Naar het overzicht
van stukken over VEENHUIZEN



De opstand van april 1840, tenslotte: Hoe het allemaal afloopt. Kluvers en Schaghen vliegen eruit, maar er mag niets naar buiten komen en  het blijkt lastig de aanstichters voor de rechter te brengen.


Een lid van de permanente commissie heeft op een velletje gekrabbeld wat er volgens hem moet gebeuren. Daarvoor gebruikt hij de buitenkant van de brief van de echtgenote van zaalopziener Schaghen, invnr 229 scan 87. Het is allemaal niet goed te lezen, maar er staat ondermeer:

Informeren of aan aan de Staten van Drenthe geschreven is over het kanaal door Een naar Zevenhuizen
Kluver ontslaan tegen den……….
Ente, ??
Schagen ontslaan
de Waal ??
Visser pluimpje
de 5 kolonisten van veenh ?? voor de raad
na opgemaakte processen verbaal te Veenh
terugz.-
te Veenh. processen verbaal opmaken en verzenden


Een hele stapel stukken over het oproer bevindt zich bij de post van 13 mei 1840 N5, invnr 502. Daarbij zit een briefje van het lid van de permanente commissie Faber van Riemsdijk, gedateerd 9 mei 1840, waarmee hij die stukken ter lezing aanbiedt aan een ander lid, gezien de toon van het briefje hoogstwaarschijnlijk Johannes van den Bosch:


Amicissime,

hiernevens eene geheelde verzameling van brieven betrekkelijk Veenhuizen en zie daaruit met genoegen, dat rust en order schijnen hersteld te zijn,
maar vind geene gronden om terug te komen, van onze opinie omtrent den zwakheid van Kluvers
en de betrekking tusschen den Kapellaan, en Schagen komt mij maar al te duidelijk voor.
Intusschen zullen wij na de terugkomst van Uwer vollediger kunnen oordeelen.

Geloof mij steeds,
Faber van Riemsdijk.


En op 13 mei 1840, agendapunt N5 invnr 502, neemt de permanente commissie een rits besluiten over de toekomst van het tweede gesticht te Veenhuizen, waaronder:


den adjunkt directeur Kluvers bij Veenhuizen 2 als mede den zaalopziener Schaghen ontslaan,
den onderdirecteur Ente en den zaalopziener De Waal doen onderhouden en de tevredenheid over den zaalopziener Visser betuigen


Volgens het personeelsregister met invnt 998 verlaten Jacob Kluvers en echtgenote Veenhuizen op 31 mei 1840 en Anthony Bernardus Schaghen, zijn echtgenote en negen of tien kinderen op 29 mei 1840. Zie over Kluvers zijn pagina.

Maar er mag niets over het oproer bekend worden. Als directeur Jan van Konijnenburg op 23 mei 1840, invnr 229 de scans 449-456, de kopij inlevert voor het maandblad Vriend des Vaderlands staat langs de onderstaande passage een streep gezet en is bijgeschreven: 'NB het aangehaalde niet over te nemen voor de Vriend'.


Maakte ik in mijne vorige berigten melding van het goed gedrag der kolonisten, kort daarop ontving ik kennis van eenige wanordelijkheden, welke op den 20e en 21e April in het bedelaars-gesticht te Veenhuizen hadden plaats gehad: Een vijftal kwaadwilligen hadden meer anderen tot onbetamelijke vorderingen, ongehoorzaamheid en verzet opgeruid, dat, aanvankelijk door geen voldoende maatregelen te keer gegaan zijnde, eenige dagen bezorgdheid baarde, maar thans zoo door overplaatsing dier kwaadwilligen naar de Ommerschans, alwaar ze voor hunne bedrijven zullen worden gestraft, als door noodzakelijk bevonden vervanging van eenige ambtenaren, weder is teregt gebragt, zoo dat er voor herhaling van diergelijke voorvallen weinig vrees meer bestaat.


En verder gaat het vooral over het voor de rechter brengen van oproerige kolonisten. Diezelfde 23 mei 1840, invnr 229 scans 457-459, stuurt Van Konijnenburg het elders afgedrukte verslag van Coenraad Hulst en klaagt hij over de geringe mogelijkheden van het eigen tuchtrecht van de Maatschappij:


Frederiksoord, den 23 Mei 1840

Zoo even ontving ik op mijne uitnodiging ter voldoening aan Artikel 6 van UwEd Resolutie van den 1e dezer maand N5 een door den Adjunct-Directeur C. Hulst opgemaakt Proces-Verbaal van de misdrijven der Bedelaarskolonisten Hoffelink, Lutselaar, Schenk, Ter Horst en De Jong bij het 2e Gesticht te Veenhuizen, op den 20e en 21e April jl en daaromstreeks hetwelk mij, in meer dan een opzigt van belang voorkomt ten spoedigste aan UwEdGeb mede te deelen, gelijk ik de eer heb bij dezen te doen,

Voornamelijk om alvorens hen te Ommerschans voor den Raad van Tucht te doen regt stellen, UwEdelGeb te doen opmerken, dat het bedrijf van Hoffelink mij voorkomt volstrekt te vallen in de termen van Artikel 20 van her Reglement, als zijnde van zoodanigen aard, dat hij aan de gewonen regter behoort te worden overgeleverd, daar Artikel 14 - verzet tegen overheden - ongetwijfeld min gewigtige handelingen bedoelt, dan waaraan Hoffeling, ook volgens zijne eigene door twee getuigen opgenomen verklaringen, heeft schuldig gemaakt, waaraan het dan ook te verklaren is dat dit Artikel slechts opsluiting, met of zonder boeijen, naar gelang de omstandigheden en desnoods om den anderen dag te water en brood voor de eerste maal bepaald, hebbende er in het onderhavig geval geen herhaling van misdrijf, namelijk na eenig tijdsverloop en ondergane straf plaatsgehad.

Daarenboven vind ik, zoo min in het afschrift bij mij als te Ommerschans voorhanden, eene tijdsbepaling voor de opsluiting, volgens de hieronder vermelden letterlijken inhoud van meergemeld Artikel.

En daar de Adjunct-Directeur te Ommerschans mij om aanwijzing der toepasselijke bepalingen op het onderhavig geval verzocht heeft, en het mij beter toeschijnt in het geheel niet dan zoo ligt te straffen, als waartoe Artikel 14 vrijheid laat, zoo verzoek ik UWEdGeb. om mij, met terugzending van het bijgevoegde originele stuk, wel de noodige inlichting te willen geven en zoo mogelijk te bepalen, dat er al nog eene aanklagt van den Kolonist Hoffeling aan den Heer Burgemeester der Gemeente ter overzending aan den Officier van Justitie te Assen, worde ingediend, met aandrang om Hoffeling terstond te doen vatten en in verzekerde bewaring te doen stellen.

H.C. ter Horst is den 7e dezer maand door de Justitie opgevraagd, terzake van vroeger diefstal te Leiden.

De zaak van De Jong staat geheel op zichzelve en Lutselaar en Schenk schijnen weinig meer dan de overige volgelingen van Hoffeling geweest te zijn.

Nog moet ik UwEd mededeelen, dat laatstgemelde verleden Zondag reeds, wegens brutale uitdrukkingen en bedreigingen van moord, te Ommerschans in verzekerde bewaring genomen is en deswege gisteren of heden voor de Raad zou teregtstaan, waaruit het dus nader blijkt, dat dit gevaarlijke voorwerp naar verdiensten gestrengelijk behoort te worden gestraft, waartoe het Reglement van inwendige disciplinaire tucht volgens Artikel 20, geene vrijheid laat.
De Directeur der Kolonien,
J. van Konijnenburg

Onderaan de brief citeert hij artikel 14. Zie de artikelen 14 en 20 van het reglement van tucht voor bedelaarskolonisten. Op 26 mei 1840, agendapunt N6, invnr 502, besluit de permanente commissie om 'den directeur te magtigen de strafbare handelingen van Hoffelink ter kennis van den gewone regter te brengen'.

Een paar maanden later, in november, meent de directeur zich 'te mogen beklagen over laauwheid der Justitie, gebleken uit het onvervolgd laten van de Kolonist Hoffeling c.s.', maar dat komt door de drukte bij justitie en in december komt Hoffeling alsnog voor de rechter, zie hier. Ook Lutselaar moet, 2 maart 1841, alsnog voorkomen, zie hier.
Verder is het wachten op de volgende opstootjes.


Over dit 'Paasoproer' wordt verhaald in De strafkolonie pagina 208-219. Eerder heb ik het als feuilleton geplaatst op Vele Handen, bereikbaar via hier de nummers 58a tot en met 59f. De op deze pagina's geplaatste stukken bestaan uit:



deel 1: de eerste berichten

deel 2: het verslag door inspecteur Visser

deel 3: de omgeving in rep en roer

deel 4: veteranen zijn er klaar voor

deel 5: maatregelen permanente commissie

deel 6: C. Hulst neemt tijdelijk het beheer over

deel 7: inspecteur Visser naar Veenhuizen

deel 8: adjunct-directeur Kluvers vreest ontslag

deel 9: dreigend ontslag zaalopziener Schaghen

tot slot: zie boven