Naar het overzicht
van stukken over VEENHUIZEN



De opstand van april 1840, deel 2. Het verslag van inspecteur der koloniën Wouter Visser


Zoals altijd rapporteert de inspecteur der koloniën Wouter Visser over een door hem gehouden inspectie. Dit verslag is gedateerd 13 mei 1840 en bevindt zich in invnr 229 de scans 260-285. Ik heb niet van het hele verslag een transcriptie, alleen van de gedeelten over het Paasoproer. De rest vat ik in cursief-vet samen.


Visser begint zijn verslag met de inspectie van de Ommerschans. Over de maaltijden daar schrijft hij:

dezen dag uit zuurkool met aardappelen, de volgende uit geele erwten bestaande

Na het gesticht van binnen te hebben geïnspecteerd:

De 15e April zag ik, behalve een groot gedeelte der Kolonie Buiten, nog weder het inwendige van het Etablissement, en wel bepaaldelijk de fabrijken, magazijn, school en hospitaal

Dan begint het verslag van zijn inspectie van Veenhuizen. Ten aanzien van zaalopziener zaal Muller in het tweede gesticht merkt hij op:

zijnde het blijkbaar dat de kastjes in langen tijd niet waren verzet, door de menigte vuil en onreinheid van allen aard, welke daarachter gevonden wierdt, toen ik dezelve deed verplaatsen

(...)

Den 19e April, Zondag, heb ik den openbaren Godsdienst bijgewoond, onder het gehoor van Ds Van Rinteln, wiens zwakke gezondheid hem het uitspreken zijner leerreden moeijelijk maakte.

Verder beschrijft hij zijn normale werkzaamheden.

En hiermede wenschte ik mijn verslag betrekkelijk Veenhuizen te kunnen besluiten, dan er schiet mij nog over Rapport te doen van het gebeurde in den avond van den 20e en morgen van den 21e April onder de bevolking van het 2e Etablissement, zoo als mij dit door den Adjt Directeur van dat gesticht en eenige kolonisten zelve is verhaald, en hetgeen ik verder in der loop van dien dag gezien en gedaan heb.

Vooraf moet ik vier zaken vermelden die het gebeurde zijn voorafgegaan, en daartoe waarschijnelijk aanleiding hebben gegeven, of er tenminste van invloed op zijn geweest.
1e Dat in de voorgaande week drie dagen achter een volgende gortsoep was gegeven.
2e Dat vier achter eenvolgende dagen, dat is den 17e door de Goede Vrijdag, den 18e door mijne Inspectie, den 19e Zondag, en den 20e tweede Paaschdag niet was gewerkt, en dus de kolonisten voor het grootste gedeelte in ledigheid die dagen hadden doorgebragt.
3e Dat niet alleen op Zondag, maar ook op Maandag den winkel was gesloten, zoodat geen brood kon worden gekocht.
4e Dat het brood hetwelke den volgenden morgen vroeg wordt verstrekt, gewoonlijk des avonds te voren in de keukens wordt gebragt.

En nu het gebeurde zelve.

Des maandags den 20e des avonds omtrent zeven uren vorderde de bevolking in de benedenzaal van de Waal, het brood dat voor den volgenden dag bestemd was, van den Kok, die de sleutel der keuken had, en met de bewaring van het brood belast was, voorgevende dat zij honger hadden, en daar de winkel gesloten was, voor de weinige centen, die deze of geene onder hun mogten bezitten, geen brood konden koopen.

Op het bekomen van een weigerend antwoord, schijnen een of meer hunner den Kok te hebben uitgescholden, en tot het neemen van het brood uit de keuken met geweld te hebben aangespoord, en dadelijk het voorbeeld gegeven, zoodanig dat al spoedig de keuken was opengebroken, en het brood genomen, voor dat den zaalopziener daartusschen beide was gekomen, en het had kunnen verhinderen; intusschen wordt dit gebeurde bekend, zoo wel bij de kolonisten in de andere zalen, als bij den Onder Directeur (: de Adjt. Direct. was zijne vrienden aan het 3e Etablt bezoeken:) ten gevolge waarvan ook de andere kolonisten het brood voor den volgenden dag bestemd, dien avond wilden hebben, voorgevende dat zij honger hadden, en geen brood in den winkel konden krijgen, aangezien de winkelier afwezig was.

Dit laatste argument wilde de onderDirect. krachteloos maken, door dadelijk brood, in de waterhuisjes verkrijgbaar te stellen, maar dit scheen onvoldoende en ook zeker het verlangen niet der groote menigte, die een dreigende houding schijnt te hebben aangenomen.

immers het gevolg was dat de Directeur (:de Adjt. Direct. was inmiddels aan het gesticht gekomen:) besloot, toe te geven en het brood geheel of gedeeltelijk te verstrekken, gaande de bevolking reeds zoo ver, van vooruit te verkondigen dat zij den volgenden morgen, en voortaan iederen avond en morgen een half N pond brood moesten hebben, en hiermede liep het dien avond af.

De volgende morgen, weigerde de geheele mannelijke bevolking aan den arbeid te gaan, zonder opnieuw een half pond brood te hebben ontvangen, daar zij onderling zouden hebben afgesproken dat, de eerste hunner welke naar het werk ging, zoude worden doodgeslagen enz.

De Adjt. Direct. en Onder Direct. die de menigte tot reden wilde brengen, en hen van hunne onbillijke eischen, zoo wel als de onmagt, (waarom niet onwil?) der Direct. te overtuigen, werden aanvankelijk mishandeld, dan toen er zich eenige gewapende veteranen op het plein vertoonden, die de Kapt. Tonhauser intusschen onder de wapens had doen komen, begon men zich van stokken, bijzonder van de latten van het hek dat men afbrak te voorzien, en zelfs een dreigende houding aantenemen, met dat gevolg, dat de Directie andermaal toegaf, en aan het verlangen der kolonisten voldeed, door hun op nieuw brood te verstrekken, waarna deze naar den arbeid gingen, met te kennen geving nogthans van den aanstaanden avond, en vervolgens altijd twee malen daags dezelfde hoeveelheid brood te zullen vorderen.

Tot zoo verre het verhaal van het gebeurde mij door den Hr Kluvers gedaan, des morgens omstreeks negen uren, en wel aan het derde Etablissement, waar ik des avonds te voren laat van het 1e Gesticht was aangekomen.

Na het vernemen dier zaak, mij, zoo ik geloof, wat de kolonisten aangaat, wel eenigzints overdreven voorgedragen, begaf ik mij naar het 2e Gesticht, aan den Adjt. Direct. zeggende, dat ik de verdere leiding der zaak geheel op mijne rekening nam, dat wat er ook gebeurde des avonds geen brood zoude worden verstrekt, dat tot dat einde als eenen eersten maatregel zelfs geen brood hoegenaamd in het gesticht mogt worden gebragt, en de Kapt. Tonhauser, zonder eenig uitwendig vertoon van buitengewone maatregelen, zoude hebben te zorgen dat eenige der sterkste en vertroutsten Veteranen, ieder ogenblik tot mijnen dispositie moesten zijn, zoo wel als ZWEdGestr: zelve, en des noods al de Militairen onder de wapenen te brengen.

Deze afspraken gemaakt zijnde, ga ik omstreeks elf ure in het Gesticht, begeef mij op de fabrijk zalen, de gewone logeer zalen, en eindelijk in de zaal waar het eerst de wanorde was begonnen, met het doel voor mij zelve, om door het voeren van kleine gesprekken met, en het hooren hunner discoursen onderling, den geest der kolonisten omtrent het gebeurde en hunne voornemens te leeren kennen, dan zoo min door woorden als gebaarden of bewegingen kon ik de minste schijn van onrust, ontevredenheid of opgewondenheid bespeuren.

Eindelijk in de keuken der zaal van de Waal, waar de Kok in tegenwoordigheid der kamerwachts, en nog een paar andere kolonisten bezig was het middag eeten op te doen, gekomen zijnde, sprak ik eerst over het eeten dat opgeschept werd, proefde dit en vond hetzelve als gewoonlijk zeer goed, smakelijk toebereid, het waren aardappelen met uitgebraden spek.

Al de aanwezigen, namelijk kolonisten, geenen enkelen ambtenaar had ik mede genomen, alleen de zaalopziener was er bij tegenwoordig, waren met mij van hetzelfde gevoelen, doch namen deze gelegenheid waar om te zeggen dat dit nu alleen zoo goed was, en wel gedurende de 3 a 4 dagen van mijn verblijf in de Kolonien, terwijl het anders veel minder was, onder anderen hadden zij vorige week drie achtereenvolgende dagen gortsoep gegeten, het vleesch dat van de Ommerschans aankwam, maar vooral het schapenvleesch van eigen schapen was slecht geweest enz: waarop ik antwoordde, dat ik toch menigmaal in de Kolonien kwam, maar niet alleen ik, maar nog meer de Direct. der Kolonien, en zelfs op onderscheidene tijden de Leeden der P. C., en wij allen, toch altijd redenen vonden van tevredenheid en zelden of nooit klagten van de kolonisten vernamen, waartoe hun in redelijkheid altijd de gelegenheid gegeven wordt; dat het vleesch niet altijd even vet kon zijn enz; doch dat de hoeveelheid zoo wel van vleesch, als spek, boter, aardappelen enz. enz. door de P.C. was bepaald, en ik mij overtuigd hield dat dien overeenkomstig de verstrekkingen plaats hadden; dat zij genoegzaam in de gelegenheid waren zich daarvan op eene gepaste wijze te overtuigen, daar zij toch zelven al de Artikelen niet alleen gingen ontvangen, bij het wegen tegenwoordig waren, en eindelijk zelve het in bewaring namen en zoo vervolgens.

Ook bij dit geheele onderhoud ontdekte ik niets onaangenaams, hoewel hij, die men mij als een der ongemakkelijkste en welligt als de aanvoerder van de vorige avond had aangewezen, daarbij tegenwoordig was, en nu begreep ik het, tijd te zijn stellig iets van hun aangaande het gebeurde, de vermoedelijke oorzaak, en zoo mogelijk ook de verdere gevolgen te vernemen en deed dus eenige vragen daartoe betrekkelijk.

De antwoorden kwamen neder op het volgende.

Door het ledig liggen in de zalen was het  brood niet alleen spoediger genuttigd dan gewoonlijk als wanneer er ’s avonds na de werktijd doorgaans nog iets voorhanden is, maar ook konden zij die nog eenig geld hadden (en dit zijn doorgaans de sterksten) geen brood te koop krijgen; dat gaf aanleiding tot klagende, morrende bedenkingen die zoo ligt onder de kolonisten opkomen, en kwamen op het denkbeeld van de kok de helft van het brood te vragen, dat hij reeds voor den volgenden morgen onder zijne bewaring had, met nog geene andere bedoeling, dan zich den volgenden morgen met de andere helft te vreden te houden; deze weigering van den kok, die bij hun als oneerlijk bekend stond, maakte hunne driften gaande, en hierop volgde hetgeen gebeurd is, en nagenoeg op dezelfde wijze door deze, als door den Adjt. Direct. verhaald is.

Wat hunne verdere bedoeling voor den volgenden avond was, werd ik niet gewaar, doch zeker lieten zij van geene slechte voornemens blijken, terwijl ik de houding aannam als of de zaak geheel ten einde was, echter te kennen gevende mijne afkeuring van de toegeeflijkheid der Directie – vervolgens gedurende de maaltijd mij in de bewuste zaal ophoudende, vond ik die geheele bevolking rustig en bescheiden, en roemde men het eten van dezen middag, uit al het welk ik voor mij zelve het besluit opmaakte, dat de gemoederen niet zeer waren opgewonden geweest, immers nu reeds merkelijk bedaard en er voor het vervolg wel niet veel te vreezen zoude zijn.

Na het eten werd het gewone appel gehouden, waarna ieder weder als altijd naar den arbeid ging, zoodat ik zonder het van den Direct. te hebben gehoord, zeker niet van onaangenaamheden zou hebben vernomen, ten zij nog van enkele bevreesde vrouwen.

Hierna ging ik mijne gewone werkzaamheden vervolgen, met voornemen en belofte aan den Adjt.Direct., tegen den avond terug te komen, zoo als ik deed omstreeks zes ure.

Toen gaande naar het 2e Etabl. ontmoete ik meerdere kolonisten van den arbeid terugkeerende, met wien ik al weder een of ander gesprek aanving, ten einde als ongezocht iets naders ten aanzien der bestaande plans te vernemen, doch even vruchteloos; daarna begaf ik mij in den winkel, zoo met het meergemeld oogmerk, als ook om bij het verkopen van winkelwaren tegenwoordig te zijn, en te vernemen of hiertegen ook klagten mogten bestaan, tot het uitbrengen waarvan ik de kopers niet onduidelijk de gelegenheid aanbood, zonder echter die uittelokken, hetwelk door mij altoos als zeer verkeerd wordt beschouwd van welke zijde dit ook komen moge.

Het gevolg hiervan was dan ook dat men aanmerking maakte op het gewigt, daar de winkelier zulks deed in eenen hoek van den winkel voor hun onzichtbaar, en ook dat de kopere gewigten voor eenige dagen, door den lands eiker waren afgekeurd, volgens hun een bewijs dat zij eenen korteren of langeren tijd, te weinig ontvangen hadden, en eindelijk dat er voor eenige dagen even als nu geen boter verkrijgbaar was.

Aangaande het eerste en ook andere heb ik hun gewezen op den schaalhouder na bij den winkel aanwezig, terwijl bovendien de gewigten en maten jaarlijks worden geëikt en de onbruikbare vernietigd, als een bewijs dat natuurlijke slijting van het koper gewigt moet worden veronderstelt, en er nu in alle geval goed gewigt was.

Ten aanzien van de boter deed ik gevoelen, hoezeer het mogelijk was er somtijds een enkel Artikel in den winkel kan ontbreken, maar dat er dan toch altijd gelegenheid was om hun geld aan een ander nuttig artikel te besteden, zoo als nu aan spek, haring en Leidsche of Vriessche Kaas enz: met welke toespraak men dan ook genoegen nam.

In dien tusschentijd was de geheele bevolking binnen gekomen, de mannen en vrouwen ieder binnen de voor hun bestaande hekken en mij dacht, dat dan nu wel haast de tijd zou gekomen zijn waarop zij weder brood zouden vragen, ten gevolge dezer overweging was ik op mijn hoede, en in mijne gedachten op alles voorbereid, dan eens vertoonde ik mij, steeds alleen en zonder eenige bezorgdheid, zoo min als zoogenaamde moed, of uitdaging tot wanorde te laten blijken op het plijn, ook eenmaal, als wilde ik naar iemand vragen, onder de mannen die wel binnen het hek, doch alle buiten de zalen en op groote hopen te zamen stonden; tot dat eindelijk omstreeks half acht, men mij kwam zeggen, ik was toen buiten het Etablt., dat er eene buitengewone beweging onder de kolonisten bespeurd werd, en welke boodschap onmiddelijk werdt gevolgd van eene andere, dat de kolonisten mij wenschten te spreken,

ik liet hun zeggen dat zij daartoe spoedig in de gelegenheid zouden worden gesteld, en begaf mij eenige minuten daarna binnen het Gesticht, waarop mij eene hoop van misschien 15 of 20 kolonisten te gemoet kwam.

Al aanstonds begon ik met op eene even bedaarde als ernstige wijze te beveelen, dat allen, met uitzondering van drie hunner, zich onmiddelijk binnen het hek moesten begeven, waaraan dan ook zonder tegenspreken werd voldaan: daar na vroeg ik aan de overgeblevene, wat zij mij te zeggen hadden?

Het antwoord was dat zij geen voedsel genoeg bekwamen, dat eene middag portie waarin weinig vleesch of met een oud pond brood daags, onvoldoende waren om op te werken, dat zij somtijds flaauw van den honger waren, en dus verlangden dagelijks een pond brood, het zij in eens of des morgens en des avonds de helft daarvan te ontvangen.

Mijn antwoord was spoedig gereed, namelijk dat hier aan in geen geval kan worden voldaan; dat de directie daaromtrent bepalingen had, waarvan zij niet kon of mogt afwijken; dat zij zich daarom dezen morgen aan strafbaar pligtverzuim had schuldig gemaakt, en zij zich in het vervolg daarvoor wel zoude wachten: maar dat behalve dit alles, er ook geene reden van klagten te dien aanzien bestonden, dat voor iemand die niet werken kan of wilde, het bepaalde voldoende was, en voor hun die werkten er gelegenheid was, zich van meerder voedsel te voorzien.

Zij wilden het tegendeel staande houden, tot dat ik na eenigen tijd hierover te hebben gesproken, eindelijk verklaarde, dat dit nu lang genoeg geduurd had, dat zij op niets meer konden rekenen, dat ik echter hunne klagten, zoo wel als hun misdadig gedrag van gisteren avond en dezen morgen ter kennis van de P. C. zoude brengen, en hun nu beval naar binnen te gaan en zich rustig te gedragen, waaraan onder het zeggen van Mijn Heer Uw Dienaar, slaapt wel! onmiddelijk werd voldaan.

Gedurende dit onderhoud stonden hunne lastgevers te zamen aan de opening of ingang van het hek te wachten, zeker verlangende den uitslag der zending te vernemen: aanvankelijk was bij hunne terugkomst alles stil, doch spoedig ging een algemeene kreet, waarschijnlijk van afkeuring op, hetgeen mij later bleek, uit afzonderlijke beledigende uitroepen die hoogst waarschijnlijk tegen mij gerigt waren, maar die zonder verder gevolg blijvende, ik ook als onopgemerkt aanhoorde.

Daarna scheidde zich de menigte langzamerhand, en ik begaf mij bij den Adjt. Direct. die in zijne woning den afloop der zaak afwachtte. Dezen avond en volgenden morgen scheen de rust hersteld, en ik begaf mij tot voortzetting mijner Inspectie reize naar Wateren.

(...)

Slechts twee dagen heb ik mij in de gewone koloniën opgehouden, om dat en mijne eigene gezondheid en famielle betrekkingen in 's Hage mijne spoedige terugreize scheenen te vorderen

(...)


Voor de mishandeling van adjunct-directeur Kluvers zal in maart 1841 de bedelaarskolonist Hendrik Lutselaar terecht staan, zie hier.


Over dit 'Paasoproer' wordt verhaald in De strafkolonie pagina 208-219. Eerder heb ik het als feuilleton geplaatst op Vele Handen, bereikbaar via deze pagina de nummers 58a tot en met 59f. De op deze pagina's geplaatste stukken bestaan uit:



deel 1: de eerste berichten

deel 2: zie boven

deel 3: de omgeving in rep en roer

deel 4: veteranen zijn er klaar voor

deel 5: maatregelen permanente commissie

deel 6: C. Hulst neemt tijdelijk het beheer over

deel 7: inspecteur Visser naar Veenhuizen

deel 8: adjunct-directeur Kluvers vreest ontslag

deel 9: dreigend ontslag zaalopziener Schaghen

tot slot: de afloop