Naar het overzicht
van stukken over VEENHUIZEN
Ik heb de eer UWEdG. op de missive van 6 dezer maand N11, te
antwoorden, dat de zaak, omtrent de klapbrug over de vaart naar
Veenhuizen nader, toen men dezelve zou wegbreken en in den plaats
daarvan den aarden dam verbreeden, eenigzins anders bevonden is
dan in mijn rapport van 26 Junij jl N1046 is opgegeven geworden.
Vooreerst toch, bleek het, dat het zand, tot de verbreeding van
den dam benoodigd, op een afstand van 20 tot 30 roeden zou hebben
moeten worden aangereden en de kosten daarvan alzoo nogal
noemenswaardig zouden zijn geweest. Doch, in de tweede plaats, zag
men, dat, wanneer de klap slechts nieuw werd overkleed, waartoe 7
stuks 4 duims vuren planken, van ƒ 1.40 het stuk en dus, te zamen,
van nog geen ƒ 10.-- toereikend waren, en de steenen uit de wip
genomen werden, deze, even als de stijlen, dan nog sterk genoeg
waren, om te kunnen laten blijven, de brug, voorloopig, nog wel
konde worden gelaten; terwijl, indien dezelve werd afgebroken en
weggevoerd, de afbraak, in het vervolg, niet weder zoo goed zou
kunnen dienen, om dezelve te herstellen, wanneer de sluis,
daargesteld en de vaart weder geopend zal zijn.
Op deze gegronde aanmerkingen, die men mij indertijd gemaakt
heeft, meende ik, in het belang der Maatschappij, die geringe
reparatie te moeten verkiezen, ook omdat, hoe breeder de dam
gemaakt wordt, des te kostbaarder zal dezelve daaruit te werken
zijn; maar had ik UWEdG. daarvan nader rapport moeten doen,
hetgeen ik echter verzuimd heb. Ondertusschen ben ik overtuigd,
dat geen de minste eigendunkelijkheid tot deze handelwijze
aanleiding gegeven heeft. Daar de bekleeding van den bedoelden
brug zeer gemakkelijk weder kan worden opgenomen, zal ik zulks
laten doen, wanneer UWEdG. mij daartoe nader last mogten geven.