Naar het overzicht
van stukken over VEENHUIZEN
Frederiksoord, den 7 November 1840
Ik heb de eer UWedGeb verslag te doen van een buitengewoon bezoek,
te Veenhuizen afgelegd. Woensdagavond ontving ik van den
Adjunct-Directeur bij het 2e Gesticht aldaar, een brief van den
volgende inhoud:
“Ik heb de eer UwEd in de haast verslag te doen van een
voorval hetwelk zoo op het ogenblik met de bevolking alhier heeft
plaatsgehad en waarover ik UWedGeb liefst mondeling wilde
onderhouden, teneinde maatregelen tot het voorkomen van dergelijke
tooneelen te beramen, waartoe ik mij niet voor gemagtigd houde.
Op gisteravond hadden er tusschen enige Kolonisten in een der
zalen onenigheden plaats, tengevolge waarvan ik er deeze morgen
vier in arrest wilde doen stellen, maar allen weigerden hardnekkig
om te gehoorzamen.
Ik begaf mij toen zelf naar de binnenplaats en vermogt eindelijk,
nadat ik een der belhamels een mes dat hij in de hand hield en
dreigend rondzwaaide, had ontrukt, alle vier met grote moeite in
de provoost te krijgen.
Gaarne zag ik tans een duchtig voorbeeld gesteld en zoude wel
wenschen dat hij, die het mes getrokken en mij met hetzelve aan de
hand ligt gekwetst heeft, aan den civielen Regter kan worden
overgegeven, en dat er tevens krachtigere maatregelen werden
beraamd om deze bevolking van over de 1500 zielen, die in zulk een
klein bestek vereenigd zijn, onder tucht en orde te houden.
Tot voorkoming van alle pogingen om de arrestanten te ontslaan,
heb ik goedgedacht dezelve morgen naar de Ommerschans op te
zenden. De namen der vier gearresteerden zijn: Van Akeveken,
N2143 (deze heeft het mes getrokken), P. Brinkman, N693, P.L.
Bruggeman, N1442 en H. van Duin N1512.
Alle vier hebben, zoo men mij zegt, in de laatste oproerige
tooneelen van de maand April, reeds eene hoofdrol gespeeld”.
Ik gaf hem daarop terstond ten antwoord, dat ik den volgenden dag
overkomen zoude; maar dat ik voor s' hands niet kon goedkeuren om
de kwaadwilligen wederom en ongestraft naar de Ommerschans
over te zenden, waarmede ik dus tot mijne tegenwoordigheid
verzocht te wachten en dat ik, voorts, den Heer Burgemeester bij
mijne aankomst aan het Gesticht wenschte te ontmoeten, teneinde te
overleggen of er termen bestonden tot het opmaken van
Proces-Verbaal tegen een of meerdere misdadigers.
Ofschoon ik nu s' Donderdags dringend noodig de Ommerschans
had moeten gaan bezoeken, begaf ik mij vroeg naar Veenhuizen en
hoorde het volgend verslag:
Zekere opziener bij den veld-arbeid, de bedelaarskolonist J.
van den Broek had, ’s Dingsdags tevoren een vijftal vrouwen
aangeklaagd wegens onwilligheid bij het werk, dat ’s avonds hare
opsluiting in eene der strafkamers tengevolge had.
Kort daarop moeten er nadere ophelderingen ontvangen zijn, die de
Onder-Directeur zouden hebben genoodzaakt die vrouwen, na een half
uur opsluiting, weer te ontslaan.
Eenige mans-kolonisten, waarvan sommigen met eene of meer dier
vrouwen in bijzondere betrekking stonden, evenwel, zijn dien eigen
avond naar de zaal van den genoemden opziener gegaan en hebben
dezen man, welke maar ééne arm heeft, deerlijk aan het hoofd
geslagen en getrapt.
Zekere jongen heeft bij deze vechtpartij eene zeer ligte wonde,
met een mes veroorzaakt, aan de buik bekomen; doch wie zulks
gedaan heeft is volstrekt onbekend gebleven. Hijzelf was buiten
het geschil en weet ook niet door wien hij er aan gekomen is, doch
ik herhaal de wonde had niets te beduiden.
Toen dit voorval gebeurde was de nieuwe zaalopziener Schilder
niet aanwezig. Evenwel bekwam er de Adjunct-Directeur terstond
kennis van. Deze zond den brigadier-veldwachter heen, om de
schuldigen bij hem te brengen; doch zij waren onwillig en
weêrspannig en de Adjunct-directeur, daarvan kennis krijgende,
begreep uit voorzigtigheid, om de opgewondenheid der betrokkenen
en het duistere van den avond in de zaal, het doen vatten der
schuldigen tot den volgende morgen te moeten verschuiven.
Eergisteren, een dankdag voor den Oogst in deze Provincie geweest
zijnde, was er last gegeven, om de bekende hoofdschuldigen niet
naar de kerk te doen gaan en toen de bevolking overigens
kerkwaarts vertrokken was, zond de Adjunct-Directeur andermaal de
noodige veldwachters uit, om de schuldigen te halen, doch zij
verkozen niet te gehoorzamen.
Daarop begaf zich de Adjunct-directeur zelf naar de plaats, zag
daar nog een beduidend getal personen voor de zalen staan en
loopen, in zekere opgewonden stemming, en riep daaruit den
voornaamst schuldigen v. d. Akeveken, gebiedende bij hem
te komen en hem te volgen.
Deze, bij een kort onderhoud over zijn ongehoorzaamheid, blijvende
weigeren, zoo beval de Adjunct-directeur 2 veldwachters zich van
hem meester te maken, waarop Akeveken een mes uit zijn
boezem trok, en het rondzwaaijende, uitriep dat hij dien, welk aan
zijn lijf kwam, zou snijden dat……..
De Adjunct-Directeur gaat naar hem toe, grijpt zijne arm en bekomt
zonder veel moeite het mes; de veldwachters maken zich van hem
meester, maar ook 3 anderen, P. Brinkman, N693, P.P.
Bruggeman, N1442 en H. van Duin, N1512, allen
medepligtig aan de mishandeling des voornoemden opzieners, komen Akeveken
te hulp en verzetten zich nu gezamenlijk, men krijgt hen echter
voort; zij willen evenwel de poort niet uit, maar worden bij den
Onder-Directeur gebragt, alwaar men hen vervolgens boeit, en naar
de strafkamers overbrengt, hetgeen aanhoudend met veel moeite
verzeld gaat, doch door de hulp van meerdere eerst aan de poort
gebleven, maar nader toegeschoten, veldwachters, gelukt zulks.
De Adjunct-Directeur keert, vervolgens, naar de binnen plaats
terug en zegt, dat de daar nog staande Kolonisten rustig in de
zalen zouden gaan, hetgeen ook gebeurde.
Na dit verhaal liet er de Adjunct-Directeur op volgen dat,
alhoewel hij gevreesd had, dat men pogingen aangewend zou hebben
om de gevangenen te ontslaan, dit echter geen plaatsgevonden heeft
en dat, ofschoon de vermelde personen eenige aanhangers schenen te
hebben, deze zich niet hebben laten zien, zelfs dat er blijken van
afkeuring, door vele anderen gegeven waren, over het gedrag dier
weerspannigen.
Des niettegenstaande scheen het gebeurde den Adjunct-Directeur zoo
zeer te hebben getroffen, dat hij zeer verlangde eene geregtelijke
vervolging van Akeveken en de onmiddelijke overbrenging
naar de Ommerschans van de overige, met te kennen gave van
zijn verlangen om meerdere voorziening.
De Burgemeester merkte aan, dat zulk een voorwaardelijke
bedreiging als van Akeveken, bij de wet in het gewone
leven, waarmede de Kolonien gelijk staan, niet strafbaar zoude
worden bevonden, ofschoon ik in die mening deelde, kwam het mij
toch niet kwaad voor, om te beproeven of de Regter hem niet zou
kunnen schuldig keuren en Akeveken alreeds zou kunnen
worden afgehaald.
Er werd dan Proces-verbaal opgemaakt en de beschuldigde, verhoord
wordende, lag daarbij veel hardvochtigheid en wraakzucht aan den
dag.
Vervolgens begaf ik mij naar Assen en sprak den Heer
Procureur bij het Provinciaal Geregtshof over de zaak, hem de
belangrijkheid onder het oog brengende om diergelijke vergrijpen,
welke van tijd tot tijd in het bedelaars-gesticht te Veenhuizen
plaatsvinden, zoo mogelijk gestraft te zien; terwijl wij ons
meenden te mogen beklagen over laauwheid der Justitie, gebleken
uit het onvervolgd laten van de Kolonist Hoffeling c.s.,
die met Paschen aan het hoofd van een complot gestaan en
erkend heeft de misdadigste voornemens gehad te hebben.
De Heer Procureur verschoonde zich door de vele zaken
welke er bij de Regtbank geweest waren en den nalatigheid van den
Heer Officier, mij verzekerende, dat de laatste zaak niet terzijde
gelegd was, maar nu nog zou worden vervolgd, zoo hij meende met
het gewenschte gevolg; doch gaf over het nu gebeurde mede zijnen
twijfel te kennen, of de wet wel met eenige gestrengheid hierop
zou kunnen worden toegepast, echter de verzekering bijvoegende,
dat hij van de belangrijkheid der zaak volkomen overtuigd was,
zich nader daarover zoude bedenken en, wanneer men eenigzins
begreep, Akeveken te kunnen straffen hem dan ook ten
spoedigste te zullen doen halen.
Ik begaf mij gisterenmorgen naar Veenhuizen terug en vond,
dat er sedert niets gebeurd was wat naar eenig conspiratie geleek.
Alstoen rijpelijk over de zaak nagedacht hebbende, meende ik den
Adjunct-Directeur onder de aandacht te moeten brengen,
- dat hij dit gebeurde te ernstig beschouwd had;
- dat het niet doen halen, desnoods met geweld, van degenen die
een Kolonist zoo grofelijk mishandeld hadden, mijns oordeels, meer
naar zwakheid dan naar voorzigtigheid leek, daar er geen blijken
van algemeen verzet bemerkt waren en dat men toch geen
mishandeling, bij den avond of in den nacht, zonder eenig
onmiddellijk gevolg, konde laten;
- dat ‘s morgens de veldwachters niet zonder de schuldigen hadden
moeten terugkomen;
- dat hij niet zelf het mes had behoeven te ontweldigen, maar
daartoe last had kunnen geven;
- dat, al had men na uitdrukkelijke vermaningen en bedreigingen,
sabelslagen of houwen moeten toebrengen, de halsstariggen
deugnieten zich diezelven te wijten hadden gehad;-
- dat de vrees voor de bestorming van de provoost geen grond had;
- dat er desnoods een wacht kan worden voorgeplaatst, die geweld
met geweld zou hebben kunnen keeren, en dat er eens zoodanig zou
moeten worden doorgetast, wilde het dreigen van eenige
kwaadwilligen worde gefnuikt en het gezag hersteld;
- dat, dáár latende, hoe de Regter over Akeveken mogt
denken, de andere 3 voor den Raad van tucht moesten worden gebragt
en behoorlijk gestraft en deze straf hier te Veenhuizen
moest plaatshebben en zij vervolgens nog te Veenhuizen
behoorden te blijven.
De Adjunct-Directeur bleef echter zeer veel gewigt hechten aan het
voorgevallene en dringend verlangen hen naar de Ommerschans
over te brengen, ook gelijk hij zeide, omdat hij zich over de
verzending naar de Ommerschans reeds teveel had
uitgelaten, de strafkamers te zwak gebouwd waren, hun zingen en
schreeuwen te zeer gehoord werd en omdat hij altijd zamenspanning
met andere meerdere Kolonisten vreesde.
Daarop ben ik overgegaan om althans die 3 andere terstond voor den
Raad van Tucht te roepen, welke Raad ikzelf gepresideerd heb: Brinkman
vond ik even verstokt, brutaal en boos als Akeveken,
Van Duin en Bruggemans zijn niet meer dan
ondeugende jongens.
In de kantlijn bijgeschreven door een lid van de permanente
commissie: Van Duin is, geloof ik, dezelfde met wie ik
ook al iets te doen gehad heb.
Allen zijn terzake van mishandeling van Van der Broek en
verzet tegen de Directie, naar Artikel 17 en Artikel 14 van het
Reglement, voor 14 dagen opsluiting om den anderen dag te water en
brood en in boeijen verwezen.
Maar, ofschoon tegen mijne betere overtuiging aan, alleen op het
verlangen der plaatselijke Directie, want ook de Onderdirecteur en
al de zaalopzieners hebben er zeer op aangedrongen, mij
verzekerende, dat de rust dan weer geheel hersteld zou zijn, heb
ik moeten toegeven om hen naar de Ommerschans te doen
overbrengen, alwaar nu de straf zal worden voltrokken, welke
overbrenging heden zou plaatshebben.
Wordt Aleveken heden niet gehaald dan zal met hem evenzoo
gehandeld worden.
Ik zou daartoe nog niet overgegaan zijn, bij aldien ik niet
eenigzins in twijfel was, of UWedGeb niet eenigermate deelen het
gevoelen der plaatselijke Directie bij het 2e Gesticht, dat die te
Ommerschans aanhoudend de slechtste sujetten overzond en er
alzoo minder verkeerds inzien, nu en dan eenige weerspannigen naar
de Ommerschans te doen terugkeeren.
Ik voor mij kan daarvoor geen grond vinden, wetende dat
integendeel, reeds onderscheidene deugnieten van Veenhuizen
naar de Ommerschans zijn verzonden, die men hier steeds
ondergeschikt weet te houden.
Dan heeft mij de Adjunct-Directeur Engelbregt zoo zeer
zijn weerzin te kennen gegeven om, zonder meerdere maatregelen
tegen herhaling van dergelijke tooneelen, in zijn functie te
blijven, dat ik hem verzocht heb zijne denkbeelden nog
schriftelijk te doen kennen, teneinde niet in het onzekere te
wezen of ik die wellicht onjuist bij UWedGeb zouden overbrengen:
in bijgaanden brief vinden UWedGeb die uitgedrukt.
Wat het gelijkstellen der Bedelaarsgestichten met gevangenhuizen
van het Rijk aangaat, ten aanzien van vergrijpen tegen de
bedienden, het wenschelijke hiervan heb ik UWedGeb, meen ik, reeds
vroeger te kennen gegeven.
De Heer procureur te Assen meende, dat dit bij de
aanhangige nieuwe Wet van Strafvordering wel zou kunnen worden
voorgesteld en bewerkt.
Dit punt gelieve UWedGeb derhalve wel in ernstige overweging te
nemen.
Om, overigens, door een detachement militairen die vrees in te
boezemen, die door het krachtig aanwenden der Veldwachters en
Veteranen even zoozeer zou kunnen worden bewerkt, daaromtrent
zullen UWedGeb wel geen maatregelen willen nemen.
Ondertusschen zal er wel iets dienen te worden gedaan, om het
verslapte gezag te Veenhuizen te herstellen; is de
opeenhoping van personen in de bedelaarsgestichten wel een bezwaar
en beletsel tegen de goede orde en tucht; maar blijf ik overigens
van gevoelen dat de Onderdirecteur, ofschoon zelfs de
Adjunct-directeur zich niet over hem beklaagt, evenwel geenzins de
persoon is, die door vastheid en gestrengheid jegens
kwaadwilligen, in alle dagelijksche kleine zaken dat nut sticht,
wat van zulk een ambtenaar te verwachten zou zijn, te Ommerschans
ondervonden wordt en de Adjunct-Directeur te Veenhuizen niet
noodzaken zou, telkens zelf in de onmiddelijke aanraking met den
Kolonist te komen.
Het zou mij aangenaam wezen, eerlang eenig antwoord van UWedGeb
hierop te bekomen, terwijl ik UWedGeb steeds dadelijk kennis zal
doen dragen van hetgeen hieromtrent verder mogt voorvallen.
Er zijn op dit ogenblijk maar 24 plaatsen voor mannen meer open en
slechts 5 voor vrouwen in de beide gestichten,
ongerekend de 100 voor mannen die te Ommerschans
worden daargesteld, zoodat ik, nu aanstaande Woensdag te Ommerschans
komende, dadelijk zal moeten voorzien in een 50-tal plaatsen voor
vrouwen.
Nog vrees ik dat de opzending zal moeten worden gestaakt indien er
niet nog veel meer ruimte worde gemaakt.
De Directeur der Kolnien,
J. van Konijnenburg.
Veenhuizen, den 6 November 1840
Weledele Heer!
Het onderhoud dat ik gister de eer had met UwEd te hebben over het
alhier voorgevallene met de vier bewuste Bedelaarskolonisten geeft
mij aanleiding om UwEd bij dezen mijne denkbeelden over het toen
door mij aangevoerde nader te ontwikkelen, met verzoek tevens om
dezelve aan de Permanente Commissie wel te willen mededeelen.
Ofschoon ik bij het aanvaarden mijner tegenwoordige betrekking al
dadelijk de moeijelijkheden inzag, die verbonden waren aan het
handhaven der orde en tucht onder een vijftienhonderd, meestal
weinig beschaafde, menschen van beiderlei kunne, die in zulk een
kort bestek vereenigd, ja bijna opeengedrongen zijn, zoo kon ik
evenwel niet begrijpen, of liever ik dacht er niet aan, dat eene
verzetting als die van welke ik op den 4e jl getuige moest zijn en
waarbij de belhamel met zijn mes durfde te dreigen – slechts onder
het bereik viel van het gewone Tuchtreglement, hetwelk op die
overtreding de straf stelt van opsluiting met of zonder boeijen.
Het lijdt geen twijfel, of deeze geringe straf zal voorzeker geen
kwaadwilligen, dien het veelal slechts te doen is om eenig vertoon
te maken en eenige opschudding te veroorzaken, terughouden; en
juist in dit vertoon en in de opschudding die dezelve vergezeld
ligt, mijns bedunkens, de aanleiding tot de meerder of minder
ernstige zamenscholingen om eenpariglijk dit te begeeren of dat te
weigeren, welke ik van den eersten dag mijner aankomst alhier
gevonden heb aan de bevolking al te zeer eigen te zijn.
In het belang der goede orde komt het mij dus allerwenschelijkst
voor, dat tenminste zij die zich tegen de aan hun gegevene bevelen
met geweld verzetten en die hierbij zelfs bedreigingen durven
voegen, aan den gewonen Regter kunnen worden overgeleverd, evenals
zulks met de bevolking in de onderscheidene gevangenissen
plaatsheeft.
Een tweede bezwaar, dat het handhaven eener strengen tucht mijns
inziens in de weg staat, is de te groote opeenhoping van menschen
binnen zulk een beperkte ruimte, in evenredigheid met de middelen
van repressie en van het getal ambtenaren met het toezigt belast.
Deze middelen, zowel als het door mij bedoelde personeel, zijn
UwEdGeb wel bekend, dan dat ik dezelve hier behoef op te sommen.
Bij het toenemen der bevolking groeijen zowel de kwaad- als de
goedwilligen aan, en wanneer de eersten zich, bijvoorbeeld ten
getale van vijftig niet sterk genoeg gevoelen om zich gewelddadig
tegen de middelen te verzetten, die hier om hen in bedwang te
houden, aanwezig zijn, zoo zullen zij echter, tot honderd
aangegroeid zijnde hierin minder zwarigheid meenen te vinden.
Eene bezetting dus van een vijftigtal infanteristen komt mij voor
op den duur alhier niet overbodig te wezen en om door den morelen
invloed van denzelven tegenwoordigheid ieder gewelddadige poging
tot verzet te voorkomen en bij een onverhoopt overgaan tot zulk
een poging ter Directie krachtdadig de hand te bieden.
Wanneer nu deze post, met al de bezwaren en moeijelijkheden aan
dezelven verbonden, in mijne militaire betrekking was aangewezen,
dan zoude ik hierin moeten berusten en mij voorzeker wel onthouden
van tegen die bezwaren eenige bedenkingen in het midden te
brengen.
Geheel iets anders is het echter, om dezelve vrijwillig op zich te
nemen en vrijwillig de rustende gezondheid eener vrouw daaraan op
te offeren.
Bij al de moeijelijkheden alzoo, die mijne definitive benoeming
tot Adjunct-Directeur van dit Gesticht bij het Departement van
Oorlog ontmoet, wenschte ik gaarne alvorens op dezelve aan te
dringen of mij te onderwerpen aan de mogelijke voorwaarden onder
welke, door genoemd Departement in die benoeming zoude bewilligd,
het oordeel der Permanente Commissie, ten aanzien van de door mij
ingebragte bezwaren te kennen.
Ontvang de verzekering van bijzondere hoogachting waarmede ik de
eer heb mij te noemen Weledele Heer,
Uw Edele Dienstwillige Dienaar
(getekend) Engelbrecht, 1e Luitenant.
Voor copie conform,
de Directeur der Kolonien,
J. van Konijnenburg
De permanente commissie,
Gelezen het verslag van den Directeur der Koloniën van den 7
november 1840 N2821, betrekkelijk plaats gehad hebbende
ongeregeldheden onder de bevolking van het 2e Gesticht te
Veenhuizen.
Besluit:
aan den directeur der koloniën te kennen te geven dat de PC
eenstemmig met denzelven van oordeel is, dat de plaatselijke
directie aan het gebeuren teveel gewigt heeft gehecht,
dat zij er wel bedenking bij zou hebben een detachement militairen
aan te vragen, daar zij te eenen male zulks onnoodig acht, vermits
de dienst welke de aanwezige veteranen, ingeval van nood, zouden
kunnen presteren, een genoegzaam waarborg opolevert,
dat zij de terugplaatsing naar de Ommerschans van belhamels die
zich te Veenhuizen balsturig aanstellen als een bedenkelijken
maatregel beschouwt, weshalve zoodanige overplaatsingen in het
vervolg niet meer behoren te geschieden,
en eindelijk, dat zij verlangt om te worden bekend gemaakt met het
bepaalde besluit van den Adjunct-Directeur van het 2e Gesticht
aangaande zijn verlangen om al dan niet in dienstbetrekking te
blijven.
Frederiksoord, den 4 January 1841
Bij mijn jongste verslag van mijn bezoek te Veenhuizen hetwelk ik
de eer had UWEd den 28 December jl N3239 uit te brengen, heb ik
vergeten UWEd in antwoord op de ontvangen Resolutie van den 5e
December jl nog te berigten, hetgeen ik daarom de eer heb nu nog
te doen, dat de Heer J.H. Engelbregt nader mede tot de overtuiging
is gekomen, dat de plaats gehad hebbende ongeregeldheden, onder
eenige Kolonisten van het 2e Gesticht te Veenhuizen, in het begin
van November jl niet van dat gewigt zijn geweest, als daaraan
aanvankelijk door hem is gehecht geworden:
zoodat hij thans wel kan berusten in UwEdGeb Besluit te dien aanzien en alzoo gaarne zijne dienst bij de Maatschappij zal vervolgen, ofschoon hij nog wel zou wenschen,- hetgeen ik niet kan ontveinzen met hem te deelen-, dat er termen mogten kunnen gevonden worden om, zooals ik reeds de vrijheid genomen heb UWEdGeb voor te stellen, te bewerken dat alle verzet van Kolonisten tegen en vergrijpen van dezelve aan Ambtenaren van de Bedelaarsgestichten door den gewone Regter konden worden gestraft, als omtrent Ambtenaren in publieke Rijksstichtingen is bepaald, hetgeen echter aan het beter oordeel van U Edelgeborenen vertrouwend wordt overgelaten.
De Directeur der Kolonien,
J. van Konijnenburg.