Naar het overzicht
van stukken over VEENHUIZEN





Stephanus van Royen stelt oktober 1824 voor een 'spiegel­gevegt' te houden om gronden 'tegen een behoorlijke prijs voor de Maatschappij te kunnen kopen'


Op 6 oktober 1824 schrijft Stephanus Jacobus van Royen over de manier waarop ze zich zouden moeten gedragen om de goederen van Allardsoog goedkoop in handen te krijgen. Doen alsof de belangstelling van de Maatschappij zich op elders richt, invnr 72:


Verder neem ik bij deze gelegenheid de vrijheid UWelEdelen in overweging te geven, of het (zoals mij toeschijnt) niet van het grootste belang is om het kontract wegens de vrije vaart op zeker vaarwater na bij Veenhuizen gelegen, zoo spoedig doenlijk met den eigenaar, zijnde de Heer Feenstra, burgemees­ter te Leeuwarden, hetwelke aan den Heer Poelman is opgedra­gen geweest, zoo mogelijk tot stand word gebragt.

De Heer Generaal van den Bosch zal de Heeren Medeleden der Kommissie betrekkelijk deze zaak de nodige inligtinge kunnen geven.

Mijns gedagtens behoord dat alleen een zogenaamd spiegel­gevegt te zijn, en alleen te dienen om de tegenwerkers van de Meeu­weers(?)wijk  in de war te helpen, om daar door aan dezelven te doen voorkomen, dat de Maatschappij in het bezit der Meeuweerswijk en verder goederen van Allardsoog geen belang meer heeft, ten einde bij de ophanden zijnde publieke verkoop der laatstgemelde goederen, op een bedekte wijze, derzelver tegen een behoorlijke prijs voor de Maatschappij te kunnen kopen, en waarom mijns inziens het kontract met de Heer Feenstra zoo moet worden ingerigt, dat ofschoon door de Kommissie is geapprobeert, het waar WelEdelen niet verpligt, daar van gebruik te moeten maken, waartoe de Kommissie verpligt zou worden, wanneer het stukje grond tus­schen de vaart van de Heer Feenstra en de markte van Een, gelegen volgens het plan van de Heer Poelman te dien einde door de Heer Feenstra werd aangekocht.

Ik zoude daarom van oordeel zijn, dat als men het met Feenstra over de vaart eens kan worden, de Maatschappij het genoemde hoekje grond behoorde te kopen, dat zoude Kommissie met het verlengen van haar vaart van Veenhui­zen kunnen voortvaren, om aan de Heeren Compagnons te doen zien dat men Allards-oog niet nodig heeft, altants dien schijn zou dit hebben, terwijl zoo met de laatstgenoemde goederen op de verkoping krijgende, van de genoemde vaart van Veenhuizen, even zoo in deze als in die van Feen­stra gebruik zou kunnen maken, en van die van Feenstra afzien.


Na nog eens twee nachtjes over het onderwerp slapen komt Van Royen er vrijdag 8 oktober 1824, ook invnr 71, op terug:


(...) ... neem ik de vrijheid mijn voorstel in mijn laatste missive van den 6 dezer no. 91 betrekkelijk het vaarwater van de Heer Feenstra gedaan, al nog in bedenking te geven, terwijl ik tevens zoo vrij ben UWelEdelen te verzoeken mede in overweeging te nemen (daar het mij schijnt dat Heer Sloet om opgegeven redenen zeer genegen is de goederen van Sevenhuizen te verkopen) of het ook dienstig kan zijn, om met denzelven in onderhandeling te treden, over den doorvoer, en de verlenging van zeker vaarwater, lopende uit de hoofdvaart van Zevenhuizen tot bij na aan de markte van Een, p.m. op dezelve hoogte als de Meeuweerswijk, en als de hierboven bedoelde wijk van Feenstra, hier door zoude scheepvaart van Veenhuizen, over Zevenhui­zen naar Groningen en Vriesland  geopend zijn.

Het is mogelijk dat de Heer Sloet verondersteld hier door beter in gelegenheid te geraken van zijne goederen aan de Maatschappij te kunnen verkopen, en dat om die redenen ten opzich­te der voornoemde doorvaart zeer goed met hem kan worden gehandeld, ook zou in allen gevalle dit kontract aan zijde der Maatschappij niet verbindend moeten zijn, ten opzichte van deze doorvaart zou men ook geen tegenwer­king te wagten hebben.


Helemaal precies kan (en wil) ik het ook niet volgen, maar ik denk dat het in november gesloten contract met de eigenaren van het Leekster en Zevenhuizer Hoofddiep, zie hier, er mee te maken heeft.