Raad van Policie en Tucht in de Gewone Kolonien

op den 15e juli 1850

Alle leden zijn tegenwoordig, worden gelezen drie processen verbaal van den Raad van toezigt van kolonie N 1 van den 3e, , 9e & 15 dezer maand houdende beschuldiging

1e tegen den kolonist J: A: Schuts en J: P: de Vos, laatste voorzoon van de vrouw van Johannes Verbeek welke ieder een brood uit de bakkerij zouden hebben ontvreemd.-

De beschuldigden binnen geroepen zijnde kunnen niets tot hunne verschooning inbrengen.-

De Raad gelet op Art: 2 § c en Art: 3 § 3 van het Reglement van tucht waarbij opsluiting van acht dagen in de strafkamer benevens dubbelle vergoeding van het ontvreemde op dat misdrijf is gesteld,

Besluit:

J: A: Schuts en J: P: de Vos ieder de straf op te leggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer benevens eene vergoeding van 84 centen voor ieder.

De beschuldigden binnen geroepen zijnde wordt hun zulks kenbaar gemaakt.



2e tegen de wed. van den kolonist van der Boom wegens eigendunkelijke handelwijze en ongeoorloofde uitdrukkingen tegen den wijkmeester.-

De beschuldigde binnen geroepen zijnde kan niets tot hare verschooning inbrengen.

De Raad gelet op Art: 2 § a en Art: 3 § 1 van het Reglement van tucht waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld,

Besluit:

de wed. van der Boom de straf op te leggen van vijf dagen opsluiting in de strafkamer.

De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt haar zulks kenbaar gemaakt.



3e tegen de bestedeling Cornelia Jong, welke den 26e Maart jl was gedeserteerd, den 3e dezer maand van Utrecht is teruggebragt en den 9e daaraanvolgende is overgebragt naar de Ommerschans.

De Raad gelet op Art: 2 § d en Art: 3 § 2 van het Reglement van tucht, waarbij overplaatsing naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld,

Besluit:

De overplaatsing naar de Ommerschans van de bestedeling Cornelia Jong bij dezen goed te keuren.



4e tegen de bestedeling Elisabeth Maria Roeper die den 1e Maart jl was gedeserteerd, den 11e dezer maand van Alkmaar is terug gebragt en den 14e daarna is overgebragt naar de Ommerschans.

De Raad in aanmerking nemende dat zij slechts 14 jaren oud is en daarbij gelet op Art 16 van het Reglement van tucht, waarbij kinderen, beneden de 16 jaren, slechts met opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer kunnen worden gestraft, merkt aan, dat de op haar uitgeoefende straf niet had kunnen worden toegepast, waarop de Adjunct directeur te kennen geeft, dat men daartoe was genoodzaakt geworden tot voorkoming van groote kosten, daar zij had te kennen gegeven opnieuw te zullen deserteeren.-

Bijgeschreven in de kantlijn door de directeur: Ook hebben hare besteders Regenten van het Aalmoezeniershuis, te Alkmaar, bij nevengevoegde brief, verzocht, alle voorzorg tegen vernieuwde desertie te nemen. JK




Verder wordt gelezen een Proces-verbaal van den Raad van toezigt van Kolonie No 2 van heden, houdende beschuldiging tegen

den kolonist N. Beun wegens onzedelijke omgang met de van Veenhuizen ontslagen wees Elisabeth Nagt, ten gevolge waarvan laatstgenoemde in eenen zwangeren staat verkeert.

De beschuldigde binnen geroepen zijnde blijft alles ontkennen, zeggende nimmer op zulk een voet met haar geleefd te hebben en ook niets van haar zwangerschap te hebben gehoort, waarbij hij te kennen geeft wel met haar te hebben verkeert en aan haar ook twee brieven te hebben geschreven, een voor haar ontslag uit de kolonie en kort na haar vertrek;

terwijl de raad de Permanente Commissie voorstelt die twee brieven te doen onderzoeken of die ook eenig licht kunnen verspreiden.

Nog wordt hierbij overgelegd een brief van genoemde Elisabeth Nagt aan N. Beun, waaruit men in den beginne wel zoude opmaken dat hij met hare gesteldheid bekent was, doch later ook wederom zoo vele duisterheden bevat, dat men hem daarop niet heeft kunnen veroordeelen, waarom de Raad deze zaak aan het voordeel van de Permanente Commissie wil overlaten.

Bijgeschreven in de kantlijn door de directeur: De ondergeteekende refereert zich tot den geleiden brief dezes. JK



Eindelijk wordt nog gelezen een Proces verbaal van den Raad van toezigt van kolonie N 3 van den 12e dezer maand houdende beschuldiging:

1e tegen den kolonist P: van Putten wegens het misbruiken van sterken drank en de daaruit voortvloeijende oneenigheden in zijn huisgezin.

De beschuldigde binnen geroepen zijnde verklaart, dat zijne vrouw drank voor hem had gehaald en met het fleschje naar den wijkmeester was gegaan, waarover hij verder echter geen woorden zoude hebben gewisseld.

De Raad niet alleen het misbruik maar zelfs het gebruik van sterken drank willende weeren en daarbij gelet op Art: 2 § c en Art: 3 § 1 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld,

Besluit:

P: van Putten de straf op te leggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer.

De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt.-



2e tegen den kolonist A: J: Posener welke den Joodschen leeraar zoude hebben beleedigd.-

De beschuldigde binnen geroepen zijnde, verklaart in woorden strijd te zijn geraakt met den Leeraar omdat deze over den verrader gehandeld had en zulks geheel op hem had toegepast, omdat hij de desertie van den kolonist Spier aan het licht had gebragt, met welke desertie den Leeraaar bekend zoude zijn geweest, daar genoemde Spier hem bij zijn vertrek gegroet had.-

De Raad merkt aan dat hij de handelwijze van Spier wel aan het licht mogt brengen en zulks ook niet met voorkennis van den Leeraar had mogen geschieden en

Besluit:

A: J: Posener met eene ernstige vermaning heen te laten gaan.




3e tegen den kolonist S: L: Spier welke vier dagen zonder verlof de kolonien heeft verlaten. De beschuldigde binnen geroepen zijnde bekent zijn misdrijf zeggende, dat hij eene zieke dochter te Amsterdam had, dat hij vroeger verlof gevraagd had, dat hem dit geweigerd was omdat hij de ƒ 5.1 niet had kunnen oververdienen en daarom maar eigendunkelijk gegaan was.

De Raad gelet op Art: 2 § d en Art: 3 § 2 van het Reglement van tucht, waarbij overplaatsing naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld

Besluit:

Het huisgezin van S: J: Spier voor een onbepaalden tijd te verwijzen naar de Ommerschans, waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie zal worden ingewacht.

De beschuldigde binnen  geroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt.-

Bijgeschreven in de kantlijn door de directeur: Een verzoekschrift om wijziging van straf aan de P.C. wordt hier nevens overgelegd tot inwilliging waarvan de Directeur meent te moeten advyseeren JK




4e tegen de wed Droste welke drie wollen dekens van hare eerste verstrekking zoude hebben verkocht.-

De beschuldigde binnen geroepen zijnde, bekend haar misdrijf, zeggende dat zij zulks had gedaan omdat zij twee zieke kinderen had en niet had geweten dat zij zulks niet mogt doen.

De Raad merkt aan dat zij zulks zoude hebben geweten daar haar bij hare aankomst het Reglement van Policie en tucht zoude zijn voorgelezen waarop zij te kennen geeft dat zulks eerst de vorige week was geschiedt toen haar misdrijf aan het licht was gekomen.-

Nog stelt de beschuldigde de raad voor, om tot het terug bekomen der dekens geduld te hebben tot de maand October daar zij tegen dien tijd eene kleine inkomst van het Grootboek te goed heeft, waardoor zij in staat zoude worden gesteld, wederom in het bezit der dekens te geraken.

De Raad zich met haar voorstel kunnende vereenigen

Besluit:

De zaak van de wed. Droste tot de maand October uit te stellen en haar dan, zoo zij niet aan hare belofte mogt hebben voldaan, opnieuw voor denzelven te doen verschijnen.-



5e Johan Arnold, zoon van den kolonist Bödeker welke twee dagen van zijn  weefgetouw is weggeloopen. De beschuldigde binnen geroepen zijnde kan niets tot zijne verschooning inbrengen.-

De Raad beschouwdt hem als een deserteur en daarbij gelet op Art: 2 § d en Art:  3 § 2 van het Reglement van tucht, waarbij overplaatsing naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld

Besluit:

J: A: Bödeker voor een onbepaalden tijd te verwijzen naar de Ommerschans waarop de goedkeruing van de Permanente Commissie zal worden ingewacht.

De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt.

Bijgeschreven in de kantlijn door de directeur: Men had hier moeten bijvoegen, dat het een der ondeugendste jongens is, die men tot vele verkeerdheden in staat acht en daarom wel verdient naar de Ommerschans overgeplaatst te worden. JK

Aldus gedaan in den Raad te Frederiksoord den 15 Julij 1850

C. Hulst
L: ten Broek
Wulffling
T Burks
J.B. Roffers
T: H: P: van Marle Secretaris

Bijlage 1: Diverse Raden van Toezicht van Frederiksoord

Raad van Toezigt gehouden in kolonie N 1 op de navolgende datums

Alle de leden zijn tegenwoordig

Zitting van den 3e Julij 1850

De Voorzitter geeft aan den Raad te kennen, dat door hem Onder directeur op woensdag den 26 Junij 1850, in het sterrebosch verborgen gezien is liggen twee stuks brooden, welke overgedekt waren met een grijs linnen boezelaartje, dat hij eenigen tijd heeft vertoefd of dezelve ook werden opgenomen, doch niemand kwam er toen opdagen, waarop hij zich heeft verwijderd, en dezelve heeft laten liggen, eenigen tijd daarna naar de plaats terug gekeerd zijnde, waren dezelve weggenomen. Waarop hij Onder Directeur en geadsisteerd door de wijkmeesters W. Taatgen en J. Uhl besloot eene huiszoeking te doen bij eenige kolonisten, die in de Broodbakkerij werkzaam waren geweest, dat door de wijkmeester Taatgen en Uhl ontdekt is dat bij de kolonist Schuts wonende op hoeve N 61 één brood werdt bevonden, die dan ook aan hem verklaarde hetzelve ontvreemd te hebben uit de Broodbakkerij, en dat Jan de Vos inwonende bij zijne stiefvader J. Verbeek op hoeve   N 48 het andere brood had; zooals dan ook bevonden is.

De Voorzitter doet na dit verslag aan den Raad Johannes Petrus de Vos oud 20 jaren binnen staan. Nadat hem gevraagd werdt wat of de redenen waren dat hij zich aan een dusdanig vergrijp had schuldig gemaakt. Geeft hij daarop te kennen dat hij hoegenaamd niets ervan geweten heeft, maar dat door Schuts hem het eene brood was opgedrongen, ten einde hem niet te kunnen verraden, maar dat hij geweigerd heeft hetzelve aan te nemen, door voorgenoemde Schuts in huis was gezet en daarna was weggegaan.

De Raad doet genoemden J. P. de Vos buiten staan, en  roept de mede beschuldigde Schuts binnen, die dan ook de volgende verklaring heeft afgelegd

“Daar zij te zamen in de broodkamer bezig waren om de vloer te repareeren en hij aan J. P. de Vos eenige vloeren aanbragt, deze hem wenkte om een stuk van een brood aftebreken, hetgeen hij niet wilde doen, maar liever twee brooden zoude nemen, een ??? ieder ??? het voelde dan ook dat de Vos, door met zijn hoofd te knikken, zijn goed keuring daar aan gaf, zoo als hij dan ook heeft gedaan en die toen in zijn werk boezelaar heeft in gerold en in de kruiwagen gelegd heeft, om wanneer hij onopgemerkt de bakkerij konde verlaten, dezelve in veiligheid zoude brengen, hetgeen hem dan was gelukt, en dezelve als toen heeft verscholen in het Sterrebosch, met voornemen dat wanneer zij huiswaarts zouden gaan, dezelve mede te nemen. Na dat de werktijd afgelopen was, zijn zij dan ook gezamentlijk derwaarts gegaan en de beide brooden, door hem Schuts opgenomen en in zijn boezelaar ingewikkeld en nog daar te boven zijn buis om toegedaan, waarop J. P. de Vos zich toen eerst heeft overtuigd of dezelve voor het oog verborgen waren, toen nog ontdekt dat er van gezien konde worden, dezelve door zijn zakdoek nog heeft bedekt, waarop zij gezamentlijk huiswaarts zijn gegaan, eerst naar de  woning van Verbeek, alwaar door hem het eene brood in het kamertje is gelegd, en toen met het andere naar zijn eigen huis is gegaan.”

De Raad doet meergenoemde J. P. de Vos andermaal binnen staan en de verklaring door Schuts afgelegd in zijne tegenwoordigheid herhalen. Waarop J. P. de Vos blijft ontkennen dat hij hoegenaamd niets van deze zaak geweten heeft, en ook dat hij het brood geweigerd had om het aan te nemen, maar dat het wel in de waarheid bestaat dat Schuts het brood bij hem te huis heeft neergelegd.

De Voorzitter van den Raad vraagt hem af, waarom en wanneer hij onschuldig was, wat of de reden dan zijn die hem aanleiding konden gegeven hebben om bij de huiszoeking het brood zoodanig te  verbergen, dat het door hun niet was gevonden geworden, en waarom dan niet dadelijk gezegd, wat of hij er van wist.

Geeft hij voor dat hij dit alleen verzwegen had uit de vrees die hij voor zijne ouders koesterde.



Door de wijkmeester W. Taatgen wordt aan den Raad te kennen gegeven, dat hij zich te beklagen heeft over de Weduwe Van der Boom wonende op hoeve N 7 wegens verregaande eigendunkelijke handelwijzen welke hierin bestaan.

Na dat in het voorjaar een verbod was uitgevaardigd dat door de kolonisten niets anders bepoot of beplant worden dan hunne 40 oude Roeden tuin grond, had zij zich niet ontzien om een stukje van de grond waarop het Stalvoeder groeit, om te spitten en daar in te pooten met erwten, waarop door den wijkmeester gelast werdt, dat hetzelve van daar moest gedaan worden en klaver zaad ingezaaid worden, hier niet aan gehoorzaamde, voelt hij zich andermaal verpligt haar dit nogmaals te gelasten. Waarna genoemde Weduwe van der Boom zich heeft vervoegd tot den OnderDirecteur die haar mede te kennen gaf dat dezelve daar niet mogten blijven staan, met dit antwoord nog niet te vreden zijnde heeft zij den Adjunct Directeur daarover gesproken, welke haar insgelijks gelast heeft dat dezelve vandaar moesten worden verpoot, hetgeen dan ook later is geschied.

Andermaal ontziet zij zich niet om op dat zelfde stuk grond weder om tuinboonen in te pooten, en nog daar en boven de gronden die agter de woning zijn, heeft ingepoot aardappelen en kool. Voorts van een brem akker op de hoeve een stuk afgemaaid om daarop te kunnen bleeken, en er uit die akker op verschillende plaatsen de klaver uitgeplukt.

De President van den Raad doet de Weduwe van der Boom binnen roepen om haar ten deze te horen en te onderhouden en het ongeoorloofde van deze handelwijze voor te houden.

Zij erkent dat wat de bepooting der Groote ?? aan belangd door haar gedaan is, en ook dat de gronden agter de woning met haar voorkennis door de kinderen is bepoot geworden. Ook zegt zij dat zij zelven een stuk van het bremland heeft afgemaaid, maar dat het bezijden  de waarheid  is dat door haar of van wege haar uit de brem akker groen is geplukt. De President verzoekt de wijkmeesters Uhl en Lucassen om eens te gaan zien op die akkers of er groen uitgesneden is al dan niet. waarop zij het rapport brengen dat uit de brem akkers op de hoeve van de Weduwe van der Boom op verscheidene plaatsen het groen  is afgesneden of geplukt.

Na dit een en ander begint de meergenoemde Weduwe van der Boom in eene hevige bewoording los te barsten tegen de wijkmeester Taatgen, en wel hoofdzakelijk, dat hij haar op alle mogelijke wijze zoekt te benadeelen, dat hij een verdrukker der weduwen en weezen is en haar te kort doet aan haar ligchaam, ja zelfs van de gehele wijk, daar staat gij voor bekend, de kinderen van vijf jaren zeggen reeds hij moest opgehangen worden, maar wij, wij zullen hem wel krijgen er zijn wel hooger bergen gevallen en veel meer ergelijke woorden.

De wijkmeester Taatgen vraagt haar nu af waarin dat bestaat, en dat zij dit dan aan den Raad dient te zeggen, waarop zij antwoord dat zij dit voorhands nog niet wil doen, maar begint op nieuw in zeer grove uitdrukkingen, waarop de wijkmeester Taatgen haar verzoekt dat zij zal zwijgen, zegt zij dat zij voor hem wijkmeester dat niet wil doen.

De President legt haar het zwijgen op en doet haar de Raadkamer uitgaan.

De Raad van Toezigt kan niet af zijn dit ter kennisse aan den Raad van Politie en Tucht te brengen.



Zitting van den 9 Julij 1850.

De Raad van Toezigt brengt bij deze aan den Raad van Politie en Tucht ter kennisse, dat Cornelia Jong oud 17 jaren, bestedelinge inwonende bij den kolonist Leffelt op Hoeve N. 43, zich op den 26 Maart JL zonder permissie van de kolonie heeft verwijderd en den 3 Julij daaraan volgende vanwege hunne uitbesteders van Utrecht is terug gebragt. Op heden den 9 Julij 1850 bereids is overgebragt naar de Ommerschans.

De President
H. Faaken

De leden
W. Taatgen
A. Lucassen
J: B: Roffers

De Secretaris
Heerkens de Vries



Bijlage 2: Brief uit Alkmaar


N. 78                Alkmaar den 9e Julij 1850

Het is op verzoek van de Heeren regenten van het Aalmoezeniershuis alhier, dat ik Elizabeth Maria Roeper naar de Kolonie Frederiksoord heb opgezonden, het is uit naam van voornoemde Heeren, dat ik u  verzoek de meest mogelijke middelen van voorzorg, ter voorkoming van ontvlugting van gemelde Elizabeth Maria Roeper in het werk te doen stellen, met verzekering
van hoogachting noem ik mij

de Commissaris van Politie
der Stad Alkmaar
J. F. Bergeaird(?)


Bijlage 3: Raad van Toezicht van Wilhelminaoord 15-07-1850


Raad van Toezigt
gehouden den 15 julij 1850
Alle leden zijn tegenwoordig.

De President verklaart de vergadering voor geopend, aan dezelve mede deelende dat hij op aanschrijven van den adjunct directeur der gewone Kolonien, den kolonist N. Beun, weduwnaar, oud 31 jaar, wonende in de tweede wijk dezer Kolonie hoeve No. 47, heeft aangezegd, zich heden ter dezen plaatse te bevinden, ten einde gehoord te worden in een hem ten laste gelegd feit en wel van onzedelijken omgang met Elisabeth Nagt indertijd gewoond hebbende en verpleegd zijnde aan het 1e gesticht te Veenhuizen, ten gevolge waarvan genoemde Elisabeth Nagt zich in zwangeren staat bevindt.

De beschuldigde na binnen geroepen te zijn wordt door den President met alle ernst en klem van woorden over deze zoo zeer te verfoeijen handelwijze onderhouden, en in alle bijzonderheden omtrent het hem ten laste gelegde ondervraagd; waarop door hem met een vloed van woorden alles wordt ontkent en zichzelf bereid verklaard om zulks onder eede te bevestigen:

wordende  bij dit Proces-verbaal echter overlegd een brief door N. Beun van genoemde E. Nagt te dezer dage ontvangen, welke brief door de raad beschouwd wordt niet ten zijnen voordeele te pleiten.

Niets meer aan de orde zijnde wordt de raad gesloten.
Gedaan op dag, maand en jaar boven.
T. Burk, raadsman
A. Idserda, president
van der Schaaf, secretaris
H. Kroll
P. Hazeloop
Wijkmeesters


Bijlage 4: Brief van adjunctdirecteur Rensing van Veenhuizen-1 aan directeur Van Konijnenburg:


Veenhuizen, 15 julij 1850

Op de missive van de Permanente Commissie gevoegd geweest bij Uwen brief van den 6e dezer N1869, heb ik de eer te berigten, dat ik den zaalopziener Elsing gehoord heb omtrent het voorgevallene met de wees Elisabeth Nacht, tijdens dat zij onder zijn toezigt als keukenmeid werkzaam was, en dat hij mij op alle de vragen, die ik in deze aangelegenheid vermeend heb te moeten doen, heeft geantwoord, dat zijn zwager Beun van Frederiksoord bij gelegenheid dat hij hem kwam bezoeken, zijn oog had laten vallen op het bovengenoemde meisje, en als toen deszelfs verlangen te kennen gaf, om met haar te mogen huwen; dat hij later nog eens hier is teruggeweest, doch dat hem volstrekt geene gelegenheid is verschaft, om met haar alleen te kunnen zijn.

Dat de zaalopziener Elsing nu wel juist geene gelegenheid tot onzedelijken omgang zal bevorderlijk geweest zijn, waardoor de zaak nog erger zoude worden, wil ik aannemen, maar dat hij de verkeering van zijn zwager, met eene hem toevertrouwde wees, niet heeft verhinderd, dat is laak en strafbaar.

De Adjunct Direkteur, Rensing.


Bijlage 5: Brief van adjunctdirecteur Rensing van Veenhuizen-1 aan directeur Van Konijnenburg:


Veenhuizen, 17 julij 1850

Ik heb de bejaarde kindermeid bij den zaalopziener Elsing gehoord, doch zij heeft mij niets belangrijks kunnen zeggen, maar langs andere wegen heb ik vernomen, dat Elsing met de groote meisjes op eene al te vertrouwelijke wijze omgaat, dikwijls aardigheden vertoont, die hem niet passen, en dat de wees Elisabeth Nacht hoog bij hem aangeschreven stond.

Zijne vrouw is hier met geen genoegen, en men wil dat het alleen uit jaloerschheid voortkomt, vroeger heb ik hiervan niets gehoord, maar thans spreekt men er over, en wanneer ik Elsing zijn gevoelen over de aanhangige zaak vraag, dan komt zijne taal en houding mij nu zeer verdacht voor, mijn bedunkens zoude het goed zijn, dat men beproefde, het meisje tot de opregte bekentenis te brengen.

De Adjunct-Direkteur, Rensing.


Bijlage 6: Raad van Toezicht Willemsoord van 12-07-1850


Raad van Toezigt gehouden in Kolonie N 3.

Alle Leden zijn tegenwoordig

Wordt binnen geroepen den kolonist P. van Putten hoeve N 42, die door gebruik van sterken drank ongeregeldheden in zijn huis brengt, ongenoegen met zijne vrouw van zeer ernstigen aard en nalatig in zijn werk, een en ander wat de verhitting van sterken drank ten gevolge heeft.

Hij is niet beschonken te noemen maar zulk een herhaald gebruik is nog erger dan een enkele maal misbruik, van dien drank.

Van Putten zegt niet beschonken geweest te zijn en schijnt te denken dat hij dan maar alles verteeren mag, indien hij maar zig draagt, dat hij niet beschonken wordt bevonden.



Daarna wordt binnen geroepen den kolonist A. J. Posener hoeve N 134 (Israeliet) die in den kerk de Israëlitische Leeraar met vloek en scheldwoorden verregaande beleedigd heeft.

Hij zegt zulks gedaan te hebben, om dat den Leeraar in den preek gedoeld had dat hij een verrader was.




Nog wordt binnen geroepen den kolonist S. L. Spier hoeve N 126 die 4 dagen zonder bekomen verlof de kolonie verlaten heeft, naar Amsterdam.

Hij zegt dat zijne dochter aldaar zeer ziek was en om die te zien en spreeken was hij derwaarts gegaan en zoo spoedig mogelijk terug gekomen.



Ook wordt binnen geroepen de Wed. Droste hoeve N 167, die den 21 Maart JL uit Amsterdam is aangekomen en bij de aankomst ontvangen heeft 3 wollen dekens, die zij alle drie verkocht heeft. Zij belooft dezelve tegen aanstaande najaar terug te zullen hebben, tegen welke tijd zij geld  uit Amsterdam te verwachten is.



Eindelijk wordt binnen geroepen Johan Arnold, zoon van den kolonist Bödeker hoeve N 27, oud 18 jaren, die twee dagen van het weefwerk geloopen is.

Hij zegt dat de adsistenten hem bevreesd gemaakt hadden voor boetes en daarom was hij van zijn werk geloopen,- Hij is een van de grootste ondeugenste jongens.

Aldus gedaan te Willemsoord, den 12e Julij 1850

                    Hoving
                    J. Verboon
                    J Verhagen
                    H Wulffling
                    F. de Plot


Bijlage 7: Brief van kolonist Spier


                Willemsoord 16 Julij 1850

                            Aan
                de Permanente Commissie der Maatschappij van
                    Weldadigheid.
                                      te
                    S Gravenhage

                Mijne Heeren!

                Geeft met den meest verschuldigden eerbied te kennen Simon Spier Kolonist in de gewone Koloniën van opgemelde maatschappij Willemsoord.

                Dat hij suppliant, na dat hij om dringende redenen, en wel om zijne dochter die reeds op het punt stond van den goeden weg op het dwaalspoor te geraken, haar door zijne tegenwoordigheid daarvan te kunnen afhouden, door haar wederom bij zijne familie te plaatsen; de directie alhier reeds vooraf twee malen om verlof heeft doen vragen, en daarop steeds een weigerend antwoord heeft ontvangen; dat hij als vader het op zich niet mog nemen om, kon het zijn, zijne dochter van een zeker zedelijk verderf te redden.

                Dat hij suppliant als toen om ommegemelde reden vier dagen zonder voorkennis uit de Koloniën geweest was; dat hij echter daartoe zulke gekozen heeft waardoor de werkzaamheden door hem verrigt, geen verzuim hadden;- en wel als de Israëlitische Godsdienst belijdende – de twee voor hem zijnde Pinksterdagen, en de daarop onmiddelijk volgende algemeene Pinksterdagen gekozen hadt.

                Dat hij supt ook binnen kort door een zenuwtoeval ernstig ongesteld was, waarvan de sporen helaas! nog niet geheel bij hem verdwenen zijn.

                Dat hij na ruim een negenjarig verblijf alhier, zich aan geen misdrijf of wangedrag die hem eenig lijfelijke straf berokkend zoude hebben, heeft schuldig gemaakt, maar zich altijd met de meeste onderwerping gedragen heeft, zoodat hij gerustelijk zich daaromtrent, aan de naar hem bij de directie alhier te doene informatie mag bloot stellen.

                Weshalven hij supt zich eerbiediglijk tot UWelEd:Geb: wendt met de nederige bede, dat het UWelEd:Geb: toch welwillend behage moge, hem kwijtschelding van de op hem toegepaste straf, volgens het algemeene Kolonisten regelement, waartoe hij door de raad van tugt alhier verwezen is, te willen verleenen.-

                ‘T Welk doende
                S L Spier


Bijlage 8: Brief van directeur Van Konijnenburg aan de permanente commissie


Frederiksoord, 22 julij 1850.

Ik heb de eer UwHoogEdG hiernevens in te zenden het proces verbaal van den raad van policie en tucht in de gewone Kolonien, van den 15 dezer maand, waarin ook voorkomt de beschuldiging tegen den weduwnaar N. Beun over zijn verkeer met de van Veenhuizen ontslagen wees Elizabeth Nacht, die ontkent onzedelijk met haar te hebben omgegaan en nu zelfs ongenegen zoude zijn met haar een huwelijk aantegaan.

Ik voeg hier, omtrent die zaak nog bij copie eens briefs van den Adjunct Direkteur aan het 1e Gesticht, van den 15 dezer maand N153 over de gelegenheid, die zijn zwager, de zaalopziener Elzing, hem zoude kunnen gegeven of gelaten hebben, tot zoodanig verkeer, benevens nog een lateren brief, van den 17e  N158 op het dien ambtenaar mijnentwege medegedeelde vermoeden dat Elzing zelf aan de zwangerschap schuldig zoude kunnen zijn, dat Beun wel niet te kennen geeft, maar waarvan toch eenig gerucht loopt, om al hetgeen het mij van belang voorkomt Heeren Regenten over de Stadsbestedelingen te Amsterdam met den meesten aandrang te verzoeken om E. Nacht zelve te hooren over dengenen, die hier wezenlijk schuldig is, ten einde, wanneer dit onverhoopt Elzing zijn mogt, hij geen ogenblik in zijn betrekking wordt gelaten en wanneer het Beun is, dezelve min ongestraft blijve, zullende zij thans te eerder tot eene verklaring der waarheid komen, nu deze laatste zich volstrekt ongeneigd betoont, met haar een huwelijk aan te gaan.

De Direkteur der Kolonien
J. van Konijnenburg


Bijlage 9: Besluit permanente commissie


’s Gravenhage, den 15 Aug 1850.

DE PERMANENTE COMMISSIE DER MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID.

Gelezen den brief van den Dir der Kolonien van den 22 Julij ll N 2013 en het daarbij ingezonden Proces verbaal van den Raad van Policie en Tucht in de Gewone Kolonien van den 15 Julij ll

Besluit

1. goed te keuren de overplaatsing voor een onbepaalden tijd naar de Straf Kolonie te Ommerschans van de bestedelingen C. Jong en E. M. Roeper, voor zooveel laatstgemelden betreft, ook uit aanmerking van de vanwege hare uitbesteders ontvangen uitnoodiging, om zoo veel mogelijk tegen afdoende desertie maatregelen te nemen.-

2. niet te bekrachtigen de verwijzing voor een onbepaalden tijd naar dezelfde Straf Kolonie van het huisgezin van den Gewonen kolonist S. L. Spier maar die straf te veranderen in acht dagen opsluiting in de strafkamer van S. L. Spier voormeld.-       

3. mede niet te bekrachtigen de verwijzing naar de Straf Kolonie van den kolonisten zoon J. A. Bödeker maar die straf te veranderen in acht dagen opsluiting in de strafkamer, als kunnende zijn wegblijven van de weefgetouwen geenszins als desertie worden aangemerkt.-

4. den Directeur te kennen te geven, dat het door de P.C. te nemen besluit in de zaak van N. Beun c.s. afhankelijk zal worden gemaakt van de nader door de P.C. in te winnen berigten bij Regenten voor de Stadsbestedelingen te Amsterdam-

5. Aan Regenten voor de stadsbestedelingen te Amsterdam te schrijven als volgt

Bij het slot onzer missive van den 2 Julij ll N 6, hadden wij de eer UwEd mede te deelen dat de Kolonist N. Beun, ter zake van onzedelijke gemeenschap met de ontslagen bestedeling Elisabeth Nacht voor de Raad van Tucht in de kolonien zou moeten te regt staan-

Hieraan gevolg gegeven zijnde heeft Beun die beschuldiging geheel van zich afgeworpen en te kennen gegeven zelfs niet van hare zwangerschap geweten te hebben.-

In verband tot deze verklaring hebben eenige omstandigheden vermoedens doen ontstaan of ook de Zwager van Beun de Zaal opziener Elzing te Veenhuizen in deze zaak betrokken of liever de schuldige konde zijn-

Hoogst aangenaam zoude het ons wezen over deze zoo gewigtige aangelegenheid meerder licht te zien verspreid, en het is uit dien hoofde, dat wij de vrijheid nemen UwEd uit te noodigen deswegen van Elisabeth Nacht nadere inlichtingen te verzoeken en ons vervolgens daarmede wel te willen bekend maken.

Volgens de opgave van Beun zou hij haar twee brieven hebben geschreven een voor haar ontslag uit de kolonien en na haar vertrek.

De inzage daarvan zou welligt tot verdere ontdekkingen kunnen leiden-

Een door Elisabeth Nacht aan Beun uit Amsterdam geschreven brief voegen wij overigens hiernevens, ten einde bij het onderzoek te kunnen dienen, welk schrijven wij na gemaakt gebruik zullen terug verwachten.-
Wij vertrouwen dat UwEd ons, in het belang der zedelijkheid, wel behulpzaam zullen gelieven te zijn om de onderwerpelijke zaak tot meerdere klaarheid te brengen, en zien derwege met belangstelling UwEd mededelingen te gemoet.
                        de P.C.

Extract van het 1, 2, 3 en 4 lid dezes zal worden gezonden aan den Dir der Kolonien zoo ter uitvoering als tot narigt.-
                     de P.C.

BRON:
Drents Archief, toegang 0186, bij post 15 augustus 1850 N29, invnr 676

Notities bij het zittingsverslag