Naar het overzicht
van stukken over VEENHUIZEN
Eerst voor het eerste en tweede gesticht, want het derde is op
het moment nog niet in gebruik. Op 21 april 1825, invnr 73
scan 235, schrijft de directeur aan de permanente commissie:
(...)
Voorts heb ik de eer ten gevolge het door ZHEdGest. den Heer 2e Ads. gedaan en door de Perm. Komm. hoofdzakelijk goedgekeurd voorstel omtrent de huishouding der etablissementen en bepaaldelijk omtrent den winkel en winkelier in ieder derzelve, als winkelier in het 1e etablissement te Veenhuizen voortestellen, den kolonist Klaassen, uit kol. N4, zijnde deeze man ons als eerlijk en braaf en uit hoofde zijner vroegere betrekkingen daar toe niet ongeschikt voorgekomen, behalve het voordeel dat door deze plaatsing voor de Maatschappij zoude worden verkregen.
De door de Permanente Kommissie in der tijd als zaalopziener benoemden en sints eenige tijd op het Algemeen Bureau werkzaam geweest zijnde persoon le Clerq, is door ons provisioneel met de werkzaamheden van winkelier bij het 2e etablissement belast; zijne vroegere betrekking, zedelijk gedrag en bewijzen zijner eerlijkheid gedurende zijn verblijf te Frederiksoord betoond, hebben hem tot die betrekking bijzonder aanbevolen; na nadere bevinding zijner geschiktheid zal ik de eer hebben hem bepaaldelijk tot den post voortedragen, of in het tegenovergesteld geval, hem als zaalopziener in dienst stellen.
Op 19 mei 1825 N2 behandelt de permanente commissie deze
brief en neemt ze er een besluit over, invnr 961:
De Perm. Komm. van Weldadigheid,
Overwegende de noodzakelijkheid, om, bij de toeneming van de bevolking in het 2e Etabl. te Veenhuizen, te voorzien in de definitive vervulling van aldaar nog bestaande vacaturen van ambtenaren.
Overwegende, dat almede dient te worden overgegaan tot de benoeming van winkeliers voor het 1e en 2e Etablissement te Veenhuizen, voor de met 1 July in te voeren winkels van de Maatschappij.
Gelet op den voordragt van den Heer Direkteur der Kol.n van den 21 April ll. N153A, en de daarbij gemaakte gunstige konsideratiën aangaande de geëmploijeerden G. Kuiper, K. ten Broeke en Le Clercq, en den Kolonist P.J. Klaassens.
Heeft besloten
(...)
Art. 5.
Tot winkeliers voor rekening van de Maats. in de Etablissementen N 1 en 2 te Veenhuizen worden aangesteld, als bij het 1e de Kolonist P. J. Klaassens, en bij het 2e de zaalopziener A. le Clercq, op het traktement bij het Besluit van 3 Mei ll. N3 bepaald.
Het komt in dit prille stadium van de kolonie Veenhuizen wel
vaker voor dat men de gestichten door elkaar haalt en dat gebeurt
hier ook. Want in tegenstelling tot bovenstaande wordt Petrus
Johannes Claassens winkelier in het tweede gesticht (zie
verder hier) en Anthonie
le Clerc wordt de eerste winkelhouder in het eerste
gesticht.
De winkel van het eerste of kindergesticht wordt later omschreven
als de rustigste van de drie Veenhuizense winkels. Op 19 juli
1830, invnr 107 scan 424, schrijft de directeur:
De winkel bij het 1e gesticht is van de minste uitgebreidheid, om dat het eigenlijke snoepen van de kinderen hier zoo veel mogelijk wordt tegengegaan, en hun zakgeld op eene betere wijze besteed.
Er zijn dus alleen VERSTANDIGE dingen te koop. Daar komt bij dat weeskinderen niet zo vreselijk veel verdienen en dus ook minder te besteden hebben, wat nog eens versterkt wordt doordat de adjunct-directeur niet alles uitbetaalt omdat de kinderen moeten leren sparen. Maar 'rustig' is relatief.
Enkele getallen: per 1 januari 1827 wonnen er op de
zalen van het gesticht 1152 weeskinderen. Aan twee zijden aan de
buitenkant zijn 64 woningen voor gezinnen van arbeiders of
bedelaars en daar wonen per die datum 194 mensen. Dan zijn er ook
nog een stuk of honderd gezinsleden van employés en zo'n 30
bewoners van de grote hoeves op het terrein.
Maar die laatste twee groepen krijgen een deel van hun loon in
gewone Rijksmunt, terwijl je in de winkel ALLEEN met koloniale
munt mag betalen.
Per 1 januari 1830 zijn er 1252 weeskinderen, 116 leden
van gezinnen van arbeiders, 129 leden van bedelaarsgezinnen, 96
van gezinnen van employés en 42 van gezinnen van hoevenaars.
Daarna blijven die aantallen grotendeels gelijk. Er is dus al met
al een best aanzienlijke klantengroep.
Anthonie le Clerc is geboren 20 april 1797 en hij is op 6
november 1824 vanuit Woerden in de kolonie aangekomen. Hij behoort
tot de militairen die hebben gesolliciteerd naar een baan bij de
Maatschappij en die door de koning met begoud van een gedeelte van
hun soldij aan het initiatief worden uitgeleend. De achternaam
komt ook voor als Clerq en als Clercq.
Op 13 november 1824, invnr 71, schrijft de directeur:
Ok heb de eer bij deze de Permanente Kommissie te informeren dat hier zijn aangekomen de benoemde zaalopzieners R. Lindeman, A. de Clerq, F.W. Bezemer en Veit,
dat de eerstgemelde na te zijn bevonden ongeschikt om op het Algemeen Bureau werkzaam te zijn, naar Veenhuizen is vertrokken om den geweezene zaalopziener Los te vervangen,
dat Beezemer insgelijks zijne rijs dadelijk naar Veenhuizen heeft vervolgd om in het 2 etablissement met Jurgens een begin te maken met het ophangen van hangmatten enz.
terwijl de Clerq en Veit provisioneel hier in dienst gesteld zijn.
Provisioneel is voorlopig, maar uit een brief van de directeur
van 18 december 1824, ook invnr 71, blijkt dat het nog steeds de
bedoeling is dat De Clerc na een tijdje het Algemeen Bureau
verlaat en zaalopziener te Veenhuizen wordt. Tot de hierboven
geciteerde brief van 21 april 1825 en het daarop volgende besluit
van 19 mei 1825, waardoor hij dus nu winkelier is.
Anrhonie le Clerc staat ingeschreven op folio 30 van het
personeelsregister met invnr 997, samen met zijn echtgenote
(huwelijk op 30 januari 1822 te Utrecht) Maria van Batenburg,
geboren 25 juni 1798. Zij runnen de winkel in alle stilte en
zonder dat er in de annalen aantekeningen van klachten zijn. Er
valt alleen te melden dat Anthonie le Clerc net als de andere
winkeliers één gulden per jaar betaalt voor een zitplaats in de
hervormde kerk, zie hier.
De enige andere vermelding is invnr 110 scan 739 dat in 1830 aan
die kerk is geleverd '3 Ned. ellen dweildoek'. Maar... bij die
vermelding is al sprake van 'de weduwe A, le Clerq'. Want in een
verslag van een bezoek aan Veenhuizen schrijft de directeur op 19
juli 1830, invnr 107 scan 424:
Wijders zijn kortelings overleden, als op den 8 dezer maand de winkelier bij het 1e gesticht A. le Clerq, en op den 11 de Zaal opziener bij het 2e gesticht met name George Frederik Schabel, in welker vervanging dus behoort te worden voorzien.
Wat de eerstgenoemde aangaat zoo heeft zijne nagelatene vrouw verzocht ten allerspoedigste te mogen worden ontslagen, hetgeen ik gemeend heb te kunnen toestaan, door den winkel voorloopig aan den Magazijnmeester G.A. Brand toe te vertrouwen.
Volgens het personeelsregister verlaat zijn weduwe Veenhuizen op
23 juli 1830. Intussen stromen de sollicitaties binnen. Drie
wijkmeesters willen graag winkelier worden: Roelof Oost, invnr 107
scan 118, Petrus Postema, invnr 107 scan 203, en Kornelius Laarman
invnr 107 scan 207. Ze worden alle drie genoemd op deze pagina en
hun verlangen is begrijpelijk, want een wijkmeester verdient ƒ
5,40 per week en een winkelier ƒ 7,--.
Maar in dezelfde brief waarin hij de dood van Le Clerq meldt (dus
19 juli 1830), doet de directeur een ander - tamelijk gewaagd -
voorstel voor de opvolging. Hij heeft de winkel dus voorlopig
toevertrouwd aan de magazijnmeester Brandt, en die wil hij daar
houden, want:
Deze persoon, heeft, zoo ik meen, steeds bijzondere tevredenheid gegeven, en is sedert de bevolking van het gesticht in dienst.- De winkel bij het 1e gesticht is van de minste uitgebreidheid, om dat het eigenlijke snoepen van de kinderen hier zoo veel mogelijk wordt tegengegaan, en hun zakgeld op eene betere wijze besteed.- Bij aldien, derhalve, bij UWEDG even weinig Zwarigheid wordt gevonden in de vereeniging van de betrekkingen van Winkelier en Magazijnmeester, als ik daarin zie, dan zoude men, in het onderhavige geval, daarvan het best een proeve kunnen nemen, en voor de Maatschappij eene aanmerkelijke som s’Jaars besparen.- Thans heeft een magazijnmeester ƒ 6.- s’Weeks en een Winkelier ƒ 7.-, behalve dat gedeelte, hetwelk hij zich van de winst op den winkel mocht eigenen, of hem wettelijk toegekend is.
De permanente commissie bespreekt dit 27 juli 1830 N1 invnr 378
en... ze zien de combinatie van de functies van magazijnmeester en
winkelier helemaal niet zitten. De agenda meldt:
Tekst volgt
En het besluit:
DE PERMANENTE COMMISSIE DER MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID
rest volgt
De directeur moet dus iets anders verzinnen. Hij schrijft op 2
augustus 1830 in een brief met nummer N 737, invnr 107 scan
452-454:
Uit UwelEGeb. resolutie van 27 Julij N 1 gezien hebbende, dat UwelEGeb. zwarigheid vinden in de vereeniging van de posten van magazijn meester en winkelier, zoo neem ik de vrijheid UwelEdGeb., omtrent de vervulling van den openstaanden post van winkelier bij het 1e Gesticht, UWelEdGeb. onder de aandacht te brengen.-
1e Dat de wijkmeester van de 1e wijk van Kol N 1, als zoodanig geen genoegzame geschiktheid hebbende, die, mijns inziens, wel zou hebben, ter waarneming van eenen winkel of als magazijnmeester zou kunnen fungeren, wanneer de tegenwoordige magazijnmeester, met den post van winkelier begunstigd werd; door welke verplaatsingen ook de gelegenheid zou ontstaan, om wederom een van de boventallige wijkmeesters of opzieners te Veenhuizen af te stellen door eene overplaatsing als wijkmeester in deze wijk
2e Dat de schrijver Greeven mij op de duur weinig voldoet, terwijl hij voor winkelier of magazijnmeester misschien beter berekend zoude zijn, wanneer mij in zijn plaats een meer bekwaam schrijver, die met oordeel werkt, zou kunnen worden toegevoegd.-
3e De Wijkmeester Koppe die gedurig met Zijne onderhebbende in verschil is, en wiens vrouw grootendeels daarvan oorzaak is, zou, gelijk hij verzocht heeft, almede in aanmerking komen kunnen, voor den vacanten post, en in diens plaats, of een boventallig ambtenaar van Veenhuizen of ook wel een geschikt Kolonist, hoedanige er nog wel zijn, kunnen worden benoemd, waardoor de ƒ 2.- meerder salaris, die Koppe geniet en die bij de overige wijkmeesters een punt van beklag en van aanstoot geeft, daar Koppe althans geene meerdere verdiensten bezit dan de overigen, vanzelve zoude wegvallen.-
Mij voorals nog niet wel op het verkieslijk dier drie punten kunnende verklaren, heb ik echter gemeend UWelEdGeb., alvorens deswege een besluit te nemen, een en ander te moeten voordragen.
(...)
Leuke voorstellen, maar de directeur is al te laat, de permanente
commissie had haar zinnen al gezet op een winkelier van buitenaf.
Iemand die blijkbaar een kruiwagen heeft. Op 10 augustus 1830 N17
invnr 379 stelt ze Nicolaas Ludolph Hoevenaar aan als winkelier
voor het eerste gesticht. Meer over hem, zijn kruiwagen en zijn
tijd als winkelier op zijn eigen
pagina.
Zijn naam wekt wat verwarring omdat de bewoners van de grote
boerderijen op het terrein ook 'hoevenaars' genoemd worden. Hij
komt met vrouw en twee kinderen op 28 augustus 1830
in Veenhuizen aan. De jaren erop komen er nog twee kinderen bij en
over het algemeen verloopt zijn winkeliersschap rimpelloos.
Alleen in mei/juni 1833 is er even commotie als hij van winkel zou ruilen met de weduwe Le Roux, die bij het tweede gesticht een particuliere winkel heeft, maar Hoevenaar daar op het laatste moment van terugkomt.
In maart 1834 zet de verificateur de rekening van alle koloniale
winkels in de gestichten op een rijtje, invnr 146 scan 149-151.
Maar dat (nogal technische) stuk moet nog worden getranscribeerd.
Tekst volgt
Dat is echter al in de nadagen van zijn carrière. Want in het
voorjaar van 1834 wordt in het eerste gesticht al bekend dat
Hoevenaar wil bedanken voor zijn baan als winkelier. Er blijkt een
enorme belangstelling voor die functie gezien de sollicitaties
van...:
- 24 april 1834, de magazijnmeester Cornelis Albert Brandt die is
ingeseind door de adjunct-directeur van het eerste gesticht, invnr
147 scan 401, zie voor de volledige tekst van die sollicitatie de
pagina van Brandt,
- 2 mei 1834, de wijkmeester Roelof Oost, invnr 148 scan 32,
- 3 mei 1834, de wijkmeester Petrus Postema, invnr 148 scan 43, en
- 20 mei 1834, de zaalopziener Jan Hendrik Kloekers, invnr 148
scan 276.
De permanente commissie besluit op 27 juni 1834 N1 invnr 425 om
Hoevenaar per 1 juli 1834 als winkelier te ontslaan. Die
ontslagdatum staat ook in alle personeelsregisters genoteerd.
Aangenomen mag worden dat het gezin op die datum ook Veenhuizen
verlaat.
Tenslotte: Nicolaas Ludolph Hoevenaar tekende ook alleszins
verdienstelijk, zie bij hoevenaar-art, maar daar is op de kolonie
niets van bekend.
Niet een van de bovengenoemde interne sollicitanten wordt de
nieuwe winkelier, maar een ex-werknemer. Hendrik Kienast, de
directeur noemt hem meestal Kinast, was bij besluit van 2 juni
1830 aangesteld als zaalopziener in het bedelaarsgesticht te
Ommerschans. Maar als reactie op de Belgische Opstand gaat hij 25
april 1831 in 'schutterlijken dienst' om die Belgen een lesje te
leren.
De Maatschappij van Weldadigheid heeft besluiten genomen, zie hier, dat
tegen de Belgen optrekkende employés na hun terugkeer recht hebben
op hun oude functie. Vlak voor zijn vertrek had Kienast dat nog
even nagevraagd, 12 maart 1831 invnr 112 scan 54-55:
Geeft met alle schuldigen eerbied te kennen H. Kienast zaalopziener bij het Etablissement Ommerschans, dat hij, aangemoedigd door den Heer Inspecteur der Kolonien en doordrongen van de verplichting welken als froeger gediende op hem ruste, niet geaarseld heeft, zijne diensten het Vaderland aantebieden, dog altoos in de veronderstelling en op verzekering van genoemde Heer Inspecteur zijne post voor hem zoude worden waargenomen;
Verlangende ook voor dien tijd geene bezoldiging van de Maatschappij; daar als nu dee Requestrant stellig is verzekerd hij als spoedig te dienste dezer Landen zal worden opgeroepen, heeft hij bij de laatste Inspectie van den Heere Direkteur der Kolonien Z. Ed. Gestrengen over bovengenoemde zaak onderhouden, en tot zijn leedwezen vernomen er geene zekerheid bestond dit het geval zoude zijn.
Redenen waarom der Requestrant de vrijheid neemt zich tot het achtbaar lichaam der Permanente Commissie der Maatschappij van Weldadigheid te wenden, met het eerbiedigsten nedrig verzoek na afloop van den Veldtogt weder in zijne vorige betrekking terug geplaatst te worden, te meer daar hij zonder eigenwaan durft zeggen in die betrekking steeds, naar zijn vermogen geijverd te hebben, en zich vleid als zodanig ook bij de directie van het Gesticht bekend te staan;
Of bij aldien de Commissie in derzelven wijsheid hier in anders mogt beschikken, steeds bij dezelve in een gunstig aandenken moge blijven ten einde bij voorkomende vacture geplaatst te mogen worden.
Ommerschans, den 3e Maart 1831.
Hoog Edele Gestrenge Heeren
UEd. HoogEd. Gestrenge
Onderdanige & Gehoorzamer Dienaar
(handtekening:) H. Kienast
De permanente commissie noemt dit in haar agenda van 22 maart
1831 N2 invnr 386, een verzoek om 'terugplaatsing in zijne
betrekking na afloop der veldtogt' en schrijft als vesluit neer
'accorderen'. Ze zullen hem daarop een brief hebben gestuurd,
waarvan het afschrift niet bewaard is gebleven, dat hij mag
terugkomen als die Belgen hun lesje hebben geleerd.
Dus ze moeten wel wat, als de directeur op 4 mei 1833 invnr 136
scan 69-70 meldt dat Hendrik Kiemast terug wil komen:
(...)
Nog is den gewezen zaalopziener Kinast, thans 2e luitenant bij de Overijsselsche Schutterij, op zijn verlangen om, uit hoofde zijn ligchaamlijken toestand niet gedoogt langer in militaire dienst te blijven, wederom in die der Maatschappij terug te keeren, te kennen gegeven, dat zulks geschieden kan, zoodra hij zijn ontslag zal hebben ontvangen.
Daar die persoon in der tijd zeer wel voldaan heeft, zoo vertrouw ik dat UWEdG. zulks zullen goed keuren en denzelven als dan in vervanging van den zaalopziener Jansen aannemen, aan wiens ontslag toch, volgens Resolutie van 26 April jl. N15, geen gevolg kan worden gegeven alvorens eenen plaatsvervanger te hebben, behalve dat Jansen zelf van eene gevaarlijke ziekte nog niet hersteld is.
Die brief wordt 25 mei 1833 N22 in advies gehouden en besproken
29 mei 1833 N1 invnr 412, met als resultaat:
Transcriptie volgt
Blijkbaar heeft dat ontslag nemen uit de militaire dienst nogal
wat voeten in de aarde, want pas een jaar later is het gelukt. Dan
volgt er een spervuur van brieven van de directeur over Hendrik
Kienast. Eerst 14 juni 1834 invnr 149 scan 230 meldt de directeur
in een brief met nummer N1085 een verzoekschrift (dat er niet meer
bij zit) van Kienast:
Ik heb de eer UwEdg. hierbij aan te bieden afschrift van een verzoekschrift van den gewezen zaalopziener en thans ontslagen officier Kinast, welke den 25 April 1831 van de Ommerschans in schutterlijke dienst is overgegaan; met bijvoeging, dat de suppleant een uitmuntend zaalopziener geweest is en dus zeer aanbevelenswaardig is.
Wjders merk ik aan, dar er een zaalopziener noodig is voor de twee nieuw ingerigt wordende zalen bij het 1e gesticht te Veenhuizen, en dat de oude zaalopziener Unverzagt, bij het 2e gesticht aldaar, op zijn uiterste ligt. Ook de zaalopziener Donninger te Ommerschans verzwakt van dag tot dag. Eindelijk zal ik allerwaarschijnlijkst UwEdg. nader een der zaalopzieners van het 1e gesticht tot winkelier bij hetzelve, tegen den 1e der volgende maand, voordragen, om al hetwelk het dringend noodig is, boven de aanneming van Kinast, nog naar ten minste twee geschikte zaalopzieners om te zien, welke ik tot hiertoe, in de koloniën niet weet te vinden.
De directeur schrijft opnieuw 18 juni 1834 invnr 149 scan
284-285:
De persoon van Kinast, over wien ik de eer had UwEdg. bij mijne missive van den 14 dezer maand N1085 te onderhouden, zag ik gaarne voor het 1 Gesticht aangenomen, voor de twee nieuwe zalen, die aldaar worden ingerigt, alzoo deze met kleine kinderen zullen worden bevolkt, voor welker verzorging en behandeling ik Kinast uiterst geschikt oordeel.
Dan schrijft hij 21 juni 1834, invnr 149 scan 58-59.
(...)
Intusschen ontbreekt ons dan wederom een zaalopziener. Ik hoop dat Kinast vóór den 1 Julij in de Kolonién zal zijn aangekomen, om vooreerst den zaalopziener Kloekers te kunnen vervangen, waartoe het mij nuttig voorkomt, dat UwEdG. aan Kinast schrijven, kunnende op de vervulling van de zaalopzienersplaats voor de twee nieuwe zalen, waartoe ik geen aspirant heb voor te dragen, desnoods nog wel eenige dagen worden gewacht.
En tenslotte op 2 juli 1834 invnr 149 scan 482:
Ten vervolge op mijne missive van 21 Junij jl N1148, heb ik de eer UwEdg. te berigten, dat de voormalige zaalopziener en thans ontslagen Luitenant bij de Schutterij H. Kinast in de koloniën is aangekomen en het ons is voorgekomen, dat dezelve, uit hoofde van zijn zwak ligchaamsgestel, zoo wel als om zijne gezetheid op zindelijkheid en orde, geschikter is voor den post van winkelier dan voor zaalopziener.
Daarbij oordeelt de Adjunct directeur Poelman, bij nader inzien der zaak, dat het nog het best zal wezen, den zaalopziener Kloekers en den magazijnmeester Brandt in hunne tegenwoordige betrekkingen te laten, om al welk ik de eer heb, UwEdg. nader voor te stellen, om den heer Kinast tot winkelier bij het 1e Gesticht te benoemen, welke, inmiddels, voorlopig, den winkel zal overneemen.
De permanente commissie kan dat allemaal zo snel niet bijbenen en
besluit over dit spervuur op 8 juli 1834 N8 en 9 juli 1834 N20,
allebei invnr 426:
Transcriptie volgt
De directeur zet door. Uit zijn brief van 11 augustus 1834 invnr
150 scan 116-117, wordt duidelijk welke voorstellen de permanente
commissie gedaan heeft, maar ze krijgen op geen enkel onderdeel
hun zin:
1. Dat de zaalopziener de Bie, ongemakkelijk van inborst zijnde, minder geschikt zou wezen voor den post van magazijnmeester,
2. Dat de magazijnmeester Brandt voor die betrekking zoo zeer geschikt is, dat het belang der zaak vordert, hem daarin zoo lang mogelijk te laten.
3. dat Kinast en vrouw nu reeds getoond hebben voor den post van winkelier uitermate geschikt te wezen, zoo om hunne zindelijkheid en vlugheid, als om hunne naauwkeurigheid in de bediening van den winkel.
4. Dat de zaalopziener de Bie R. C. is en Kinast daarentegen Luthersch, weshalve laatstgenoemde den eersten, voor de zalen met R. K. kinderen, niet wel vervangen kan.
5. Dat de fungerende winkelier Kinast, door zekere ongesteldheid van borst of keel, zijne stem geheel verloren heeft, waarvoor hij als zaalopziener onbruikbaar zoude wezen, terwijl hem dat ongemak als winkelier weinig hindert.
En eindelijk, dat, gelijk ik UwEdG. reeds heb voorgesteld, aan den magazijnmeester Brandt eene tijdelijke verhooging van salaris van 50 centen ‘s weeks zou kunnen worden toegelegd en zoo veel aan den nieuwen winkelier tijdelijk onthouden, waardoor aan de aanspraak op bevordering of begunstiging van den magazijnmeester zou zijn tegemoet gekomen, zonder dat de winkelier, die reeds dankbaar is voor zijne herplaatsing, zich hierover zoude beklagen.
Op grond van dit een en ander heb ik de eer UwEdG. te advyseren, om den in functie gestelden winkelier Kinast, onder de voorafgaande bepalingen aangaanden hem en de magazijnmeester Brandt, vast aantestellen.
Dat houdt de pc in advies op 30 augustus 1834 N 38 en pas op 20
oktober 1834 N44 invnr 429 besluit zij:
Transcriptie volgt
En dan is Hendrik Kienast, die dus - zonder stem - al sinds 1
juli 1834 de winkel waarneemt, eindelijk ook officieel de
winkelier van het eerste gesticht. Zij het dat hij in plaats van
de gebruikelijke zeven gulden slechts zes gulden per week aan
salaris ontvangt.
Hij is geboren 24 september 1798. Hij staat als zaalopziener in
de Ommerschans op folio 18 van het personeelsregister 1828-1834
met invnr 997, en als winkelier te Veenhuizen-1 op folio 43 van
het personeelsregister 1831-1841 met invnr 1004 en op folio 48 van
het personeelsregister vanaf 1834 met invnr 998. In alle gevallen
samen met echtgenote Hendrika Klasina Meeuwissen, geboren 17 juni
1804.
Maar op 2 januari 1835, invnr 155 scan 285-286, schrijft de
directeur:
Ik heb UwEdG. het treurig berigt te geven, dat de brave Hendrik Kienast, die sedert kort winkelier was bij het 1e Gesticht te Veenhuizen, den 20 der afgeloopen maand aan eene keeltering is overleden, nalatende eene vrouw zonder kinderen. Deze weduwe is eene dochter van de Veteranen-Weduwe Meeuwissen te Ommerschans, bij wie zij, hoogst waarschijnlijk, weder zal willen gaan inwonen en waartegen, dunkt mij, geen bedenkingen bestaan, waarom ik, voor dit geval de eer heb UwEdG. toestemming daartoe te verzoeken.
Overeenkomstig de bedoeling van UwEdG., nader van den Heer Inspecteur vernomen, waarop bij mij geene bedenkingen bestaan, heb ik de eer UwEdG. voor te stellen:
Tot winkelier de agazijnmeester C. A. Brandt, van het 1e Gesticht te Veenhuizen.
In diens plaats de zaalopziener J. T. van Zon, van de Ommerschans.
En ter vervanging van dezen, den kortelings aangenomen Sergeant-Majoor K. R. Blijstra, welke inmiddels als schrijver bij mijn bureau werkzaam is.
Een en ander tegen den 1 February eerstkomende.
Met potlood op de brief geschreven (door de Inspecteur?) is:
Ik heb den Dir. slegts over mijn eigene denkwijzen gesproken, & niet die der P.C. medegedeeld.
De permanente commissie beslist 23 januari 1835 N 3 en besluit
volgens folio 47 van het personeelsregister met invnr 998 dat
Brandt per 1 gevruari 1835 is aangesteld als winkelhouder voor
zeven gulden per week.