Raad van Policie en tucht in de Gewone Kolonien

op den 18 juny 1849



Alle leden zijn tegenwoordig worden gelezen vier processen verbaal van den Raad van toezigt van kolonie no 1 van den 18 en 25 April, 2 Mei en 6 dezer maand houdende beschuldiging:

1e  tegen den bestedeling Maarten Bink wegens het misbruiken van sterken drank. De beschuldigde binnen geroepen zijnde bekent zijn misdrijf.
De raad gelet op Art 2§c en art: 3§1 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld.

Besluit:

Maarten Bink de straf op te leggen van drie dagen opsluiting in de strafkamer.-
De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt.



2. tegen den kolonist Albertus Boon wegens het ontvreemden van turf van den Onder Directeur Faaken door medewerking van de twee bij hem ingedeelde wezen M & J Kreuniger.
Genoemde wezen binnen geroepen zijnde verklaren eenig ligt goed hetwelk slechts tot dekking diende uit het veen te hebben gehaald.-
Albertus Boon wordt daarna binnen geroepen en verklaart dat hij de jongens naar het veen had gezonden om eenige ligte drooge brokjes op te zoeken, uit hoofde zijne turf zeer nat was.-

De Raad is van oordeel dat de Onderdirecteur Faaken zijne bevoegdheid is te buiten gegaan door eene zaak te instruééren die hem zelf persoonlijk aangaat, afgescheiden van zijne koloniale betrekking en hij mitsdien in den raad voor die zaak geene zitting had moeten nemen veel minder presideeren, terwijl de beschuldiging in de raad van Policie en tucht onderzocht zijnde, het de raad is voorgekomen dat de zaak in geenen deele is bewezen en bovendien van zoo weinig beteekenis was, dat zij de beklaagden zonder eenige straf heeft vermeent te moeten laten heen gaan.



3e. tegen de huisvrouw van Joseph van der Lugt wegens het ter verkoop aanbieden van een bijbel haar vanwegens de Maatschappij verstrekt.-
Vrouw van der Lugt binnen geroepen zijnde ontkent zulks, zeggende dat het eene andere bijbel zoude zijn geweest.-

De verregaande zucht tot verkwisten en kwanselen van deze vrouw is de raad genoeg bekend, terwijl de waarheid van het gebeurde wordt gestaaft met de hierbij overlegde twee briefjes van den boekverkooper Spanjaard waarbij de raad tevens aanmerkt dat dit huisgezin door verregaande slordigheid geheel en al ongeschikt is voor deze koloniën, daar zij hunne goederen verwaarloozen of verkoopen en daardoor een slecht voorbeeld geven aan hunne mede kolonisten.-

De raad gelet op Art: 2§g en art: 3§4 van het Reglement van tucht waarbij overplaatsing, onder de arbeiders te Veenhuizen op die misdrijven is gesteld, daarbij tevens aanmerkende dat J. van der Lugt zeer gebrekkig is, bijna niet loopen kan en dus in deze koloniën geen werkzaamheden kan verrigten, terwijl hij te Veenhuizen op de fabriek nog werkzaam zoude kunnen zijn en zij reeds vroeger bij proces verbaal van 22 april 1847 om de verkoop van goederen van een bij haar ingedeelde wees door den raad is veroordeeld geworden. -

Besluit:

Het huisgezin van J. van der Lugt voor een onbepaalde tijd te verwijzen onder de arbeiders te Veenhuizen, waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie wordt ingewacht.
De vrouw van van der Lugt binnen geroepen zijnde wordt haar zulks kenbaar gemaakt.-



4e. tegen de kolonisten Barning en Rochel wegens verregaande twist en oneenigheid met elkander.
Beide kolonisten gehoord hebbende is het de raad voorgekomen dat de meeste schuld is gelegen aan Rochel, dat diergelijke gevallen meer voorkomen, niet belangrijk genoeg om de daarop bepaalde straffen bij het Reglement van tucht op hen toe te passen, waarom het hen voegzaam voorgekomen is om de Directie te verzoeken het huisgezin van Rochel eenvoudig te verplaatsen, waarmede de Adjunct Directeur, na daaromtrent het gevoelen van den Directeur te hebben vernomen, zich zal belasten.-



5e. tegen de bestedeling Clara Peters wegens het ontvreemden van brood bij de kolonist Verboom.-
De beschuldigde binnen geroepen zijnde bekent haar misdrijf.-
De raad gelet op Art: 2§ e en Art: 3§3 van het Reglement van tucht, waarbij dubbele vergoeding van het ontvreemde benevens acht dagen opsluiting in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld.

Besluit:

Clara Peters de straf op te leggen van acht dagen in de strafkamer en haar van de vergoeding vrij te spreken daar de waarde van het ontvreemde niet bekend is.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt haar zulks kenbaar gemaakt.



6e. tegen den bestedelingen A. Rensenbrink en M. Borsboom wegens luiheid in de katoenweverij-
A.Rensenbrink gedeserteerd zijnde wordt alleen Borstboom binnen geroepen, die plegtig beloofd zich in het vervolg ijverig en ondergeschikt te zullen gedragen, waarom de Raad haar met eene vermaning laat henen gaan.



7. tegen de bestedeling J.A. Babtist  welke zonder verlof de kolonie zoude hebben verlaten-
De beschuldigde binnen geroepen zijnde bekent zijn misdrijf.-
De raad in aanmerking nemende, dat deze jongen slechts 13 jaren oud is, zal deze zaak als eene ongehoorzaamheid beschouwen en daarbij gelet op Art: 2§a en Art: 3§1 van het reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld.

Besluit:

J.A. Babtist de straf op te leggen van drie dagen opsluiting in de strafkamer.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt.



Verder wordt gelezen een proces verbaal van den Raad van toezigt van kolonie No. 2 van heden houdende beschuldiging tegen de kolonisten kinderen Catharina Hoogendijk en Sybrandus Leltz wegens onzedelijke omgang met elkander ten gevolge waarvan eerstgenoemde in een zwangeren staat verkeert.-
De beschuldigden zijn niet verschenen, zijnde de Raad echter ook niet met hunne desertie bekend.-
De Raad gelet op Art: 2§f en Art: 3§2 van het Reglement van tucht, waarbij overplaatsing naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld.

Besluit:

C. Hoogendijk en S. Leltz beide voor onbepaalde tijd te verwijzen, de eerste naar  de Ommerschans en de laatste naar Veenhuizen waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie zal worden ingewacht.-


Nog worden gelezen twee processen verbaal van de Raad van toezigt van kolonie N3 van den 16e & 18e dezer maand houdende beschuldiging

1. tegen E. Hupkens
B. Molenkamp
J.A. Schmidt
A. Sprado
E.G. Pothuis
en Jannetje & Maartje Rietbergen welke allen eene kleine hoeveelheid pootaardappelen zouden hebben ontvreemd. De beschuldigden binnen geroepen zijnde, zijn allen verschenen met uitzondering van Molenkamp en bekennen hun misdrijf, alleen Pothuis verklaart vier aardappelen in de hand te hebben gehad met oogmerk om die op de bult te werpen.-
De Raad houdt hen allen voor schuldig en daarbij gelet op Art: 2§ e en Art: 3§3 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van acht dagen in de strafkamer benevens dubbele vergoeding van het ontvreemde op dat misdrijf is gesteld.

Besluit:

Allen de straf op te leggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer en hen van de vergoeding vrij te spreken om de geringe waarde.-
De beschuldigden binnen geroepen zijnde wordt hun zulks kenbaar gemaakt.


2. tegen de kolonistenzoon Hendrikus Engtbertus Bijkerk wegens onbescheidenheid en verzet tegen den fabrieksbaas Visser.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde bekent zijn misdrijf.-
De Raad gelet op Art: 2§a en Art: 3§1 van het Reglement van tucht waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld,

Besluit:

H.E. Bijkerk de straf op te leggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer. De beschuldigde binnengeroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt.-


3 tegen den kolonist S.L. de Haan, welke zijn kind groene rogge van zijne hoeve had doen uitplukken. De beschuldigde binnen geroepen zijnde verklaart hiervan niets te hebben geweten.
De Raad kan geen geloof hechten aan deze verklaring daar het kind onmiddellijk in zijne nabijheid aan het plukken was, waarom de Haan voor schuldig wordt gehouden en daarbij gelet op Art: 2§e en Art: 3§3 van het Reglement van tucht waarbij opsluiting van acht dagen in de strafkamer benevens dubbele vergoeding van het ontvreemde op dat misdrijf is gesteld.

Besluit:

S.L. de Haan de straf op te leggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer en hem van de vergoeding vrij te spreken om de geringe waarde. –
De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt.


4. tegen den kolonist J.C. de Lang welke stroo zoude hebben verkocht aan iemand
buiten de kolonie wonende.-
De beschuldigde binnen geroepen zijnde verklaart hiervan niets te hebben geweten, dat hij op dat oogenblik niet tehuis zoude zijn geweest.
De getuigen A. Kuiters, K. Huisman en A. Winters bevestigen opnieuw hetgeen zij zouden hebben gezien waarom de Raad de Lang voor schuldig houdt en daarbij gelet op Art: 2§ e en Art: 3§3 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van acht dagen in de strafkamer benevens dubbele vergoeding van het ontvreemde op dat misdrijf is gesteld.

Besluit:

J.C. de Lang de straf op te leggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer benevens een vergoeding van f 0,12 .-
De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt.



5 tegen de kolonisten kinderen Grietje en Jan Hoen welke katoenpijpjes zouden hebben ontvreemd
De beschuldigden binnen geroepen zijnde blijven eerst zulks ontkennen, doch later verklaart Jan tien pijpjes aan zijn zuster te hebben gegeven.-
Daar het de Directie gedurig ter ooren komt dat er publieke handel gedreven wordt te Steenwijk en Meppel met het gestolen garen van de Maatschappij en men de daders zoo moeijelijk ontdekken kan wenscht de raad deze zaak ten strengsten te zien gestraft, ook tot een voorbeeld voor anderen en daarbij gelet op Art: 2§ e en Art: 3§3 van het Reglement van tucht waarbij dubbele vergoeding van het ontvreemde benevens acht dagen opsluiting in de strafkamer of ook wel overplaatsing naar de Ommerschans naar gelang der omstandigheden  op dat misdrijf is gesteld.

Besluit:

Grietje en Jan Hoen beide voor een onbepaalde tijd te verwijzen naar de Ommerschans, waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie zal worden ingewacht.-
De beschuldigden binnen geroepen zijnde wordt hun zulks kenbaar gemaakt.


Eindelijk geeft de President aan den Raad te kennen dat de bestedeling Pieternella Kwakkelaar, welke den 1 April jl was gedeserteerd na hare terugkomst is overgebragt naar de Ommerschans, tot verkoming van vernieuwde desertie-
De Raad gelet op Art: 2§d en Art: 3§2 van het Reglement van tucht waarbij overplaatsing naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld.

Besluit:

De overplaatsing naar de Ommerschans van Pieternella Kwakkelaar bij dezen goed te keuren 

Aldus gedaan in den Raad te Frederiksoord den 18 Juny 1849.

C. Hulst
???
P. Hertog
??
X Handmerk van Th. Lucas (??), die verklaart niet te kunnen schrijven
??
C. Morriën,
Van Marle, secretaris


Bijlage 1: Raad van toezicht van Frederiksoord 18-04-1849


Zitting van den 18 April 1849

De voorzitter geeft aan den Raad te kennen dat hij voor den zelven heeft doen roepen de bestedeling Clara Peters, ingedeeld bij den Kolonist Van den Wal hoeve No 67 ter zake van ontvreemding van brood ten huize van den Kolonist Verboom wonende op hoeve No 2, op welke misdrijf, gepleegd op den 16 April 1849, zij op de daar achterhaald zou zijn geworden,  door Gabriel Verboom zoon van den Kolonist voornoemd te dien tijde in het huis van zijne ouders verblijf houdende.

De beschuldigde in de Raad verschenen en hierover ondervraagd zijnde, heeft de voormelde ontvreemding erkent, alsmede op den minzamen en gepasten aandrang van den voorzitter beleden, dat zij ten huize van den Kolonist W. Uhl wonende op hoeve No 66, zich medeschuldig had gemaakt aan de ontvreemding van brood, bollen en spek.


Zijn ten zelfde dage voor den Raad geroepen de bestedelingen Antoinetta Rensenbrink en Maria Borstboom ter zake van verregaande en aanhoudende luiheid en bijblijvende onwil om te werken.
De opgeroepenen bovenvermeld, in den Raad verschenen zijnde heeft de President hun te die zake ernstig onderhouden en aangetoond hoe zij op onderscheiden tijden aangemaand en bereids door verschillende straffen zijn getroffen geworden of zij hunne handelwijze mogten veranderen en verbeteren, dat wel verre  van aan vermaningen gehoor te geven of door ?? wekelijksche geldboete en strafkamer verbeterd te zijn, hunne onverschilligheid en luiheid veeleer schijn te zijn toegenomen, zoodat de Raad van Toezigt zich genoodzaakt ziet om beide deze onwilligen te verwijzen naar den Raad van Politie en Tucht.
Op den 9 Mei  jl. heeft de eerstgeroepene A. Rensenbrink zich door drank aan deze verzending onttrokken.


Al verder is voor den Raad geroepen en verschenen de bestedeling Johan Abe Baptist, oud 13 jaren ingedeeld bij den Kolonist G. Zeilmaker wonende op hoeve No 44 op den 14 April zonder verlof de Kolonie verlaten hebbende en op den 16de daaraanvolgende in dezen terug gekomen zijnde, verklarende de opgeroepene dat hij voornemens had om telken zaterdag tot maandag zich te verwijderen.

Aldus gedaan te Frederiksoord op datum als voren.

De President H. Faaken
D. Luden(?)
J. Uhl
A. Lucassen
M.A. Overhoff
De Secretaris J. Heerkens de Vries


Bijlage 2: Raad van toezicht van Frederiksoord 25-04-1849


Alle de leden zijn tegenwoordig.

Zitting van den 25 April 1849.

Is voor den Raad geroepen en verschenen Maarten Bink oud 40 jaren ingedeelde, inwonende bij den Kolonist Vleugel hoeve N 102 ter zake van het misbruik van sterken drank.
De beschuldigde zijn misdrijf erkennende en deswege leed gevoelende, wijst op de aanleidende oorzaak tot dit onbetamelijk bedrag, welke daarin zou gelegen zijn, dat op den 22ste April zich ten huize van den tapper Van der Linden onderscheidende remplaçanten bevonden, welke hem gedwongen hadden om met hen te drinken, den weg voor hem afsluitende om naar buiten te geraken.


Bijlage 3: Raad van toezicht van Frederiksoord 02-06-1849


Zitting van den 2de Mei 1849

De President van den Raad van Toezigt geeft aan denzelven te kennen dat aan Hendrik Faaken Jubbinga zou zijn ontvreemd geworden eene zekere hoeveelheid turf, in den voorleden jare, in het veld, achter de zogenaamde negen huisjes, door of vanwege dien persoon opgeslagen; dat deze ontvreemding zou geschied zijn ten behoeve van den Kolonist Boon wonende alhier op hoeve N 120 en wel door de, bij dezen inwonende bestedelingen, M. en  J. Kreuniger.

De President doet daarop binnen staan den Kolonist Coenraad Joseph Thoss wonende op hoeve N 118, aan wien de bovengenoemde persoon, de aanklager in dezen Hendrik Faaken Jubbinga, het toezigt over die turf had opgedragen, wiens verklaring kortelijk en hoofdzakelijk hierop neder kwam, dat hij de beide bovengenoemde ingedeelden van den Kolonist Boon bij en in den omtrek der turf van den genoemden Hendrik Faaken Jubbinga, dien de getuige den Onder Directeur noemde, gezien had met de kruiwagen, waarin zij iets  worpen dat hij getuige aan deze jongens had toegeroepen dit na te laten en zich van daar te verwijderen.

De ingedeelden voornoemd binnen geroepen zijnde verklaren, dat zij, wel is waar in het veld en bij een turfhoop geweest waren, die zij thans vernamen dat aan zekeren Hendrik Faaken Jubbinga toebehoorde, die hun nu in zijn kwaliteit van Onder Directeur en President van den Raad toesprak, maar dat zij in dien kruiwagen niets hadden geworpen dan af??deksel dat boven op de turf lag.

Na veel vragens en dringens en bewust geworden door de bedreigingen van den Onder Directeur President, dat zij beiden onmiddellijk naar de strafkamer en vervolgens naar de Ommerschans zouden gebragt worden, is een dezer geroepen kinderen er toegekomen om te zeggen: “dat het wel mogelijk was dat er een kluitje turf onder geweest was” en zijn beiden op deze verklaring, door den President voor erkenning van diefstal van turf opgenomen, en ontheven van hunne vrees op vrije gevoelen gelaten en naar huis gezonden.

De President heeft daarop doen binnen staan Albertus Boon, oud 28 jaren, wonende op hoeve N 120 en tegen deze het karakter van bestolene en diensvolgens klager aannemende en vereenigende met zijn kwaliteit als President van den Raad van Toezigt, betuigde hij zijne ontevredenheid dat deze zich aan zijne goederen vergrepen had en zijn ingedeelden hiertoe bezigde.
De geroepene en alzoo beschuldigde Boon beweerde met nadruk dat hij nimmer het oogmerk gehad had om zijne hand uit te strekken naar des OnderDirecteurs President goederen of daartoe aan iemand, wien ook, last gegeven had;
dat hij aan het zijne genoeg had en hetgeen eens anders was niet begeerde,
dat hij zelfde veel turf gestoken en ten overvloede nog, onlangs van zijnen wijkmeester gekocht had,
hetgeen door den wijkmeester Lucassen op wien dit beroep geschied was, is bevestigd geworden,
dat hij wijders den President en geheel den Raad verzocht om zich overtuigd te houden, dat hij deze kinderen nimmer had aangezet tot zulke kwade praktijken,
en zich steeds daar af wenschte te houden.
Eindelijk herinnerde hij den Onderdirecteur President, eigenaar van de turf in kwestie, dat hij reeds in den voorleden jare hem gewaarschuwd had tegen de ontvreemding van zijne turf en dat deze toen dien waarschuwing in dank had aangenomen ofschoon de gang des tijds geleerd had dat hij ze niet ter harte genomen heeft, door die turf dáár ter plaatse te laten staan en niet, gelijk hij toen zeide voornemens te zijn, van daar te laten wegkruijen.


Bijlage 4: Raad van toezicht van Frederiksoord 06-06-1849


Zitting van den 6 Juny 1849

De voorzitter geeft aan den Raad te kennen, dat hij op last van den Heer Adjunct Directeur der gewone Kolonien voor den zelven heeft doen roepen den Kolonist Joseph van der Lugt, oud 36 jaren, wonende op hoeve N 149 ter zake van het ter verkoop aanbieden van een huisbijbel, aan hem op zijn tegoed van kleding, huisraad en gereedschappen verstrekt.

Als verificatie van deze beschuldiging wordt overlegd de brief van de boekhandelaar H. Spanjaard uit Steenwijk d.d. 18 mei 1849 geadresseerd aan den Heer Adjunct Directeur voornoemd, waarin deze te kennen geeft, dat de bijbel in kwestie aan hem, ter fine van verkoop is aangeboden;
dat hij, uit den op het titelblad geschreven naam van den Adjunct Directeur ontdekt had,
dat dezelve aan een kolonist vanwege de Maatschappij verstrekt was,
en uit de naam van Van der Lugt ook in den zelven voorkomende meende te moeten opmaken dat die bijbel ook aan dezen toebehoorde,
reden genoeg voor den boekhandelaar om den inkoop te weigeren en hiervan kennis te geven aan de Heer Adjunct Directeur.

De beschuldigde dien ten gevolge in de Raad geroepen, verschenen en over deze zaak onderhouden zijnde, beweert, dat de door hem ter verkoop aangeboden bijbel niet die was welke aan hem door de Maatschappij op zijn kleedingrekening is verstrekt geworden, maar eene andere welke in den jongsten herfst door hem van den fabrijkbaas Kolkers was gekocht en die hij na den ontvangst van den Maatschappelijken bijbel niet meer behoefde,
dat hij alleen zijn eigendom had aangesproken en willen verkoopen,
dat wijders deze bewering door den boekhandelaar voornoemd zelve erkend was in eene nadere brief aan den Heer Adjunct Directeur,
welke hij aan vrouw Van der Lugt beloofd had ter haren behoeve te zullen schrijven.

De Raad van Toezigt des niet te min dezen kolonist stellende ter beschikking van de Raad van Politie en Tucht, kan niet af zijn te dezen gelegenheid te verwijzen specialijk naar het procesverbaal tegen dit huisgezin opgemaakt den 14 April 1947 en generalijk dat van dit huisgezin uit hoofde verschillende omstandigheden en gedragingen noch van den Kolonist in het bijzonder noch van de Maatschppij in het algemeen, zo wel voor het tegenwoordige als voor de toekomst iets goed is te wachten.


Zitting van 6 Juny 1849
Door de wijkmeester Lucassen is alverder het berigt gegeven, dat er een verregaande oneenigheden en woordenwisseling ontstaan zijn tussschen de huisgezinnen van de Kolonisten Barning en Rochel, respectievelijk wonende op hoeve No 112 en 132, welke zelfs geleid zouden hebben tot  dadelijkheden
ware zulks niet door de dochters van den Kolonist Vermeulen met name Gijsberta en Maria Margaretha Vermeulen oud 27 en 30 jaren verhinderd geworden
welke tegelijk met Barning en Rochel, maar in hoedanigheid van getuigen voor de Raad verschenen,
hoofdzakelijk verklaard hebben, dat vrouw Rochel, luide als naar stijl en gewoonte, zich beklaagd had, over ontvreemding van gestoken zoden welke zij mandelig had met Barning en wel voor eene hoeveelheid van ruim twee ossenkarren.
Dat deze bewering aan haar getuigen intusschen vreemd en onwaarschijnlijk voorkomt, dewijl er geen spooren van zulk een grooten heimelijk vervoer over hunnen dam, leidende naar het huis van Barning te vinden zijn.
Hoe intusschen  hiermede gelegen mag zijn de twee getuigen verklaren dat vrouw Rochel zich zoo heftig te dezer zake heeft uitgelaten en den eerlijken naam van Barning en zijne zoonen in diervoege heeft aangetast, dat dit ook aan vrouw Barning harde woorden ontlokt heeft, zonder wat tot dadeljke schelden over te slaan, maar dat bij verder voortgang van dit twisten de woorden zouden eindigen in daden, weshalve zij het noodig keurden onder opgenoemde partijen uit elkander te doen gaan en te verwijderen.

De Kolonist Barning en zijn vrouw binnen geroepen zijnde, verklaren dat hunne kinderen op de hoeve van den Kolonist Rochel van hunne gezamenlijke behoefte brand steken, dat dit steken bijna geëindigd was en een van hunne zoons was heengegaan om op te zetten,
dat inmiddels vrouw Rochel  ten hunne huize gekomen, brand in de schuur had zien liggen welke van de oude ?? was gehaald, doch welke deze zich verbeelde dat van den gestoken brand was,
zij vervolgens vrouw Rochel hoorden zeggen dat zij dieven waren en wel 2 ossenkarren vol gestolen hadden, dat  Rochel zelven gezegd heeft Barning is een groote dief, dat men ook met slagen gedreigd had, maar dat M. Vermeulen dat verhinderd heeft.

De Kolonist Rochel hier na geroepen en ondervraagd zijnde, zegt, dat hij van zijn dochtertje vernomen hebbende, dat er twist ontstaan was tusschen hare moeder en vrouw Barning, gemeend heeft zich aan de deelneming hiervan niet te moeten onthouden dewijl, indien er ?? twee wagens waren gehaald er eene gestolen was,
dat het ook wel mogelijk was, dat hij Barning gescholden heeft van groote dief, aangezien hiervoor onderscheidene bewijzen zijn,
dat overigens zijne vrouw gezien heeft dat de jongens van Barning met twee kruiwagens brand zijn weggereden.
Vrouw Rochel voegt erbij, dat haar man geen woord gesproken heeft maar dat het toch wel zijn kan dat hij door drift vervoerd Barning voor eene groote dief gescholden heeft.
De Raad heeft vermeend de beide twistende partijen te moeten verwijzen voor den Raad van Politie en Tucht.


Bijlagen 5 en 6: Twee brieven van boekhandelaar Spanjaard uit Steenwijk over de bijbel van Van der Lugt


Geen transcripties.


Bijlage 7: Raad van toezicht van Wilhelminaoord 18-06-1849


Geen transcriptie


Bijlage 8: Raad van toezicht van Willemsoord 16-06-1849


Raad van Toezigt 16 juni 1849
Gehouden in Kolonie no.3
Alle leden zijn tegenwoordig

Wordt binnen geroepen de bestedeling Elisabeth Hupkens oud 15 jaren ingedeelde in hoeve no. 64, die pootaardappelen moest uitzoeken aan de kuil in wijk no.2
Waaruit zij eenige in hare zak heeft medegenoomen, dat door den wijkmeester gezien is, die haar dagloon heeft afgenomen.
Zij bekent het gedaan te hebben en weet niets ter verschooning in te brengen, doch belooft het niet meer te zullen doen.



Hetzelfde heeft plaats gehad met de navolgende kolonisten uit wijk no. 3 als
B. Molenkamp hoeve no. 70 had 5 aardappelen
J.A. Schmidt hoeve no. 81 had 8 aardappelen
A. Sprado hoeve no. 92 had 55 aardappelen
E.G. Pothuijs hoeve no. 108 had 4 aardappelen
Jannetje en Maartje Rietbergen hoeve no. 101 hadden ieder hunnen zak vol
Ook deze zijn hun allen door de wijkmeester afgenomen.
Zij kunnen mede niets ter verschoning inbrengen.



Daarna wordt binnengeroepen Hendrikus Engbertus, zoon van den kolonist Bijkerk hoeve no. 131 oud 15 jaar, die den fabrykbaas E.J. Visser tootaal gescholden en met de vuist voor hem gestaan heeft.
Hij zegt, dat de baas hem beschuldigde een schaartje van een anderen wever gestolen te hebben, dat niet waar was en daarom was hij zoo kwaad  geworden welk schaartje ook later terug gevonden is:
De fabryk-baas vermoedt dat H.E. Bijkerk het zelve wel gehad heeft en het later weder stil op zijne plaats bezorgd zal hebben
Hoe het ook is, - die jongen is zeer brutaal en mag toch niet zóó tegen zijne meerdere opstaan.



Nog wordt binnengeroepen S.L. de Haan kolonist op hoeve no. 117, van wien een kind de Rogge uitplukte.
Hij zegt er niets van geweten te hebben en de wijkmeester Kleijzing die het ontdeckte, zegt, dat de Haan er bij stond en dat de jongen toen hij de wijkmeester zag aankomen hard wegliep.-
De uitgeplukte rogge was zóóveel, dat genoemde wijkmeester dezelve niet ineens in zijne armen kon wegdragen.
De rogge werd door de Haan stellig aan het vee vervoert anders zoude die jongen dezelve niet aan hopen bij elkander verzameld hebben.



Eindelijk wordt binnen geroepen de kolonist J.C. de Lang hoeve no. 3
die door de navolgende kolonisten beschuldigd wordt dat hij stroo verkocht heeft, althans dat zij gezien hebben dat Krikke (= een buiten de kolonie) met stroo bij de Lang de deur is uitgekomen naar gissing zes bossen
Die getuigen zijn:
A. Kuiters
K. Huisman
A. Winters

de Lang ontkent zulks en alhoewel men anders er niets van weet en de Lang geen ongeschikt kolonist is moet men toch geloven, dat hij zich wel aan den verkoop heeft schuldig gemaakt, omdat de drie bovenstaanden het op den zelfde ogenblik verklaren gezien te hebben toen zij bijelkander stonden.

Aldus gedaan te Willemsoord den 16 juni 1849

J H Hoving
J. Klijzing
J. van Agteren
P. Hertog
F. de Plot


Bijlage 9: Raad van toezicht van Willemsoord 18-06-1849


Geen transcriptie



BRON:
Drents Archief, toegang 0186, invnr 1616

Notities bij het zittingsverslag