die het mes getrokken en mij met hetzelve aan de hand ligt gekwetst heeft, aan den civielen Regter kan worden overgegeven, en dat er tevens krachtigere maatregelen werden beraamd om deze bevolking van over de 1500 zielen, die in zulk een klein bestek vereenigd zijn, onder tucht en orde te houden.

Tot voorkoming van alle pogingen om de arrestanten te ontslaan, heb ik goedgedacht dezelve morgen naar de Ommerschans op te zenden. De namen der vier gearresteerden zijn: Van Akeveken, N2143 (deze heeft het mes getrokken), P. Brinkman, N693, P.L. Bruggeman, N1442 en H. van Duin N1512.

Alle vier hebben, zoo men mij zegt, in de laatste oproerige tooneelen van de maand April, reeds eene hoofdrol gespeeld.


Ik gaf hem daarop terstond ten antwoord, dat ik den volgenden dag overkomen zoude; maar dat ik voor s' hands niet kon goedkeuren om de kwaadwilligen wederom en ongestraft naar de Ommerschans over te zenden, waarmede ik dus tot mijne tegenwoordigheid verzocht te wachten en dat ik, voorts, den Heer Burgemeester bij mijne aankomst aan het Gesticht wenschte te ontmoeten, teneinde te overleggen of er termen bestonden tot het opmaken van Proces-Verbaal tegen een of meerdere misdadigers.

Ofschoon ik nu s' Donderdags dringend noodig de Ommerschans had moeten gaan bezoeken, begaf ik mij vroeg naar Veenhuizen en hoorde het volgend verslag:

Zekere opziener bij den veld-arbeid, de bedelaarskolonist J. van den Broek had, ’s Dingsdags tevoren een vijftal vrouwen aangeklaagd wegens onwilligheid bij het werk, dat ’s avonds hare opsluiting in eene der strafkamers tengevolge had.

Kort daarop moeten er nadere ophelderingen ontvangen zijn, die de Onder-Directeur zouden hebben genoodzaakt die vrouwen, na een half uur opsluiting, weer te ontslaan.

Eenige mans-kolonisten, waarvan sommigen met eene of meer dier vrouwen in bijzondere betrekking stonden, evenwel, zijn dien eigen avond naar de zaal van den genoemden opziener gegaan en hebben dezen man, welke maar ééne arm heeft, deerlijk aan het hoofd geslagen en getrapt.

Zekere jongen heeft bij deze vechtpartij eene zeer ligte wonde, met een mes veroorzaakt, aan de buik bekomen; doch wie zulks gedaan heeft is volstrekt onbekend gebleven. Hijzelf was buiten het geschil en weet ook niet door wien hij er aan gekomen is, doch ik herhaal de wonde had niets te beduiden.

Toen dit voorval gebeurde was de nieuwe zaalopziener Schilder niet aanwezig. Evenwel bekwam er de Adjunct-Directeur terstond kennis van. Deze zond den brigadier-veldwachter heen, om de schuldigen bij hem te brengen; doch zij waren onwillig en weêrspannig en de Adjunct-directeur, daarvan kennis krijgende, begreep uit voorzigtigheid, om de opgewondenheid der betrokkenen en het duistere van den avond in de zaal, het doen vatten der schuldigen tot den volgende morgen te moeten verschuiven.

Eergisteren, een dankdag voor den Oogst in deze Provincie geweest zijnde, was er last gegeven, om de bekende hoofdschuldigen niet naar de kerk te doen gaan en toen de bevolking overigens kerkwaarts vertrokken was, zond de Adjunct-Directeur andermaal de noodige veldwachters uit, om de schuldigen te halen, doch zij verkozen niet te gehoorzamen.

Daarop begaf zich de Adjunct-directeur zelf naar de plaats, zag daar nog een beduidend getal personen voor de zalen staan en loopen, in zekere opgewonden stemming, en riep daaruit den voornaamst schuldigen v. d. Akeveken, gebiedende bij hem te komen en hem te volgen.

Deze, bij een kort onderhoud over zijn ongehoorzaamheid, blijvende weigeren, zoo beval de Adjunct-directeur 2 veldwachters zich van hem meester te maken, waarop Akeveken een mes uit zijn boezem trok, en het rondzwaaijende, uitriep dat hij dien, welk aan zijn lijf kwam, zou snijden dat……..

De Adjunct-Directeur gaat naar hem toe, grijpt zijne arm en bekomt zonder veel moeite het mes; de veldwachters maken zich van hem meester, maar ook 3 anderen, P. Brinkman, N693, P.P. Bruggeman, N1442 en H. van Duin, N1512, allen medepligtig aan de mishandeling des voornoemden opzieners, komen Akeveken te hulp en verzetten zich nu gezamenlijk, men krijgt hen echter voort; zij willen evenwel de poort niet uit, maar worden bij den Onder-Directeur gebragt, alwaar men hen vervolgens boeit, en naar de strafkamers overbrengt, hetgeen aanhoudend met veel moeite verzeld gaat, doch door de hulp van meerdere eerst aan de poort gebleven, maar nader toegeschoten, veldwachters, gelukt zulks.

De Adjunct-Directeur keert, vervolgens, naar de binnen plaats terug en zegt, dat de daar nog staande Kolonisten rustig in de zalen zouden gaan, hetgeen ook gebeurde.

Na dit verhaal liet er de Adjunct-Directeur op volgen dat, alhoewel hij gevreesd had, dat men pogingen aangewend zou hebben om de gevangenen te ontslaan, dit echter geen plaatsgevonden heeft en dat, ofschoon de vermelde personen eenige aanhangers schenen te hebben, deze zich niet hebben laten zien, zelfs dat er blijken van afkeuring, door vele anderen gegeven waren, over het gedrag dier weerspannigen.

Des niettegenstaande scheen het gebeurde den Adjunct-Directeur zoo zeer te hebben getroffen, dat hij zeer verlangde eene geregtelijke vervolging van Akeveken en de onmiddelijke overbrenging naar de Ommerschans van de overige, met te kennen gave van zijn verlangen om meerdere voorziening.

De Burgemeester merkte aan, dat zulk een voorwaardelijke bedreiging als van Akeveken, bij de wet in het gewone leven, waarmede de Kolonien gelijk staan, niet strafbaar zoude worden bevonden, ofschoon ik in die mening deelde, kwam het mij toch niet kwaad voor, om te beproeven of de Regter hem niet zou kunnen schuldig keuren en Akeveken alreeds zou kunnen worden afgehaald.

Er werd dan Proces-verbaal opgemaakt en de beschuldigde, verhoord wordende, lag daarbij veel hardvochtigheid en wraakzucht aan den dag.

Vervolgens begaf ik mij naar Assen en sprak den Heer Procureur bij het Provinciaal Geregtshof over de zaak, hem de belangrijkheid onder het oog brengende om diergelijke vergrijpen, welke van tijd tot tijd in het bedelaars-gesticht te Veenhuizen plaatsvinden, zoo mogelijk gestraft te zien; terwijl wij ons meenden te mogen beklagen over laauwheid der Justitie, gebleken uit het onvervolgd laten van de Kolonist Hoffeling c.s., die met Paschen aan het hoofd van een complot gestaan en erkend heeft de misdadigste voornemens gehad te hebben.

De Heer Procureur verschoonde zich door de vele zaken welke er bij de Regtbank geweest waren en den nalatigheid van den Heer Officier, mij verzekerende, dat de laatste zaak niet terzijde gelegd was, maar nu nog zou worden vervolgd, zoo hij meende met het gewenschte gevolg; doch gaf over het nu gebeurde mede zijnen twijfel te kennen, of de wet wel met eenige gestrengheid hierop zou kunnen worden toegepast, echter de verzekering bijvoegende, dat hij van de belangrijkheid der zaak volkomen overtuigd was, zich nader daarover zoude bedenken en, wanneer men eenigzins begreep, Akeveken te kunnen straffen hem dan ook ten spoedigste te zullen doen halen.

Ik begaf mij gisterenmorgen naar Veenhuizen terug en vond, dat er sedert niets gebeurd was wat naar eenig conspiratie geleek.

Alstoen rijpelijk over de zaak nagedacht hebbende, meende ik den Adjunct-Directeur onder de aandacht te moeten brengen,
- dat hij dit gebeurde te ernstig beschouwd had;

- dat het niet doen halen, desnoods met geweld, van degenen die een Kolonist zoo grofelijk mishandeld hadden, mijns oordeels, meer naar zwakheid dan naar voorzigtigheid leek, daar er geen blijken van algemeen verzet bemerkt waren en dat men toch geen mishandeling, bij den avond of in den nacht, zonder eenig onmiddellijk gevolg, konde laten;

- dat ‘s morgens de veldwachters niet zonder de schuldigen hadden moeten terugkomen;

- dat hij niet zelf het mes had behoeven te ontweldigen, maar daartoe last had kunnen geven;

- dat, al had men na uitdrukkelijke vermaningen en bedreigingen, sabelslagen of houwen moeten toebrengen, de halsstariggen deugnieten zich diezelven te wijten hadden gehad;-

- dat de vrees voor de bestorming van de provoost geen grond had;

- dat er desnoods een wacht kan worden voorgeplaatst, die geweld met geweld zou hebben kunnen keeren, en dat er eens zoodanig zou moeten worden doorgetast, wilde het dreigen van eenige kwaadwilligen worde gefnuikt en het gezag hersteld;

- dat, dáár latende, hoe de Regter over Akeveken mogt denken, de andere 3 voor den Raad van tucht moesten worden gebragt en behoorlijk gestraft en deze straf hier te Veenhuizen moest plaatshebben en zij vervolgens nog te Veenhuizen behoorden te blijven.

De Adjunct-Directeur bleef echter zeer veel gewigt hechten aan het voorgevallene en dringend verlangen hen naar de Ommerschans over te brengen, ook gelijk hij zeide, omdat hij zich over de verzending naar de Ommerschans reeds teveel had uitgelaten, de strafkamers te zwak gebouwd waren, hun zingen en schreeuwen te zeer gehoord werd en omdat hij altijd zamenspanning met andere meerdere Kolonisten vreesde.

Daarop ben ik overgegaan om althans die 3 andere terstond voor den Raad van Tucht te roepen, welke Raad ikzelf gepresideerd heb: Brinkman vond ik even verstokt, brutaal en boos als Akeveken,
Van Duin en Bruggemans zijn niet meer dan ondeugende jongens.


In de kantlijn bijgeschreven door een lid van de permanente commissie: Van Duin is, geloof ik, dezelfde met wie ik ook al iets te doen gehad heb.


Allen zijn terzake van mishandeling van Van der Broek en verzet tegen de Directie, naar Artikel 17 en Artikel 14 van het Reglement, voor 14 dagen opsluiting om den anderen dag te water en brood en in boeijen verwezen.

Maar, ofschoon tegen mijne betere overtuiging aan, alleen op het verlangen der plaatselijke Directie, want ook de Onderdirecteur en al de zaalopzieners hebben er zeer op aangedrongen, mij verzekerende, dat de rust dan weer geheel hersteld zou zijn, heb ik moeten toegeven om hen naar de Ommerschans te doen overbrengen, alwaar nu de straf zal worden voltrokken, welke overbrenging heden zou plaatshebben.

Wordt Aleveken heden niet gehaald dan zal met hem evenzoo gehandeld worden.

Ik zou daartoe nog niet overgegaan zijn, bij aldien ik niet eenigzins in twijfel was, of UWedGeb niet eenigermate deelen het gevoelen der plaatselijke Directie bij het 2e Gesticht, dat die te Ommerschans aanhoudend de slechtste sujetten overzond en er alzoo minder verkeerds inzien, nu en dan eenige weerspannigen naar de Ommerschans te doen terugkeeren.

Ik voor mij kan daarvoor geen grond vinden, wetende dat integendeel, reeds onderscheidene deugnieten van Veenhuizen naar de Ommerschans zijn verzonden, die men hier steeds ondergeschikt weet te houden.

Dan heeft mij de Adjunct-Directeur Engelbregt zoo zeer zijn weerzin te kennen gegeven om, zonder meerdere maatregelen tegen herhaling van dergelijke tooneelen, in zijn functie te blijven, dat ik hem verzocht heb zijne denkbeelden nog schriftelijk te doen kennen, teneinde niet in het onzekere te wezen of ik die wellicht onjuist bij UWedGeb zouden overbrengen: in bijgaanden brief vinden UWedGeb die uitgedrukt.

Wat het gelijkstellen der Bedelaarsgestichten met gevangenhuizen van het Rijk aangaat, ten aanzien van vergrijpen tegen de bedienden, het wenschelijke hiervan heb ik UWedGeb, meen ik, reeds vroeger te kennen gegeven.

De Heer procureur te Assen meende, dat dit bij de aanhangige nieuwe Wet van Strafvordering wel zou kunnen worden voorgesteld en bewerkt.

Dit punt gelieve UWedGeb derhalve wel in ernstige overweging te nemen.

Om, overigens, door een detachement militairen die vrees in te boezemen, die door het krachtig aanwenden der Veldwachters en Veteranen even zoozeer zou kunnen worden bewerkt, daaromtrent zullen UWedGeb wel geen maatregelen willen nemen.

Ondertusschen zal er wel iets dienen te worden gedaan, om het verslapte gezag te Veenhuizen te herstellen; is de opeenhoping van personen in de bedelaarsgestichten wel een bezwaar en beletsel tegen de goede orde en tucht; maar blijf ik overigens van gevoelen dat de Onderdirecteur, ofschoon zelfs de Adjunct-directeur zich niet over hem beklaagt, evenwel geenzins de persoon is, die door vastheid en gestrengheid jegens kwaadwilligen, in alle dagelijksche kleine zaken dat nut sticht, wat van zulk een ambtenaar te verwachten zou zijn, te Ommerschans ondervonden wordt en de Adjunct-Directeur te Veenhuizen niet noodzaken zou, telkens zelf in de onmiddelijke aanraking met den Kolonist te komen.

Het zou mij aangenaam wezen, eerlang eenig antwoord van UWedGeb hierop te bekomen, terwijl ik UWedGeb steeds dadelijk kennis zal doen dragen van hetgeen hieromtrent verder mogt voorvallen.

Er zijn op dit ogenblijk maar 24 plaatsen voor mannen meer open en slechts 5 voor vrouwen in de beide gestichten, ongerekend  de 100 voor mannen die te Ommerschans worden daargesteld, zoodat ik, nu aanstaande Woensdag te Ommerschans komende, dadelijk zal moeten voorzien in een 50-tal plaatsen voor vrouwen.

Nog vrees ik dat de opzending zal moeten worden gestaakt indien er niet nog veel meer ruimte worde gemaakt.

De Directeur der Kolnien,
J. van Konijnenburg.

Engelbrechts twijfels

De door de directeur in deze brief geslachtofferde onderdirecteur is Abraham Bernard Ente die inderdaad in 1841 van die functie ontheven wordt en daarna alleen nog boekhouder en later winkelhouder is. Zoals in de brief gezegd zit erbij een schrijven van adjunct-directeur Engelbrecht, gedateerd 6 november 1840, invnr 237 de scans 91 en 92:


Veenhuizen, den 6 November 1840

Weledele Heer!

Het onderhoud dat ik gister de eer had met UwEd te hebben over het alhier voorgevallene met de vier bewuste Bedelaarskolonisten geeft mij aanleiding om UwEd bij dezen mijne denkbeelden over het toen door mij aangevoerde nader te ontwikkelen, met verzoek tevens om dezelve aan de Permanente Commissie wel te willen mededeelen.

Ofschoon ik bij het aanvaarden mijner tegenwoordige betrekking al dadelijk de moeijelijkheden inzag, die verbonden waren aan het handhaven der orde en tucht onder een vijftienhonderd, meestal weinig beschaafde, menschen van beiderlei kunne, die in zulk een kort bestek vereenigd, ja bijna opeengedrongen zijn, zoo kon ik evenwel niet begrijpen, of liever ik dacht er niet aan, dat eene verzetting als die van welke ik op den 4e jl getuige moest zijn en waarbij de belhamel met zijn mes durfde te dreigen – slechts onder het bereik viel van het gewone Tuchtreglement, hetwelk op die overtreding de straf stelt van opsluiting met of zonder boeijen.

Het lijdt geen twijfel, of deeze geringe straf zal voorzeker geen kwaadwilligen, dien het veelal slechts te doen is om eenig vertoon te maken en eenige opschudding te veroorzaken, terughouden; en juist in dit vertoon en in de opschudding die dezelve vergezeld ligt, mijns bedunkens, de aanleiding tot de meerder of minder ernstige zamenscholingen om eenpariglijk dit te begeeren of dat te weigeren, welke ik van den eersten dag mijner aankomst alhier gevonden heb aan de bevolking al te zeer eigen te zijn.

In het belang der goede orde komt het mij dus allerwenschelijkst voor, dat tenminste zij die zich tegen de aan hun gegevene bevelen met geweld verzetten en die hierbij zelfs bedreigingen durven voegen, aan den gewonen Regter kunnen worden overgeleverd, evenals zulks met de bevolking in de onderscheidene gevangenissen plaatsheeft.

Een tweede bezwaar, dat het handhaven eener strengen tucht mijns inziens in de weg staat, is de te groote opeenhoping van menschen binnen zulk een beperkte ruimte, in evenredigheid met de middelen van repressie en van het getal ambtenaren met het toezigt belast.

Deze middelen, zowel als het door mij bedoelde personeel, zijn UwEdGeb wel bekend, dan dat ik dezelve hier behoef op te sommen.

Bij het toenemen der bevolking groeijen zowel de kwaad- als de goedwilligen aan, en wanneer de eersten zich, bijvoorbeeld ten getale van vijftig niet sterk genoeg gevoelen om zich gewelddadig tegen de middelen te verzetten, die hier om hen in bedwang te houden, aanwezig zijn, zoo zullen zij echter, tot honderd aangegroeid zijnde hierin minder zwarigheid meenen te vinden.

Eene bezetting dus van een vijftigtal infanteristen komt mij voor op den duur alhier niet overbodig te wezen en om door den morelen invloed van denzelven tegenwoordigheid ieder gewelddadige poging tot verzet te voorkomen en bij een onverhoopt overgaan tot zulk een poging ter Directie krachtdadig de hand te bieden.

Wanneer nu deze post, met al de bezwaren en moeijelijkheden aan dezelven verbonden, in mijne militaire betrekking was aangewezen, dan zoude ik hierin moeten berusten en mij voorzeker wel onthouden van tegen die bezwaren eenige bedenkingen in het midden te brengen.

Geheel iets anders is het echter, om dezelve vrijwillig op zich te nemen en vrijwillig de rustende gezondheid eener vrouw daaraan op te offeren.

Bij al de moeijelijkheden alzoo, die mijne definitive benoeming tot Adjunct-Directeur van dit Gesticht bij het Departement van Oorlog ontmoet, wenschte ik gaarne alvorens op dezelve aan te dringen of mij te onderwerpen aan de mogelijke voorwaarden onder welke, door genoemd Departement in die benoeming zoude bewilligd, het oordeel der Permanente Commissie, ten aanzien van de door mij ingebragte bezwaren te kennen.

Ontvang de verzekering van bijzondere hoogachting waarmede ik de eer heb mij te noemen Weledele Heer,
Uw Edele Dienstwillige Dienaar
(getekend) Engelbrecht, 1e Luitenant.

Voor copie conform,
de Directeur der Kolonien,
J. van Konijnenburg

Het besluit

De permanente commissie bespreekt het voorafgaande op haar vergadering van 5 december 1840 bij agendapunt N9. invnr 510 (daarvan zijn geen scans):


De permanente commissie,

Gelezen het verslag van den Directeur der Koloniën van den 7 november 1840 N2821, betrekkelijk plaats gehad hebbende ongeregeldheden onder de bevolking van het 2e Gesticht te Veenhuizen.

Besluit:

aan den directeur der koloniën te kennen te geven dat de PC eenstemmig met denzelven van oordeel is, dat de plaatselijke directie aan het gebeuren teveel gewigt heeft gehecht,

dat zij er wel bedenking bij zou hebben een detachement militairen aan te vragen, daar zij te eenen male zulks onnoodig acht, vermits de dienst welke de aanwezige veteranen, ingeval van nood, zouden kunnen presteren, een genoegzaam waarborg opolevert,

dat zij de terugplaatsing naar de Ommerschans van belhamels die zich te Veenhuizen balsturig aanstellen als een bedenkelijken maatregel beschouwt, weshalve zoodanige overplaatsingen in het vervolg niet meer behoren te geschieden,

en eindelijk, dat zij verlangt om te worden bekend gemaakt met het bepaalde besluit van den Adjunct-Directeur van het 2e Gesticht aangaande zijn verlangen om al dan niet in dienstbetrekking te blijven.


Engelbrecht blijft

Op de reactie hierop van Engelbrecht moet de permanente commissie een maandje wachten. De directeur der koloniën schrijft op 4 januari 1841 in een brief met nummer N26, invnr 239 de scans 75 en 76:

Frederiksoord, den 4 January 1841

Bij mijn jongste verslag van mijn bezoek te Veenhuizen hetwelk ik de eer had UWEd den 28 December jl N3239 uit te brengen, heb ik vergeten UWEd in antwoord op de ontvangen Resolutie van den 5e December jl nog te berigten, hetgeen ik daarom de eer heb nu nog te doen, dat de Heer J.H. Engelbregt nader mede tot de overtuiging is gekomen, dat de plaats gehad hebbende ongeregeldheden, onder eenige Kolonisten van het 2e Gesticht te Veenhuizen, in het begin van November jl niet van dat gewigt zijn geweest, als daaraan aanvankelijk door hem is gehecht geworden:

zoodat hij thans wel kan berusten in UwEdGeb Besluit te dien aanzien en alzoo gaarne zijne dienst bij de Maatschappij zal vervolgen, ofschoon hij nog wel zou wenschen,- hetgeen ik niet kan ontveinzen met hem te deelen-, dat er termen mogten kunnen gevonden worden om, zooals ik reeds de vrijheid genomen heb UWEdGeb voor te stellen, te bewerken dat alle verzet van Kolonisten tegen en vergrijpen van dezelve aan Ambtenaren van de Bedelaarsgestichten door den gewone Regter konden worden gestraft, als omtrent Ambtenaren in publieke Rijksstichtingen is bepaald, hetgeen echter aan het beter oordeel van U Edelgeborenen vertrouwend wordt overgelaten.

De  Directeur  der  Kolonien,
J. van Konijnenburg.

Op 17 maart 1841 onder agendapunt N6, invnr 513, neemt de permanente commissie dit alles voor kennisgeving aan. Maar in de kantlijn van deze brief is bijgeschreven door een lid van de permanente commissie: 'Dit hangt ook niet van het oordeel der Permanent Commissie af, maar ik herhaal mijn voorstel om de straf op dit misdrijf in het Reglement van Tucht te verzwaren; vooral met slagen.'

Dat laatste gaat niet door, er komt geen verandering van het tuchtreglement. Het gaat meer de kant op die Van Konijnenburg en Engelbrecht willen: na de opstand van mei 1843 worden alle oproerigen overgegeven aan de rechter. Engelbrecht zal dat overigens niet meemaken, hij neemt in 1842 ontslag.