Alle leden zijn tegenwoordig
Worden gelezen drie Processen verbaal van den Raad va Toezigt van
kolonie N1 van den 2e & 23 Augustus en den 6e dezer
maand, houdende beschuldiging
1 tegen de kolonistenzoon en Adsistent der fabriek Abraham
Bakker, wegens mishandeling de twee kinderen van den
kolonist van Sisseren aangedaan.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde,verklaart, dat de kinderen van van Sisseren van hun werk waren weggeloopen en door het raam hadden gezien, waarvan hij ze had weggehaald en de eenen toen tegen den stijl van het weefgetouw was gevallen.
Casper en Jan van Sisseren verklaren door het raam te hebben gezien of de school al begonnen was, uit vrees dat zij te laat zouden komen.
Getuigen gehoord hebbende beklagen zich allen over de
willekeurige en harde behandeling van den Adsistent Bakker.
Aangezien het gevaarlijk is om den gevolge wille prevoost arrest
aan de Adsistent op te leggen, hetgeen overeenkomstig het
Reglement zoude kunnen plaatsvinden, zoo heeft den Raad begrepen
de bij het Reglement bepaalde straffen daaromtrent niet op hem te
moeten toepassen, maar den Heer Directeur der Kolonién voor te
dragen Abraham Bakker een straf opteleggen van inhouden
van zijn tractement gedurende veertien dagen à 40 Ct per week
2 tegen Frederika dochter van den kolonist Rijnbergen,
welke in eene zwangere staat zoude verkeeren door onzedelijke
omgang met de kolonisten zoon Zonneberg, die thans in
militaire dienst is.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde is niet verschenen doch
zoude zelf aan den wijkmeester Lucassen verklaart hebben
dat zij van genoemden kolonisten zoon zwanger was.
De Raad gelet op Art: 2§f en Art: 3§2 van het Reglement van tucht
waarbij overplaatsing naar de Ommerschans op dat misdrijf
is gesteld,
Besluit:
Frederika Rijnbergen voor een onbepaalden tijd te
verwijzen naar de Ommerschans om die straf zoo spoedig mogelijk
ten uitvoer te brengen onder nadere goedkeuring van de Permanente
Commissie, daar hare bevalling eerstdaags te verwachten is,
zullende de zoon van Zonneberg, welke heden met verlof is
teruggekomen nader voor den Raad worden geroepen.
3 tegen de huisvrouw van Hes wegens brutaliteit
tegen de wijkmeester Uhl
De beschuldigde binnengeroepen zijnde, bekent niet wel te
hebben gehandeld, hetwelk dan ook meer door misverstand dan wel
met opzet was geschiedt, waarover zij berouw gevoelt en dan ook
beloofd, dat zulks nimmer weer zal plaatsvinden.
De Raad beschouwdt deze zaak van weinig betekenis en Besluit:
Vrouw Hes met eene ernstige vermaning heen te laten gaan,
waartoe zij wordt binnengeroepen
Verder wordt gelezen een Proces verbaal van den Raad van toezigt
van kolonie N2, van den 4e dezer maand, houdende
beschuldiging tegen den bestedeling Huibrecht van der Helm
en Jacob Uhl zoon van den schoolonderwijzer Uhl,
wegens verregaande oneenigheid met elkanderen gepaart met vechten
en verwonding, bij het uitgaan van het zanggezelschap.
Jacob Uhl binnengeroepen zijnde bekent het eerst begonnen
te zijn met van der Helm te beleedigen, waardoor van
der Helm was beginnen te schelden en waaruit al het overige
was voortgesproten.
Van der Helm verklaart door Jacob Uhl in de sloot
te zijn gestooten, dat hij toen driftig geworden was, waardoor
eene hevige vechtpartij was voorgevallen, doch dat hij geen mes
zoude gebruikt hebben.
Alle de getuigen gehoord hebbende komt het de raad voor dat Jacob
Uhl de aanleidende oorzaak is geweest, en dat van der
Helm ook wel het mes zal gebruikt hebben.
De Raad gelet op Art: 2§b en Art: 3§1 van het Reglement van tucht
waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat
misdrijf is gesteld,
Besluit:
Huibrecht van der Helm de straf op te leggen van acht
dagen opsluiting in de strafkamer, terwijl de plaatselijke
Directie zorg zal dragen dat van der Helm van kolonie No 2
naar kolonie No 3 worde overgeplaatst, tot voorkoming van verdere
disputen, terwijl de raad de heer Directeur voorstelt om Jacob
Uhl als aanleidende oorzaak van al het gebeurde te straffen
met inhouding van een maand salaris, daar de Raad geene
bevoegdheid heeft om hem overeenkomstig het reglement te straffen.
Nog wordt gelezen een proces Verbaal van den raad van toezigt van
kolonie N3 van den 5e dezer maand houdende beschuldiging
1 tegen de vrijboer D:K. de Vries wegens het
verkoopen van rogge en aardappelen buiten de koloniën.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde, is de zoon verschenen,
welke verklaart niet te hebben geweten dat zulks niet mogt
gebeuren.
De Raad merkt aan dat niet alleen vroeger, maar ook opnieuw dit
voorjaar aan ieder kolonist dit verbod kenbaar is gemaakt, waarvan
hij dus niet onkundig zoude zijn, en deze zaak dus als eene
ongehoorzaamheid kan beschouwd worden, daarbij gelet op Art: 2§a
en Art: 3§1 van het Reglement van tucht waarbij opsluiting van
drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld,
Besluit:
D:K de Vries de straf opteleggen van acht dagen
opsluiting in de strafkamer.
De zoon daartoe binnen geroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar
gemaakt.
2 tegen A:J: van Goor man van de vroedvrouw der
Gewone Koloniën wegens mishandeling van de bestedeling Eva
Brook aangedaan.
De beschuldigde is niet verschenen en heeft vroeger reeds te
kennen gegeven dat hij geene kolonist was.
Eva Brook binnen geroepen zijnde verklaart de vorige dag
eenige woordenwisseling met de dochter van van Goor te
hebben gehad, waarop van Goor den volgenden morgen bij
haar in de schuur was gekomen en haar zeer gevoelig met een stok
op de arm had geslagen.
Broekman verklaart dat hij des morgens bij het vuur was
geweest en hij op het geschreeuw naar de schuur was geloopen,
alwaar hij van Goor ontmoet.
Aangezien van Goor niet tot de kolonisten nog tot de
ambtenaren behoort, zoo wordt aan den Directeur der Koloniën de
verdere behandeling dezer zaak aanbevolen, daar de raad zich
onbevoegt acht hem eenige straf op te leggen.
Aldus gedaan in den Raad te Frederiksoord den 7 September 1848
C. Hulst
L: ten Broek
G JM Mulder
B Limbeek
H Midden
F.H.P. van Marle Secretaris
Raad van Toezigt gehouden in kolonie N1 op de onderstaande
tijdstippen
Alle leden zijn tegenwoordig
Zitting van den 2e Augustus 1848
Zijn voor den Raad verschenen Casper en Jan van
Sisseren, zoons van den kolonist van dien naam, wonende
alhier op hoeve N135, de eerste oud 17 ende tweede oud bijna 12
jaren, zich beklagende, dat zij op den 24e July ll door den
Adsistent de fabrijk van kolonie N2 Abraham Bakker, die
eene in meerdere, de andere in mindere mate, maar beiden op eene
gevoelige wijze, zijn mishandeld geworden, hetwelk door velen de
aanwezigen is gezien geworden,
en wel bepaaldelijk door Klazina van Leeuwen, ingedeelde
bij den kolonist Venker, wonende op hoeve N121, en Christiaan
Bakker, stiefzoon van de kolonist Hendrik van Elst,
wonende in kolonie N2 op hoeve N18, welke beiden als getuigen voor
den Raad verschenen de klagte der zoons van Sisseren
hebben bevestigd,
met bijvoeging door de getuige van Leeuwen, dat zij, ter
zake van eene door haar deswege gemaakte aanmerking, door de
gemelde Adsistent willekeurig is beboet geworden met 10 Centen,
evenals hadde zij zich schuldig gemaakt aan verzuim van werk.
De beschudigde Adsistent A. Bakker, zoon van den kolonist
Bakker, wonende op hoeve N101, oud ruim 18 jaren,
binnengeroepen en te dezer zake ondervraagd zijnde, ontkend de
mishandeling als zoodanig en zegt dat de, klagers, evenals
vele andere wevers gedurig van het werk afgaande, door hem
derwaarts zijn terug gedreven en middelerwijl gestruikeld als mede
dat een dezer knapen hem met een spoel in het gezigt gestoten
heeft, dat hij overigens wel verpligt is om naaukeurig en gestreng
toe te zien dat de wevers zich zonder noodzaak niet van hunne
getouwen verwijderen, de wijl hijzelve anders zich het, nogal ligt
op te wekken misnoegen van den fabrijkbaas A. Kolkers
zoude op de hals halen.
Zitting van den 23 Augustus 1848
Voorzitter brengt ter kennis van den Raad, dat door den
wijkmeester Lucassen, aan hem berigt is gegeven, dat Frederika
Rijnbergen, dochter van den kolonist van dien naam, wonende
op hoeve N133, oud 23 jaren, zich zoude bevinden in eenen zwangere
staat, ten gevolge van eene te vrije gemeenschap met zekeren
Zonenberg, welke tegenwoordig zich in militaire dienst
bevindt, en hij alzoo nodig gekeurd had haar deswege voor den Raad
te doen roepen.
De naar luid des wijkmeesters verklaring ontboodene Frederika
Rijnbergen is niet verschenen en is alzoo dit Proces Verbaal
opgemaakt.
Zitting van den 6 September 1848
De voorzitter brengt ter kennis van den Raad, dat de wijkmeester J.
Uhl zich bij hem beklaagd hebbende over de verregaande
brutale handelswijze van de huisvrouw van den kolonist Hes,
hij het geraden geoordeeld heeft deze voor den Raad te roepen.
De wijkmeester voornoemd, geeft hierop te kennen, dat de gezegde
vrouw zich op den 31e Augustus jl ten zijnen huize bevindende zich
beklaagde over een aanzegging, welke zij voorgaf ontvangen te
hebben, dat hare kinderen brem moesten plukken en dat dezelve beneden
de 6 jaren zijn.
Dat hij wijkmeester haar verklaarde nimmer zulk eenen last gegeven
te hebben, terwijl de order ten deze zich alleen uitstrekt tot
kinderen boven de zes jaren, dat vrouw Hes wel
verre van zich met deze verklaring te vergenoegen, bij haar
bewezen volhardde, dat ook hare kinderen waren geroepen en zich
naar hare wijze van doen, vrij luidruchtig uitliet met de
bedreiging, dat haar man de zaak wel hooger zoeken zou.
Dat hij de wijkmeester haar eindelijk vermaande om weg te gaan,
daar zij hem verhinderde andere wachtende kolonisten te helpen,
terwijl haar mandje buiten het vertrek, waarin hij gezeten was,
neder zette, waaraan zij dan ook tegenwillig en geleid en vermaand
door de vrouw van den kolonist Zuidhorn eindelijk voldeed.
Sta hij de wijkmeester haar wederspanninge en ongeoorloofde
handelswijze aan twee hem bekende oorzaken moet beschrijven
1e Aan de door hem van haar teruggevorderde zakgelden van
de eenmaal bij haar ingedeeld geweest zijnde Johannis Baptist,
ten opzigte van welke teruggave zij zich niet ongeneigd betoonde,
maar ook eene zoogenaande contra rekening heeft ingeleverd, welke
hier nevens wordt overlegd
2e en wel voornamelijk aan het schatten der koe bij dit
gezin in gebruik en waarover zij luide haar ontevredenheid heeft
te kennen gegeven.
Wijders beroept zich de wijkmeester ten aanziens van hare
handelswijze op de getuigenissen van Vrouw Zuidhorn en
Vrouw Veen, alsmede ten opzigte der oproepingen om brem te
plukken op de ordonance hiertoe gebezigd L. Baptist
Alida Haakmeester, huisvrouw van den kolonist Zuidhorn
wonende op hoeve N142, oud 38 jaren, te dezer zake ondervraagd
zijnde, geeft te kennen dat zij de vrouw van den kolonist Hes
bij herhaling heeft horen beweren, dat door hem wijkmeester de
order zou gegeven zijn om brem te plukken, ook aan de kinderen
benede de 6 jaren en bij deze bewering volharden, niet
tegenstaande de wijkmeester haar bij herhaling het tegendeel
verzekerde,
dat zij zich al mede dreigementen tegen de wijkmeester oorenloofde
voornamelijk daarin bestaande, dat zij de zaak wel hooger
zoude zoeken dat de wijkmeester haar ordentelijk vermaande
om heen te gaan, haar mandje buiten het vertrek zette en dat zij
getuige toen vrouw Hes heeft overreed om weg te gaan en
haar buiten de deur geleidde.
De getuige J.M. Minkman, huisvrouw van den kolonist Veen,
wonende op hoeve N46, oud 30 jaren, kan als verder verwijderdt
staande niet alles duidelijk horen, maar verklaart dat zij wel had
kunnen verstaan dat het onderwerp der grove woordenwisseling van
vrouw Hes over het bremplukken der kinderen was, dat zij
echter al mede gehoord had dat Vrouw Hes de wijkmeester
gedreigd had hoger gevolg aan de zaak te zullen geven.
Getuige L. Baptist ingedeelde bij den kolonist van der
Werf hoeve N67, oud bijna 15 jaren, zegt van den wijkmeester
de order te hebben ontvangen om op te roepen de kinderen boven de
zes jaren en ook alzoo die order te hebben uitgevoerd; dat
hij aan de woning van Hes, welke bij zijne komst gesloten
was, geen gehoor gekregen hebbende, de order der oproeping gelaten
heeft aan de kinderen van den kolonist Pronk, de buurman
van vrouw Hes met verzoek dezelve te willen overbrengen.
De beklaagde Jaantje Fun, oud 43 jaren, huisvrouw van den
kolonist Hes wonende op hoeve N148 binnengeroepen en door
den President te dezer zake onderhouden zijnde, zegt dat zij de
wijkmeester niet beledigd heeft en deze zulks haar ook niet heeft
gedaan en dat zij nu wel wenschte dat de zaak niet hooger
mogt getrokken worden.
De voorzitter doet wijders aan de Raad opmerken hoe al hetgeen
door de vrouw Hes tegen de Adjunct Directeur en hem
Onderdirecteur gezegd is geworden, omtrent het zetten buiten de
deur van haar door den wijkmeester, het afnemen van haar mandje en
de harde behandeling welke zij van hem wijkmeester zou ondergaan
hebben, is geheel bezijden de waarheid en in strijd met de
verklaring van de getuigen, terwijl de beklaagde hierop niet
alleen is teruggekomen, maar zelfs verklaarde dat zij in geene
deel door den wijkmeester is beledigd geworden, terwijl eindelijk
als proeve van den onbillijke en in elk geval zeer onaangenaamen
geest, welke ook den kolonist Hes betreft, de aan den
wijkmeester door hem geschreven brief wordt overlegd.
Gedaan te Frederiksoord op de in dit proceverbaal vermelde datums.
De President
Faaken
De Leden
W.Taatgen
J. Uh
J, Midden
De Secretaris
J.Heerkes de Vries
Proces-verbaal
Op heden den 4 September 1848 verschijnt voor den Raad van Toezigt
in kolonie N2. in tegenwoordigheid van alle daartoe behorende
leden, Jacob, zoon van den onderwijzer M Uhl, oud
17 jaren, zich beklagende verwond te zijn geworden aan de hand en
aan de rug, door Huibrecht van de Helm, oud 20 jaren,
ingedeeld bij de wed. Jans, wonende op hoeve N56 de 2 wijk
van deze kolonie.
Op de hem, door de President gedane vraag wat tot deze handeling
aanleiding kan gegeven hebben, antwoord hij, Jacob Uhl, in
den avond van den 23 der vorige maand, Huibrecht van de Helm,
terwijl hij met dezen uit het zanggezelschap naar huis keerde
onderhouden te hebben over eene –Jacob Uhl - aangedane
beleediging vervat in het scheldwoord “snotneus”, hetwelk van
der Helm hem op den voorgaanden zondag zou hebben
toegevoegd, bij gelegenheid, dat van der Helm in bijzijn
van Jacob Uhl door eenige kleine jongens nageroepen werd,
“Huibrecht hebt gij al brood gehad” welk gezegde Huibrecht van
der Helm niet scheen te verstaan althans onbeantwoord liet
en toen door Jacob Uhl herhaald is geworden,
Uit deze toespraak van Jacob Uhl, vloeide eene
aanvankelijk onbeduidende twist voort, die weldra de ernstigste
gevolgen had, want aleer de met hen heengaande jongens en meisjes
er op bedacht waren, werden Jacob Uhl en Huibrecht van
der Helm handgemeen en ontving de eerste een snede over de
hand, dat hij verzweeg, zoo hij zegt, met het doel om de
gemoederen der aanwezige personen niet meer te doen opwinden, dan
ze reeds geworden waren door hunne tusschen beide treding, waarbij
Latour, Evers en Veldmeijer voor Jacob
Uhl en Verra, van Weerd en van Leeuwen
voor van der Helm partij trokken.
Middelerwijl vervolgde Jacob Uhl zijnen weg, waarmee deze
worsteling was afgeloopen; doch Huibrecht van der Helm
naauwelijks zich uit de sloot opgerigt hebbende, waar Jacob
Uhl hem ingestoten had, riep hij (van der Helm) “waar
is Jacob” en bragt deze op het gegeven antwoord van “hier ben ik”
een steek in de rug toe, blijkbaar uit het gevoel van Jacob
Uhl en de beschouwing der wond met een scherp mes.
Hierop doet de Raad binnenstaan de bedoelden van der Helm,
die op de hem gedane mededeling de verklaring van Jacob Uhl
en de vraag, wat hij tot zijne schuld of onschuld heeft in te
brengen; antwoordt, wel een woordenstrijd en vuistgevecht met Jacob
Uhl gehad te hebben, doch ten eenenmale onschuldig te zijn
aan hetgeen hem, ten aanzien van het snijden en steken wordt ten
laste gelegd en dat hij het er voor meent te moeten houden dat of
Evers of Latour of Veldmeijer Jacob Uhl
verwond hebben, vermits ook Verra een snede bekomen heeft
over de hand, die men toch niet verwachten kan, door hem, van
der Helm, te zijn toegebragt, daar hij met Verra
geenszins in vijandschap leeft.
De Raad merkt hierop aan, de verklaring van van der Helm
te moeten wantrouwen en beschouwt dezelve als uit de lucht
gegrepen, immers wanneer Evers, Latour en Veldmeijer
Jacob Uhl hadden willen betrekken, dan zouden zij niet,
zooals het gevoel geweest is, getracht hebben hem te beschermen,
tegen een aanvallen van Huibrecht van der Helm en zijne
aanhang, waaronder geacht kunnen worden begrepen te zijn, Verra,
Van Weerd, en van Leeuwen, als mede de meisjes Johanna
Maria Zuidgeest en Klazina van Leeuwen, die
blijkbaar met van der Helm en diens vrienden eenen meer
dan vriendschappelijken omgang hebben, althans zoo als men wil
weten ’s avonds laat, niet zelden tot in den nacht met elkander
langs den weg slenteren.
Vervolgens worden binnen geroepen en gehoord de getuigen;
- Adrianus Veldmeijer, van den kol. N1 oud 17 jaar
- Franciscus Latour, van den kol. N1 oud 22 jaar
- Gerrit Jan Evers, van den kol. N1 oud 18 jaar
- Johanna Maria Zuidgeest, van den kol. N1 oud 21 jaar
- Klazina van Leeuwen, van den kol. N1 oud 18 jaar
- Willem van Leeuwen, van deze kolonie oud 19 jaar
- Dirk Verra, van deze kolonie oud 18 jaar
- en Cornelis van Weerd, van deze kolonie oud 19 jaar
A. Veldmeijer, F. Latour en G.J. Evers
verklaren gehoord te hebben, dat Huibrecht van der Helm,
toen hij uit de sloot gekropen was, met vloeken en razen uitriep
“waar is Jacob”; terwijl A. Veldmeijer, die het
digst bij Jacob Uhl stond, bovendien gezien heeft, dat op
het antwoord van Jacob Uhl, “hier ben ik”, op hem aanliep
en zijne hand tegen Jacob Uhl’s rug bragt juist in het
oogenblijk, waarin deze getuigde, steek in zijne rug ontvangen te
hebben.
Dirk Verra zegt gehoord te hebben, dat Huibrecht van
der Helm geroepen heeft “waar is hij” en dat Jacob
daarop antwoordde “hier ben ik”, doch niet gezien heeft dat Huibrecht
van der Helm op Jacob Uhl was aangekomen, hetgeen
bevestigd wordt door J.M. Zuidgeest,
terwijl Willem van Leeuwen en Cornelis van Weerd
eerst zeggen niet gehoord en gezien te hebben van den uitroep en
van de aanloop van van der Helm op J. Uhl en later
op aandrang van den Raad om voor de waarheid uit te komen zich
refereren aan de verklaring door Verra afgelegd.
Klazina van Leeuwen, begint met te zeggen “ik kan niets
meer getuigen dan ik weet” op eene wijze, die genoegzaam verraadt
hare onbehendigheid in het vervullen harer rol om in het belang
van van der Helm te spreken.
Op de tot haar gerigte vraag, wat ze dan ter zake in het midden
kan brengen, antwoord zij eerst niet, later te gelooven en
eindelijk wel gehoord te hebben de meergenoemde uitroep van van
der Helm, doch dat zij deze niet op Jacob Uhl heeft
zien afgaan.
De Raad niets verders kunnende vernemen laat de partijen en
getuigen verstrekken en kan niet verzwijgen dit oordeel over de
getuigen uit te brengen, dat Evers, Latour en Veldmeijer
onpartijdig gesproken hebben; Dat van Weerd en van
Leeuwen voor de waarheid niet hebben durven uitkomen,
vermoedelijk uit vrees het ongenoegen van van der Helm
over hen te zullen opwekken en dat Verra, J.M.
Zuidgeest en K van Leeuwen er zich op hebben
toegelegd van der Helm vrij te spreken van de hem ten
laste gelegde onmenschelijke, den sluipmoordenaar kenmerkende
handeling.
Niets meer te behandelen zijnde gaat den Raad na dit procesverbaal
getekend te hebben uiteen op dag, maand en jaar voornoemd.
A H Idserda
A. Croll
G. G. Elsing
Smeets?
Raad van Toezigt gehouden in kolonie N3
Alle leden zijn tegenwoordig
Wordt binnen geroepen den vrijboer D.K. de Vries hoeve
N23, die van zijn oogst buiten de kolonie heeft verkocht
4.00 Mud Aardappelen
5.00 Mud Rogge
Hij zegt verlegen geweest te zijn om geld en daarom besloten, het
bovenstaande te verkoopen, buiten de kolonie; doch beloofd nog het
niet weer te zullen doen.
Daarna wordt binnen geroepen Eva Brook ingedeelde in hoeve
N121, oud 27 jaren die met eene dochter van van Goor twist
gehad heeft, waarna van Goor (de man van de vroedvrouw) de
volgende morgen omstreeks half zes ure bij Brinkman, waar
bovengenoemde ingedeeld is in huis kwam en die meid met zijn stok
geslagen heeft, zoo dat zij zegt veel pijn aan den eene arm te
hebben.
Van Goor die verzocht was hier te komen, heeft zulks niet
willen doen.
Aldus gedaan te Willemsoord, den 5e September 1848
JH Hoving
J Verhagen
GJM Mulder
J Verboom
F de Plot
Notities bij het zittingsverslag