Raad van Policie en tucht in de Gewone Koloniën

op den 7e September 1848



Alle leden zijn tegenwoordig

Worden gelezen drie Processen verbaal van den Raad va Toezigt van kolonie N1 van den 2e & 23 Augustus en den 6e dezer maand, houdende beschuldiging   

1 tegen de kolonistenzoon en Adsistent der fabriek Abraham Bakker, wegens mishandeling de twee kinderen van den kolonist van Sisseren aangedaan.

De beschuldigde binnengeroepen zijnde,verklaart, dat de kinderen van van Sisseren van hun werk waren weggeloopen en door het raam hadden gezien, waarvan hij ze had weggehaald en de eenen toen tegen den stijl van het weefgetouw was gevallen.

Casper en Jan van Sisseren verklaren door het raam te hebben gezien of de school al begonnen was, uit vrees dat zij te laat zouden komen.

Getuigen gehoord hebbende beklagen zich allen over de willekeurige en harde behandeling van den Adsistent Bakker.

Aangezien het gevaarlijk is om den gevolge wille prevoost arrest aan de Adsistent op te leggen, hetgeen overeenkomstig het Reglement zoude kunnen plaatsvinden, zoo heeft den Raad begrepen de bij het Reglement bepaalde straffen daaromtrent niet op hem te moeten toepassen, maar den Heer Directeur der Kolonién voor te dragen Abraham Bakker een straf opteleggen van inhouden van zijn tractement gedurende veertien dagen à 40 Ct per week



2 tegen Frederika dochter van den kolonist Rijnbergen, welke in eene zwangere staat zoude verkeeren door onzedelijke omgang met de kolonisten zoon Zonneberg, die thans in militaire dienst is.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde is niet verschenen doch zoude zelf aan den wijkmeester Lucassen verklaart hebben dat zij van genoemden kolonisten zoon zwanger was.

De Raad gelet op Art: 2§f en Art: 3§2 van het Reglement van tucht waarbij overplaatsing naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld,

Besluit:

Frederika Rijnbergen voor een onbepaalden tijd te verwijzen naar de Ommerschans om die straf zoo spoedig mogelijk ten uitvoer te brengen onder nadere goedkeuring van de Permanente Commissie, daar hare bevalling eerstdaags te verwachten is, zullende de zoon van Zonneberg, welke heden met verlof is teruggekomen nader voor den Raad worden geroepen.



3 tegen de huisvrouw van Hes wegens brutaliteit tegen de wijkmeester Uhl

De beschuldigde binnengeroepen zijnde, bekent niet wel te hebben gehandeld, hetwelk dan ook meer door misverstand dan wel met opzet was geschiedt, waarover zij berouw gevoelt en dan ook beloofd, dat zulks nimmer weer zal plaatsvinden.

De Raad beschouwdt deze zaak van weinig betekenis en Besluit:

Vrouw Hes met eene ernstige vermaning heen te laten gaan, waartoe zij wordt binnengeroepen



Verder wordt gelezen een Proces verbaal van den Raad van toezigt van kolonie N2, van den 4e  dezer maand, houdende beschuldiging tegen den bestedeling Huibrecht van der Helm en Jacob Uhl zoon van den schoolonderwijzer Uhl, wegens verregaande oneenigheid met elkanderen gepaart met vechten en verwonding, bij het uitgaan van het zanggezelschap.

Jacob Uhl binnengeroepen zijnde bekent het eerst begonnen te zijn met van der Helm te beleedigen, waardoor van der Helm was beginnen te schelden en waaruit al het overige was voortgesproten.

Van der Helm verklaart door Jacob Uhl in de sloot te zijn gestooten, dat hij toen driftig geworden was, waardoor eene hevige vechtpartij was voorgevallen, doch dat hij geen mes zoude gebruikt hebben.

Alle de getuigen gehoord hebbende komt het de raad voor dat Jacob Uhl de aanleidende oorzaak is geweest, en dat van der Helm ook wel het mes zal gebruikt hebben.

De Raad gelet op Art: 2§b en Art: 3§1 van het Reglement van tucht waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld,

Besluit:

Huibrecht van der Helm de straf op te leggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer, terwijl de plaatselijke Directie zorg zal dragen dat van der Helm van kolonie No 2 naar kolonie No 3 worde overgeplaatst, tot voorkoming van verdere disputen, terwijl de raad de heer Directeur voorstelt om Jacob Uhl als aanleidende oorzaak van al het gebeurde te straffen met inhouding van een maand salaris, daar de Raad geene bevoegdheid heeft om hem overeenkomstig het reglement te straffen.



Nog wordt gelezen een proces Verbaal van den raad van toezigt van kolonie N3 van den 5e dezer maand houdende beschuldiging

1 tegen de vrijboer D:K. de Vries wegens het verkoopen van rogge en aardappelen buiten de koloniën.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde, is de zoon verschenen, welke verklaart niet te hebben geweten dat zulks niet mogt gebeuren.

De Raad merkt aan dat niet alleen vroeger, maar ook opnieuw dit voorjaar aan ieder kolonist dit verbod kenbaar is gemaakt, waarvan hij dus niet onkundig zoude zijn, en deze zaak dus als eene ongehoorzaamheid kan beschouwd worden, daarbij gelet op Art: 2§a en Art: 3§1 van het Reglement van tucht waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld,

Besluit:

D:K de Vries de straf opteleggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer.
De zoon daartoe binnen geroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt.



2 tegen A:J: van Goor man van de vroedvrouw der Gewone Koloniën wegens mishandeling van de bestedeling Eva Brook aangedaan.
De beschuldigde is niet verschenen en heeft vroeger reeds te kennen gegeven dat hij geene kolonist was.

Eva Brook binnen geroepen zijnde verklaart de vorige dag eenige woordenwisseling met de dochter van van Goor te hebben gehad, waarop van Goor den volgenden morgen bij haar in de schuur was gekomen en haar zeer gevoelig met een stok op de arm had geslagen.

Broekman verklaart dat hij des morgens bij het vuur was geweest en hij op het geschreeuw naar de schuur was geloopen, alwaar hij van Goor ontmoet.

Aangezien van Goor niet tot de kolonisten nog tot de ambtenaren behoort, zoo wordt aan den Directeur der Koloniën de verdere behandeling dezer zaak aanbevolen, daar de raad zich onbevoegt acht hem eenige straf op te leggen.

Aldus gedaan in den Raad te Frederiksoord den 7 September 1848
C. Hulst
L: ten Broek
G JM Mulder
B Limbeek
H Midden
F.H.P. van Marle  Secretaris


Bijlage 1: Raad van toezicht van Frederiksoord diverse data


Raad van Toezigt gehouden in kolonie N1 op de onderstaande tijdstippen

Alle leden zijn tegenwoordig

Zitting van den 2e Augustus 1848
Zijn voor den Raad verschenen Casper en Jan van Sisseren, zoons van den kolonist van dien naam, wonende alhier op hoeve N135, de eerste oud 17 ende tweede oud bijna 12 jaren, zich beklagende, dat zij op den 24e July ll door den Adsistent de fabrijk van kolonie N2 Abraham Bakker, die eene in meerdere, de andere in mindere mate, maar beiden op eene gevoelige wijze, zijn mishandeld geworden, hetwelk door velen de aanwezigen is gezien geworden,

en wel bepaaldelijk door Klazina van Leeuwen, ingedeelde bij den kolonist Venker, wonende op hoeve N121, en Christiaan Bakker, stiefzoon van de kolonist Hendrik van Elst, wonende in kolonie N2 op hoeve N18, welke beiden als getuigen voor den Raad verschenen de klagte der zoons van Sisseren hebben bevestigd,
met bijvoeging door de getuige van Leeuwen, dat zij, ter zake van eene door haar deswege gemaakte aanmerking, door de gemelde Adsistent willekeurig is beboet geworden met 10 Centen, evenals hadde zij zich schuldig gemaakt aan verzuim van werk.

De beschudigde Adsistent A. Bakker, zoon van den kolonist Bakker, wonende op hoeve N101, oud ruim 18 jaren, binnengeroepen en te dezer zake ondervraagd zijnde, ontkend de mishandeling als zoodanig en zegt  dat de, klagers, evenals vele andere wevers gedurig van het werk afgaande, door hem derwaarts zijn terug gedreven en middelerwijl gestruikeld als mede dat een dezer knapen hem met een spoel in het gezigt gestoten heeft, dat hij overigens wel verpligt is om naaukeurig en gestreng toe te zien dat de wevers zich zonder noodzaak niet van hunne getouwen verwijderen, de wijl hijzelve anders zich het, nogal ligt op te wekken misnoegen van den fabrijkbaas A. Kolkers zoude op de hals halen.



Zitting van den 23 Augustus 1848
Voorzitter brengt ter kennis van den Raad, dat door den wijkmeester Lucassen, aan hem berigt is gegeven, dat Frederika Rijnbergen, dochter van den kolonist van dien naam, wonende op hoeve N133, oud 23 jaren, zich zoude bevinden in eenen zwangere staat, ten gevolge van eene  te vrije gemeenschap met zekeren Zonenberg, welke tegenwoordig zich in militaire dienst bevindt, en hij alzoo nodig gekeurd had haar deswege voor den Raad te doen roepen.

De naar luid des wijkmeesters verklaring ontboodene Frederika Rijnbergen is niet verschenen en is alzoo dit Proces Verbaal opgemaakt.



Zitting van den 6 September 1848
De voorzitter brengt ter kennis van den Raad, dat de wijkmeester J. Uhl zich bij hem beklaagd hebbende over de verregaande brutale handelswijze van de huisvrouw van den kolonist Hes, hij het geraden geoordeeld heeft deze voor den Raad te roepen.

De wijkmeester voornoemd, geeft hierop te kennen, dat de gezegde vrouw zich op den 31e Augustus jl ten zijnen huize bevindende zich beklaagde over een aanzegging, welke zij voorgaf ontvangen te hebben, dat hare kinderen brem moesten plukken en dat dezelve beneden de 6 jaren zijn.

Dat hij wijkmeester haar verklaarde nimmer zulk eenen last gegeven te hebben, terwijl de order ten deze zich alleen uitstrekt tot kinderen boven de zes jaren, dat vrouw Hes wel verre van zich met deze  verklaring te vergenoegen, bij haar bewezen volhardde, dat ook hare kinderen waren geroepen en zich naar hare wijze van doen, vrij luidruchtig uitliet met de bedreiging, dat haar man de zaak wel hooger zoeken zou.

Dat hij de wijkmeester haar eindelijk vermaande om weg te gaan, daar zij hem verhinderde andere wachtende kolonisten te helpen, terwijl haar mandje buiten het vertrek, waarin hij gezeten was, neder zette, waaraan zij dan ook tegenwillig en geleid en vermaand door de vrouw van den kolonist Zuidhorn eindelijk voldeed.

Sta hij de wijkmeester haar wederspanninge en ongeoorloofde handelswijze aan twee hem bekende oorzaken moet beschrijven
1e Aan de door hem van haar teruggevorderde zakgelden van de eenmaal bij haar ingedeeld geweest zijnde Johannis Baptist, ten opzigte van welke teruggave zij zich niet ongeneigd betoonde, maar ook eene zoogenaande contra rekening heeft ingeleverd, welke hier nevens wordt overlegd
2e en wel voornamelijk aan het schatten der koe bij dit gezin in gebruik en waarover zij luide haar ontevredenheid heeft te kennen gegeven.

Wijders beroept zich de wijkmeester ten aanziens van hare handelswijze op de getuigenissen van Vrouw Zuidhorn en Vrouw Veen, alsmede ten opzigte der oproepingen om brem te plukken op de ordonance hiertoe gebezigd L. Baptist

Alida Haakmeester, huisvrouw van den kolonist Zuidhorn wonende op hoeve N142, oud 38 jaren, te dezer zake ondervraagd zijnde, geeft te kennen dat zij de vrouw van den kolonist Hes bij herhaling heeft horen beweren, dat door hem wijkmeester de order zou gegeven zijn om brem te plukken, ook aan de kinderen benede de 6 jaren en bij deze bewering volharden, niet tegenstaande de wijkmeester haar bij herhaling het tegendeel verzekerde,
dat zij zich al mede dreigementen tegen de wijkmeester oorenloofde voornamelijk daarin bestaande, dat zij de zaak wel hooger zoude zoeken dat de wijkmeester haar ordentelijk vermaande om heen te gaan, haar mandje buiten het vertrek zette en dat zij getuige toen vrouw Hes heeft overreed om weg te gaan en haar buiten de deur geleidde.

De getuige J.M. Minkman, huisvrouw van den kolonist Veen, wonende op hoeve N46, oud 30 jaren, kan als verder verwijderdt staande niet alles duidelijk horen, maar verklaart dat zij wel had kunnen verstaan dat het onderwerp der grove woordenwisseling van vrouw Hes over het bremplukken der kinderen was, dat zij echter al mede gehoord had dat Vrouw Hes de wijkmeester gedreigd had hoger gevolg aan de zaak te zullen geven.

Getuige L. Baptist ingedeelde bij den kolonist van der Werf hoeve N67, oud bijna 15 jaren, zegt van den wijkmeester de order te hebben ontvangen om op te roepen de kinderen boven de zes jaren  en ook alzoo die order te hebben uitgevoerd; dat hij aan de woning van Hes, welke bij zijne komst gesloten was, geen gehoor gekregen hebbende, de order der oproeping gelaten heeft aan de kinderen van den kolonist Pronk, de buurman van vrouw Hes met verzoek dezelve te willen overbrengen.

De beklaagde Jaantje Fun, oud 43 jaren, huisvrouw van den kolonist Hes wonende op hoeve N148 binnengeroepen en door den President te dezer zake onderhouden zijnde, zegt dat zij de wijkmeester niet beledigd heeft en deze zulks haar ook niet heeft gedaan en dat zij nu wel wenschte dat de zaak niet hooger mogt getrokken worden.

De voorzitter doet wijders aan de Raad opmerken hoe al hetgeen door de vrouw Hes tegen de Adjunct Directeur en hem Onderdirecteur gezegd is geworden, omtrent het zetten buiten de deur van haar door den wijkmeester, het afnemen van haar mandje en de harde behandeling welke zij van hem wijkmeester zou ondergaan hebben, is geheel bezijden de waarheid en in strijd met de verklaring van de getuigen, terwijl de beklaagde hierop niet alleen is teruggekomen, maar zelfs verklaarde dat zij in geene deel door den wijkmeester is beledigd geworden, terwijl eindelijk als proeve van den onbillijke en in elk geval zeer onaangenaamen geest, welke ook den kolonist Hes betreft, de aan den wijkmeester door hem geschreven brief wordt overlegd.

Gedaan te Frederiksoord op de in dit proceverbaal vermelde datums.

De President
Faaken

De Leden
W.Taatgen
J. Uh
J, Midden

De Secretaris
J.Heerkes de Vries


Bijlage 2: Raad van toezicht van Wilhelminaoord 04-09-1848


Proces-verbaal

Op heden den 4 September 1848 verschijnt voor den Raad van Toezigt in kolonie N2. in tegenwoordigheid van alle daartoe behorende leden, Jacob, zoon van den onderwijzer M Uhl, oud 17 jaren, zich beklagende verwond te zijn geworden aan de hand en aan de rug, door Huibrecht van de Helm, oud 20 jaren, ingedeeld bij de wed. Jans, wonende op hoeve N56 de 2 wijk van deze kolonie.

Op de hem, door de President gedane vraag wat tot deze handeling aanleiding kan gegeven hebben, antwoord hij, Jacob Uhl, in den avond van den 23 der vorige maand, Huibrecht van de Helm, terwijl hij met dezen uit het zanggezelschap naar huis keerde onderhouden te hebben over eene –Jacob Uhl - aangedane beleediging vervat in het  scheldwoord “snotneus”, hetwelk van der Helm hem op den voorgaanden zondag zou hebben toegevoegd, bij gelegenheid, dat van der Helm in bijzijn van Jacob Uhl door eenige kleine jongens nageroepen werd, “Huibrecht hebt gij al brood gehad” welk gezegde Huibrecht van der Helm niet scheen te verstaan althans onbeantwoord liet en toen door Jacob Uhl herhaald is geworden,
 
Uit deze toespraak van Jacob Uhl, vloeide eene aanvankelijk onbeduidende twist voort, die weldra de ernstigste gevolgen had, want aleer de met hen heengaande jongens en meisjes er op bedacht waren, werden Jacob Uhl en Huibrecht van der Helm handgemeen en ontving de eerste een snede over de hand, dat hij verzweeg, zoo hij zegt, met het doel om de gemoederen der aanwezige personen niet meer te doen opwinden, dan ze reeds geworden waren door hunne tusschen beide treding, waarbij Latour, Evers en Veldmeijer voor Jacob Uhl en Verra, van Weerd en van Leeuwen voor van der Helm partij trokken.

Middelerwijl vervolgde Jacob Uhl zijnen weg, waarmee deze worsteling was afgeloopen; doch Huibrecht van der Helm naauwelijks zich uit de sloot opgerigt hebbende, waar Jacob Uhl hem ingestoten had, riep hij (van der Helm) “waar is Jacob” en bragt deze op het gegeven antwoord van “hier ben ik” een steek in de rug toe, blijkbaar uit het gevoel van Jacob Uhl en de beschouwing der wond met een scherp mes.

Hierop doet de Raad binnenstaan de bedoelden van der Helm, die op de hem gedane mededeling de verklaring van Jacob Uhl en de vraag, wat hij tot zijne schuld of onschuld heeft in te brengen; antwoordt, wel een woordenstrijd en vuistgevecht met Jacob Uhl gehad te hebben, doch ten eenenmale onschuldig te zijn aan hetgeen hem, ten aanzien van het snijden en steken wordt ten laste gelegd en dat hij het er voor meent te moeten houden dat of Evers of Latour of Veldmeijer Jacob Uhl verwond hebben, vermits ook Verra een snede bekomen heeft over de hand, die men toch niet verwachten kan, door hem, van der Helm, te zijn toegebragt, daar hij met Verra geenszins in vijandschap leeft.

De Raad merkt hierop aan, de verklaring van van der Helm te moeten wantrouwen en beschouwt dezelve als uit de lucht gegrepen, immers wanneer Evers, Latour en Veldmeijer Jacob Uhl hadden willen betrekken, dan zouden zij niet, zooals het gevoel geweest is, getracht hebben hem te beschermen, tegen een aanvallen van Huibrecht van der Helm en zijne aanhang, waaronder geacht kunnen worden begrepen te zijn, Verra, Van Weerd, en van Leeuwen, als mede de meisjes Johanna Maria Zuidgeest en Klazina van Leeuwen, die blijkbaar met van der Helm en diens vrienden eenen meer dan vriendschappelijken omgang hebben, althans zoo als men wil weten ’s avonds laat, niet zelden tot in den nacht met elkander langs den weg slenteren.

Vervolgens worden binnen geroepen en gehoord de getuigen;
- Adrianus Veldmeijer, van den kol. N1 oud 17 jaar
- Franciscus Latour, van den kol. N1 oud 22 jaar
- Gerrit Jan Evers, van den kol. N1 oud 18 jaar
- Johanna Maria Zuidgeest, van den kol. N1 oud 21 jaar
- Klazina van Leeuwen, van den kol. N1 oud 18 jaar
- Willem van Leeuwen, van deze kolonie oud 19 jaar
- Dirk Verra, van deze kolonie oud 18 jaar
- en Cornelis van Weerd, van deze kolonie oud 19 jaar

A. Veldmeijer, F. Latour en G.J. Evers verklaren gehoord te hebben, dat Huibrecht van der Helm, toen hij uit de sloot gekropen was, met vloeken en razen uitriep “waar is Jacob”;  terwijl A. Veldmeijer, die het digst bij Jacob Uhl stond, bovendien gezien heeft, dat op het antwoord van Jacob Uhl, “hier ben ik”, op hem aanliep en zijne hand tegen Jacob Uhl’s rug bragt juist in het oogenblijk, waarin deze getuigde, steek in zijne rug ontvangen te hebben.

Dirk Verra zegt gehoord te hebben, dat Huibrecht van der Helm geroepen heeft  “waar is hij” en dat Jacob daarop antwoordde “hier ben ik”, doch niet gezien heeft dat Huibrecht van der Helm op Jacob Uhl was aangekomen, hetgeen bevestigd wordt door J.M. Zuidgeest,

terwijl Willem van Leeuwen en Cornelis van Weerd eerst zeggen niet gehoord en gezien te hebben van den uitroep en van de aanloop van van der Helm op J. Uhl en later op aandrang van den Raad om voor de waarheid uit te komen zich refereren aan de verklaring door Verra afgelegd.

Klazina van Leeuwen, begint met te zeggen “ik kan niets meer getuigen dan ik weet” op eene wijze, die genoegzaam verraadt hare onbehendigheid in het vervullen harer rol om in het belang van van der Helm te spreken.
Op de tot haar gerigte vraag, wat ze dan ter zake in het midden kan brengen, antwoord zij eerst niet, later te gelooven en eindelijk wel gehoord te hebben de meergenoemde uitroep van van der Helm, doch dat zij deze niet op Jacob Uhl heeft zien afgaan.

De Raad niets verders kunnende vernemen laat de partijen en getuigen verstrekken en kan niet verzwijgen dit oordeel over de getuigen uit te brengen, dat Evers, Latour en Veldmeijer onpartijdig gesproken hebben; Dat van Weerd en van Leeuwen voor de waarheid niet hebben durven uitkomen, vermoedelijk uit vrees het ongenoegen van van der Helm over hen te zullen opwekken en dat Verra, J.M. Zuidgeest en K van Leeuwen er zich op hebben toegelegd van der Helm vrij te spreken van de hem ten laste gelegde onmenschelijke, den sluipmoordenaar kenmerkende handeling.

Niets meer te behandelen zijnde gaat den Raad na dit procesverbaal getekend te hebben uiteen op dag, maand en jaar voornoemd.

A H Idserda
A. Croll
G. G. Elsing
Smeets?


Bijlage 3: Raad van toezicht van Willemsoord 05-09-1848


Raad van Toezigt gehouden in kolonie N3

Alle leden zijn tegenwoordig

Wordt binnen geroepen den vrijboer D.K. de Vries hoeve N23, die van zijn oogst buiten de kolonie heeft verkocht
4.00 Mud Aardappelen
5.00 Mud Rogge
Hij zegt verlegen geweest te zijn om geld en daarom besloten, het bovenstaande te verkoopen, buiten de kolonie; doch beloofd nog het niet weer te zullen doen.


Daarna wordt binnen geroepen Eva Brook ingedeelde in hoeve N121, oud 27 jaren die met eene dochter van van Goor twist gehad heeft, waarna van Goor (de man van de vroedvrouw) de volgende morgen omstreeks half zes ure bij Brinkman, waar bovengenoemde ingedeeld is in huis kwam en die meid met zijn stok geslagen heeft, zoo dat zij zegt veel pijn aan den eene arm te hebben.
Van Goor die verzocht was hier te komen, heeft zulks niet willen doen.

Aldus gedaan te Willemsoord, den 5e September 1848
JH  Hoving
J Verhagen
GJM Mulder
J Verboom
F de Plot




BRON:
Drents Archief, toegang 0186, invnr 1616

Notities bij het zittingsverslag