Naar het overzicht
van stukken over VEENHUIZEN
Veenhuizen, den 5 Mei 1840
Gisterenavond is den Heer Inspecteur der Kolonien alhier bij het
2e Gesticht aangekomen die onmiddellijk zich bij mij informeerde
na de gesteldheid der orde bij dit Gesticht en had ik het genoegen
ZijnEdGestr. te kunnen verzekeren dat orde en pligtbetragting bij
de bedelaarsbevolking reeds voor ettelijke dagen behoorlijk was
teruggekeerd nadat men vijf der onruststokers naar de Ommerschans
had teruggezonden.
Maar tot mijne grote verwondering en grievende smart, vernam ik,
bij monde van Zijne Edelgestrenge, dat de Permanente Kommissie
wegens het voorgevallene, het besluit had genomen om mij met den
Onderdirecteur door andere ambtenaren te laten vervangen.
Ik haast mij dierhalve de Kommissie verslag te doen van het
gebeurde, welke maatregelen door mij als de geschiktsten zijn aan
de hand genomen, in plaats gehad hebbende omstandigheden en vleije
mij met de verwagting, dat als dan de Permanente Kommissie het
besluit van vervanging reeds spoedig zal gelieven in te trekken.
Het was op Paaschmaandag 20 April jl des avonds ongeveer zeven
uuren en op het ogenblik dat ik mij met mijn vrouw voor eene korte
poos aan het 3e Gesticht bevond, dat de bevolking van zaal no.4
(onder opzigt van den zaalopziener De Waal), aangevoerd en
voorgegaan door den kamerwagt dier zaal, het brood voor den
anderen dag, aldaar in den keuken gedeponeerd, met geweld vandaar
wegnamen en naar den zaal overbragten om het op te eeten, de
zaalopziener die zich daartegen had verzet, wierd miskend en
overheerd en gaf daarvan kennis aan den Onderdirecteur, deze zond
den Brigadier-veldwagter derwaarts, met last om die kamerwagt te
halen, en aan zijn bureau te brengen, edoch dien Kolonist weigerde
te gehoorzamen, en de Brigadier werd met smaad afgeweezen;
daarop begaf zich den Onderdirecteur mede naar die zaal, wil de
kamerwagt arresteren, en het brood na de keuken laten
terugbrengen, maar de bevolking dier zaal verzettenden zich
hiertegen en miskenden het gezag van den Onderdirecteur zodat deze
die zaak voor dat ogenblik moest laten blijven zoals zij was, en
keerde terug naar zijn woning.
Ook tegelijk raakten de bevolking van zaal 1, 2 en 3 in beweging
en er wierd een persoon uit hun midden gekozen, die voor allen
zouden verzoeken de helft van het voorhanden brood te erlangen.
De zaalopziener Schaghen ging met dien Kolonist na de
Onderdirecteur, die dat erlangen toestond, met aan te merken dat
zij moesten weten zij voor de andere morgen slegts de helft
overhielden.
Ook de Kolonisten van zaal 5. 6 en 15 onder den zaalopziener Visser
gaven aan dezen ook hun verlangen te kennen van wel een gedeelte
van hun brood te willen hebben, maar toen die zaalopziener hen
onder de aandagt bragt dat zij dan den anderen daags geen meer
brood te vragen hadden, lieten dezen hun verlangen varen.
Van den afloop van dit alles kwam ik te huis en kreeg ik van den
Onderdirecteur rapport van het voorgevallene.
Ik liet de zaalopzieners der mannen voor mij komen, en na
explicatie te hebben laten doen dier zaak gaf ik mijn plan te
kennen hoedanig te zullen handelen; men zoude des anderen daags ’s
morgens alle gewillige Kolonisten eerst na hun werk laten gaan,
zoals men dat van de zaal 1, 2, 3, 5, 6 en 15 verwagte,maar
volgens gedane uitdrukkingen van de bevolking van zaal no.4
vermoede men tegenkanting, deze zouden namentlijk niet tot het
werk opkomen, zo zij niet opnieuw 5 oucen brood kregen.
Men zoude dan die enkelde zaal wel met gepaste strengheid tot hun
pligt brengen.
Maar des morgens was er een algemeene conspiratie onder de
Kolonisten, zodat van de eerste tot de laatste man allen weigerden
uit te gaan.
Met gepaste woorden begon men hen tot pligt te vermanen, hen mede
toevoegende dat zij hun rantsoen brood hadden genoten, waarop zij
alleen aanspraak hadden.
Die toespraak kreeg geene gunstige ingang zoodat ik besloot meer
eens te handelen en hen te noodzaken op de plaats van het appel te
brengen.
Maar ook op die wijze trof men geen doel, zij verweerden zich
gemeentlijk en het arresteren der eerste stelden zich de grootste
massa zich in de bres, op dat ogenblik ging ik, zoowel als den
Onderdirecteur en wijkmeester Hijdema, Bouwboer Harmelink
enzovoort terug buiten de hekken en gaf ik kennis aan den Heer
Kapitein Thonhauser dat de kolonisten het gezag miskenden
en er ettelijke Veteranen behoorden op te trekken om hunne onwil
te helpen beteugelen.
Zodra de Kolonisten met dien maatregel bekend wierden, trokken zij
een gedeelte van het hekwerk te neder om hen daarmede te willen
verdedigen.
Als toen begon ik mede met overleg van den Heer kapitein en
Onderdirecteur, middel te beramen, om het verder kwaad te stuiten,
van hen een rantsoen brood te geven, waarvoor voor het oogenblik
verdere schaden zouden worden voorgekomen, zoo als ook door die
verstrekking het kwaad een einde nam en allen geregeld
onmiddellijk na het werk gingen.
Men heeft dien avond en vervolgens tot voorbehoedmiddel een wagt
van Veteranen laten optrekken, en op Zaterdag 25 April jl. de
kamerwagt van zaal no.4 gearresteerd, die zich bij vernieuwing
ongepast had uitgedrukt en gehouden wierd voor den eersten der
belhamels, dezen heb ik toen dadelijk onder goed geleide laten
terugbrengen na de Ommerschans.
Terwijl men reeds twee Kolonisten in verzekering gebragt had, en
den volgenden dag, Zondag 26 April arresteerde men nog twee
anderen,
tot de vrijlating van eenen uit den zaal van den zaalopziener Schaghen
wierd door de bevolking van dien, op dat ogenblik, wederom
ongeoorloofde eischen gedaan, maar men weigerde aan hun erlangen
toe te geven, en daarmee keerden zij na hunne zalen terug.
Des anderen daags, morgens 27 April zijn ook de vier
gearresteerden naar de Ommerschans teruggeplaatst en
zedert is de orde hersteld, en alles heeft van toen af weder eene
geregelde gang genomen.
Ik eindige hiermede mijn verslag met de overtuiging dat ik hier op
de plaats met gemeen overleg de doelmatigste middelen heb
gebezigd, om de rust te herstellen en te handhaven mij vleijende
en zulks der Permanente Kommissie nederig verzoekende die zaak
mijnerzijds van een meer gunstige zeide te beschouwen, tevens de
verzekering aanwendende dat men ons geen ogenblik van
pligtsverzuim heeft te verdenken.
En ben ik zoo vrij mij in dezen ook daaromtrent te beroepen op de
getuigenis van den Heer Adjunct-Directeur Drijber, den
Heer Kapitein Thonhauser, Drijver, Knuver
en alle in rang afdalende Ambtenaren, mijne bede daarom nogmaals
herhalende dat de Permanente Kommissie het ten dezen genomen
besluit, wegens vervanging van betrekking wederom moge in te
trekken, zodra er van den Heer Inspecteur bij haar voldoende en
geruststellende berigten zullen zijn ingekomen.
Daartoe beveel ik mij der Permanente Kommissie ten goede aan,
terwijl ik de eer hebbe mij te noemen,
Hare onderdanige en getrouwe Dienaar,
De Adjunct-Directeur J. Kluvers
Veenhuizen, den 6 Mei 1840
Hoog Ed. Gestenge Heer!
Bij de komst alhier van den Heer Inspecteur der Kolonien had ik
het genoegen ZijnEdGestr. de beste rapporten omtrent de
Bedelaarsbevolking te kunnen geven, waarbij reeds zederd eenige
dagen de goede orde was teruggekeerd, maar kreeg ik tot mijn
grievend leedwezen kennis dat er van de kant der Permanente
Kommissie, nopens het voorgevallene, een stevig besluit was
genomen, waarbij den Heer Adjunct-Directeur Hulst wierd gelast
mijne betrekking alhier provisioneel en tot dat er nader in zou
zijn voorzien, op zich te nemen;
Zeer smartelijk en onoverkomelijk is deze maatregel voor mij,
temeer omdat ik in de bestaand hebbende ongeregeldheden mijn pligt
hebbe betragt, en alle middelen gebezigd, die ik voor de
geschiktste hield, om de beste doeleindens te bereiken.
Ik ben zoodanig handelende, naar wensch daarin geslaagd en de
vorige orde is geheel tot stand gebragt;
eene zekere toegefelijkheid te bezigen, was in dien ogenblikken
mijns inziens nodig, en zoude daarvoor weliswaar liever geweld
gebruikt hebben, maar daartoe mankeerde mij de nodige instruktie,
die nu echter meer zijn bepaald en mij vrijheid geven om geweld
met geweld te keeren.
Daardoor was alleen de bekendwording bij de bevolking genoeg om
zich geheel te onderwerpen, en zo min heden als in het vervolg
zullen nu zulke ongeregeldheden weder te verwagten zijn.
Dat verzeker ik U Hoog Ed. Gestrenge vrees voor hervatting van
wanorde bestaat er niet en ben daarom zo vrij mij tot U Hoog Ed.
Gestrenge te wenden met het dringendste verzoek, dat ik toch in
mijne betrekking hier blijf continueren, of terugkeer wijl ik die
reeds zedert eenige jaren met zoveel genoegen heb mogen bekleden.
Terwijl zelf zedert de aanvaarding van dezelve mijn staat van
gezondheid werkelijk is verbeterd, en nu niet meer te wenschen
overlaat. U Hoog Ed. Gestr. alzo ten nedrigsten verzoekende, ten
gunste in dezen aan mij gedachtig te zijn, waartoe ik steeds U
Hoog Ed. Gestr. veelvermogende invloed inroepe en afsmeke.
Ik kan hier niet meer bijvoegen.
Ik ben geheel terneergeslagen en moet de beslissing van mijn lot
aan U Hoog Ed. Gestr. overlaten, mij inmiddels met de meeste
hoogachting noemende,
Hoog Edelgestrenge Heer!
U Hoog Ed. Gestr. Dienaar,
J. Kluvers
Over dit 'Paasoproer' wordt verhaald in De
strafkolonie pagina 208-219. Eerder heb ik het als
feuilleton geplaatst op Vele Handen, bereikbaar via deze pagina de
nummers 58a tot en met 59f. De op deze pagina's geplaatste stukken
bestaan uit:
deel 1: de eerste berichten | |
deel 2: het verslag door inspecteur Visser | |
deel 3: de omgeving in rep en roer | |
deel 4: veteranen zijn er klaar voor | |
deel 5: maatregelen permanente commissie | |
deel 6: C. Hulst neemt tijdelijk het beheer over | |
deel 7: inspecteur Visser naar Veenhuizen | |
deel 8: zie boven | |
deel 9: dreigend ontslag zaalopziener Schaghen | |
tot slot: de afloop |