Raad van Politie en Tucht in de gewone kolonien

op den 25 july 1844



Grotendeels transcriptie, klein stukje (cursief) samenvatting.


Alle leden zijn tegenwoordig.

wordt gelezen een proces verbaal van den Raad van Toezigt van kolonie no 3; van den 24 dezer maand, houdende beschuldiging

1 tegen Lodewijk, zoon van den kolonist C. Fellinga, wegens het misbruiken van sterken drank en het verontrusten van het huisgezin van de wed: Nicola;
De beschuldigde binnengeroepen zijnde bekent zijn misdrijf.

De Raad, gelet op art 2 § c & e en art 3 § 2 van het Reglement van tucht, waarbij overplaatsing voor een onbepaalden tijd naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld, voor hen die zich daaraan andermaal schuldig maken,
Nader gelet op het Proces Verbaal van den Raad van Tucht van den 16 Nov 1843, waarbij hij om het zelfde misdrijf is gestraft met 8 dagen opsluiting in de strafkamer,

Besluit

L. Fellinga de straf op te leggen van overplaatsing voor een onbepaalden tijd naar de Ommerschans waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie zal worden ingewacht.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt, waarop hij onder de ijsselijkste uitdrukkingen den Raad verlaat en buiten den Raad den wijkmeester op allerlei wijzen met scheldwoorden beleedigt.



2 tegen de huisvrouw van den kolonist C. Fellinga, welke den wijkmeester Klijzing zoude hebben beleedigd.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde kan niets tot hare verschooning inbrengen.

De Raad gelet op art 2 § a en c en art 3 § 1 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld,

Besluit

vrouw Fellinga de straf op te leggen van vier dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk haar door den President wordt kenbaar gemaakt.




3 Tegen den kolonist P. Bruijn, welke 5,16 mud rogge op zijnen oogst van het vorige jaar zoude zijn te kort gekomen.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde kan niets tot zijne verschooning inbrengen.

De Raad gelet op art 3 § 4 van het Reglement van tucht, waarbij overplaatsing voor een onbepaalden tijd onder de arbeiderskolonisten te Veenhuizen op dat misdrijf is gesteld,

Besluit

Het huisgezin van P. Bruin voor een onbepaalden tijd te verwijzen naar de arbeiderskolonisten te Veenhuizen, waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie zal worden ingewacht.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt, waarop hij zegt, dat hij gaarne in eene schikking zoude willen treden, om dat tekort in den tijd van een jaar aan te zuiveren, met inhoudingen op zijn brood en winkelgeld, hetwelk hij zoude kunnen doen, daar hij wekelijks eene kleine toelage had van de familie van zijne vrouw



4 tegen de kolonisten M.G. Broekman en M.J. Nordt, welken niet hebben kunnen verschijnen om hun feestdag, volgens het hier bijgaand bewijs van den joodschen leraar, en die dus bij een volgende zitting zullen worden opgeroepen.



5 tegen Theodorus, zoon van den kolonist T. Bijkerk, welke den wijkmeester van Agteren zoude hebben beleedigd.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde kan niets tot zijne verschooning inbrengen.

De Raad gelet op art 2 § a en c en art 3 § 1 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld,

Besluit

T. Bijkerk de straf op te leggen van zes dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hem door den President wordt kenbaar gemaakt.




6 tegen Dirk, zoon van den kolonist Capelle, welke baldadigheid zoude hebben gepleegd in een der weefhuisjes.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde, verklaart, dat hij in het huisje was gekomen, om de pijp op te steken en dat de meisjes hem toen hadden gescholden.

De Raad in aanmerking nemende dat hij daar niets had te maken en gelet dat hij reeds vroeger om dezelfde misdrijven twee malen is gestraft,
Verder gelet op art 2 § b en art 3 § 2 van het Regelement van tucht, waarbij overplaatsing voor een onbepaalden tijd naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld, voor hem die zich andermaal daaraan schuldig maakt,

Besluit

Dirk Capelle de straf op te leggen van overplaatsing voor een onbepaalden tijd naar de Ommerschans waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie zal worden ingewacht.
Gaarne zoude de Raad hem echter van die straf zien vrijgesteld, daar deze zaak niet van dat aanbelang is geweest.



7 tegen de kolonistenkinderen
Johannes Jacobus Kleine
Antonie Beekman
Nicolaas Verwer
Jacob Kramer.
welke allen baldadigheid zoude hebben gepleegd in een weefhuisje.
De beschuldigden binnengeroepen zijnde bekennen allen hun misdrijf.

De Raad gelet op art 2 § b & art 3 § 1 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld,

Besluit

J:J: Kleine, A: Beekman, N: Verwer en J: Kramer ieder de straf op te leggen van drie dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hen door den President wordt kenbaar gemaakt.



8 tegen den bestedeling T:J: Veldhuizen, welke eenige kleedingstukken zoude hebben verkocht en verruild.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde bekent zijn misdrijf.

De Raad gelet op art 2 § c en art 3  § 3 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer, benevens dubbele vergoeding van het verkochte of verpande op dat misdrijf is gesteld

Besluit

J:F: Veldhuizen de straf op te leggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer, benevens dubbele vergoeding van het vermiste, welk laatste echter moeijelijk van hem te krijgen zal zijn, daar hij arm is en bijkans niets verdienen kan.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt, waarbij hij verzoekt, dat men hem zoude overplaatsen naar de Ommerschans.



9 tegen den kolonist J:A: Schmidt, welke zijne dochter die vroeger, wegens zwangerschap, was gedeserteerd, op het oogenblik van hare bevalling, in huis had genomen, ten gevolge waarvan zij dan ook daar aan huis was bevallen.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde verklaart, dat zijne dochter op dat oogenblik daar was aangekomen en hij haar toen niet terug kon sturen.

De Raad houdt het er echter voor, dat zij het huis nog niet had verlaten en beschouwd de zaak als eene grote ongehoorzaamheid.
De Raad gelet op art 2 § a en art 3 § 1 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld,

Besluit

J:A: Schmidt de straf op te leggen van drie dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hem door den President wordt kenbaar gemaakt.



10 tegen de weduwe Breek welke haar beide kinderen Hendrikus en Elsje, welke beide gedeserteerd zijn, des nachts in huis zoude nemen.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde is niet verschenen.

De Raad houdt haar dus voor schuldig en daarbij gelet op art 2 § a en art 3 § 1 van het Reglement van Tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld,

Besluit:

de wed Breek de straf op te leggen van drie dagen opsluiting in de strafkamer.



11 tegen de bestedeling Wilhelmina Zwaan, welke den 1ste Juny jl was gedeserteerd, en den 18 dezer maand van Zwartsluis is terug gebragt → naar de strafkolonie op de Ommerschans.



12 Wilhelmina dochter van kolonist Pennink (K3H73), 2 dagen weggeweest → naar de strafkolonie op de Ommerschans.



- Nav Raad van toezicht van kol 2 van 24 mei:

- Willem Frederik Möhre, dadelijk bij aankomst weer gedeserteerd, is al naar de strafkolonie op de Ommerschans.



Nog worden gelezen drie processen verbaal van den Raad van toezigt van kolonie No 1 van den 17e, 22e & 23 dezer maand houdende beschuldiging

1 tegen de bestedeling Jan Akkerman, welke zonder bekomen verlof de
koloniën heeft verlaten.
De beschuldigde binnengeroepen zijnde, verklaart door Roelof Zuidema te zijn mede genomen.

De Raad in aanmerking nemende, dat dit kind slechts 11 jaren oud en daarbij nog bijzonder klein en onnozel is beschouwt deze zaak als ene ongehoorzaamheid en niet als ene desertie en daarbij gelet op Art 2 § a en Art 3 § 1 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld;

Besluit:

Jan Akkerman de straf op te leggen van drie dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hem door den President wordt kenbaar gemaakt.



2 tegen de bestedeling Durk van der Veer, welke zonder bekomen verlof de
koloniën heeft verlaten.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde, bekent zijn misdrijf.

De Raad gelet op Art 2 § d en Art 3 § 2 van het Reglement van tucht, waarbij overplaatsing voor een onbepaalden tijd naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld;
 
Besluit:

Durk van der Veer voor een onbepaalde tijd te verwijzen naar de Ommerschans waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie zal worden ingewacht. De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt hem zulks door den President  kenbaar gemaakt.



3 tegen de kolonistenzoon Johannes Hendriks Pennings, welke door luiheid in de strafkamer was vastgezet daaruit gebroken en gedeserteerd is.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde, kan niets tot zijne verschooning inbrengen.

De Raad gelet op Art 2 § d en Art 3 § 2 van het Reglement van tucht, waarbij overplaatsing voor een onbepaalden tijd naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld;

Besluit:

J H Pennings voor een onbepaalde tijd te verwijzen naar de Ommerschans waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie zal worden ingewacht. De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt hem zulks door den President  kenbaar gemaakt.



4 tegen de bestedeling Koenraad Jonker, voorzoon van de wed. de Ruiter welke zonder verlof de koloniën heeft verlaten.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde, bekent zijn misdrijf.

De Raad gelet op Art 2 §  en Art 3 § 2 van het Reglement van tucht, waarbij overplaatsing voor een onbepaalden tijd naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld;
 
Besluit:

K. Jonker voor een onbepaalde tijd te verwijzen naar de Ommerschans waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie zal worden ingewacht. De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt.



5 tegen de huisvrouw en de Zoon van de kolonist T: van der Werf welke zonder verlof de koloniën hebben verlaten.
De beschuldigden binnen geroepen zijnde, verklaart de vrouw dat zij was gegaan door dien zij oneenigheden met haren man had gehad en de zoon haar had gevolgd uit gehechtheid aan haar.

De Raad gelet op Art 2 § d en Art 3 § 2 van het Reglement van tucht, waarbij overplaatsing voor een onbepaalden tijd naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld;
 
Besluit:

de huisvrouw en den Zoon van T: van der Werf voor een onbepaalde tijd te verwijzen naar de Ommerschans.
Daar het echter zeer moeijelijk is, om  man en vrouw van elkander te scheiden, stelt de raad de permanente commissie voor om: of het geheele gezin te verwijzen naar de Ommerschans of de vrouw en de zoon eene andere straf op te leggen.



6 tegen de bestedeling Maarten Bink, welke zonder bekomen verlof de
koloniën heeft verlaten.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde, bekent zijn misdrijf.

De Raad gelet op Art 2 § d en Art 3 § 2 van het Reglement van tucht, waarbij overplaatsing voor een onbepaalden tijd naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld;

Besluit:

M. Bink voor eenen onbepaalde tijd te verwijzen naar de Ommerschans waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie zal worden ingewacht. De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt.



7 tegen den bestedeling  G. Van Heusden, welke zich zoude hebben schuldig gemaakt aan het misbruiken van sterken drank.
De beschuldigde binnen geroepen zijnde, bekent zijn misdrijf.

De Raad gelet op Art 2 § c en Art 3 § 2 van het Reglement van tucht, waarbij overplaatsing voor een onbepaalden tijd naar de Ommerschans op dat misdrijf is gesteld voor hem die zich daaraan andermaal schuldig maakt.
Nader gelet op het Proces verbaal van den 10 Dec 1838, waarbij hij om hetzelfde misdrijf reeds is gestraft.
 
Besluit:

G. van Heusden voor een onbepaalde tijd te verwijzen naar de Ommerschans waarop de goedkeuring van de Permanente Commissie zal worden ingewacht. De beschuldigde binnen geroepen zijnde wordt hem zulks kenbaar gemaakt.



8 tegen den bestedeling P. van Coevorden, welke aardbeziën uit den tuin van den Algemeen Magazijn Meester zoude hebben ontvreemd
de beschuldigde is thans met verlof en heeft voor zijn vertrek den Magazijnmeester om verschooning gevraagd, zijnde deze zaak dan ook te gering om daar aan verder gevolg te geven, daar de Magazijnmeester hem alles vergeven had.



9 tegen den bestedeling J: Louwers, welke den fabrieksbaas Kolkers zoude hebben beledigd en de kolonistenkinderen J. Le Loux & E. Evers, welke zich zouden hebben schuldig gemaakt aan luiheid.
J: Louwers binnen geroepen zijnde kan niets tot zijne verontschuldiging inbrengen.

De Raad gelet op Art 2 § a en Art 3 § 1 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld;
 
Besluit:

J: Louwers de straf op te leggen van drie dagen opsluiting in de strafkamer.
Gaarne zou de Raad hem verwezen hebben naar de Ommerschans zoo daar toe termen hadden bestaan uit hoofde van zijne verregaande ondeugd.
De zaak tegen J. Le Loux  &  E. Evers is van weinig of geen belang geweest en worden dus met eene vermaning heen gezonden.



10 tegen de kolonistenkinderen Auke en Grietje de Vries uit hoeve N0 119, welke de vrouw van den kolonist J. de Vries uit hoeve N0  93 zouden hebben beschuldigd van onzedelijk om te gaan met haren stiefzoon Pieter de Vries.
De  beschuldigden binnen geroepen zijnde ontkennen zulks.

Lammigje Duiker verklaart dat Grietje de Vries haar verhaald had dat haren broeder Pieter de Vries zulks gezien had.

Elstrodt, welke den zelfden tijd in de nabijheid van vrouw de Vries in het veen had gewerkt, verklaart niets onzedelijks te hebben gezien en haar zelfs druk had zien turf kruijen.

De Raad beschouwt beide voor schuldig aan laster en daarbij gelet op Art 2 § b en Art 3 § 1 van het Reglement van tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld;

Besluit:

Auke en Grietje de Vries ieder de straf op te leggen van drie dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hun door den President wordt kenbaar gemaakt.

Aldus gedaan in den Raad te Frederiksoord den 25 Julij 1844
C. Hulst
??
Feskens
A Lucassen
J Kemper
F:M:P: van Marle secretaris


Bijlage 1: Raad van toezicht van Willemsoord 24-07-1844


Eerste gedeelte niet getranscribeerd.

de weduwe Breek, hoeve No 72 en haar zoon Hendrikus en haar dochter Elsje, beide in mei jl weggeloopen oud 23 en 30 jaren, bij haar in huis ontvangt, en des nachts houd, dat de wijkmeester Klijzing zelf gezien heeft, dat zij des morgens vroeg nog te bed waren.
Genoemde vrouw is hier niet willen komen.

Rest zitting niet getranscribeerd.


Bijlage 2: Brief van rabbijn Nehemia Jacobson waarom Israelieten niet verschijnen wegens godsdienstuige verplichtingen


Geen transcriptie.


Bijlage 3: Raad van toezicht van Wilhelminaoord 24-07-1844


Geen transcriptie.


Bijlage 4: Raad van toezicht van Frederiksoord 17-07-1844


Raad van Toezigt gehouden in kolonie N1 den 17e  July 1844. waarbij alle leden tegenwoordig zijn

Wordt ieder in het bijzonder binnen geroepen.

1 Jan Akkerman, oud 11 jaren beschuldigd van op den 1e Juny Jl de kolonie te hebben verlaten en terug gebragt de 9 July daaropvolgende
Na hem gevraagd hebbende waarom hij zulk gedaan had heeft hij niets kunnen opgeven, als alleen dat Roelof Zuidema die met hem was weggegaan hem had mede genomen en daar hij niet wist dat hij hier aan eenig kwaad aandeed.



2 Durk van der Veer, oud 49 jaren insgelijks beschuldigd van op den 29 Juny Jl zonder permissie zich van de kolonie te hebben verwijderd en zich naar Leeuwarden heeft begeven.
Door ons gevraagd hebbende, waarom hij zulks had gedaan, heeft hij hiervoor geene verschooning kunnen inbrengen dan dat hij zulks alleen gedaan heeft om zijne oude moeder, die aldaar woonachtig is noch eens te zien en verder te overleggen met zijne broeder hetzij aldaar of elders eene weverij op te rigten om daar mede in zijn onderhoud te voorzien, daar hiertoe geen geschikte gelegenheid heeft opgedaan is hij op den 5e July daaraan volgende terug gekeerd.



3 Johannes Hendriks Pennings, oud 16 jaren die gestraft was in de strafkamer, was uit dezelve geklommen en toen bij de kolonist Balen een konijn uit het hok genomen als nog eenige wortelen uit de tuin en toen den 6e deze is weggelopen
Waarover hij gehoord is geworden en hiervoor geen verschooning kan inbrengen doch preekt tegen van geene wortelen genomen te hebben.



4 Koen Jonkers, oud 22 jaren beschuldigd van op den 13 Mei 1844 zonder voorkennis de kolonie te hebben verlaten, waarover wij hem gehoord hebben en heeft hierop aan ons geantwoord, dat hij zulks gedaan had om in de gewone maatschappij werk te zoeken om daar mede in zijn onderhoud te voorzien, doch uit hoofde van berouw zijne moeder te hebben verlaten weder was terug gekeerd



5 Elizabet Rakema, huisrouw van van der Werf, oud .. jaren en Klaas van der Werf, oud 14 jaren, beide beschuldigd van zich op den 25 April Jl zonder verlof buiten de kolonie begeven te hebben.
Na door ons gevraagd te zijn wat of hiertoe aanleiding had gegeven, wordt door de eerstgenoemde ons geantwoord “dat zij zulks alleen gedaan had om reden de slechte behandeling van hare man en het zoo niet langer konde uit houden” en hare zoon was mede gegaan, die zijne moeder niet wilde verlaten uit hoofde zij gebrekkig is, het wel door hem dan ook insgelijks gezegd is.



6 Maarten Bink, oud 38 jaren wegens beschuldigd te zijn van zich op den 26 Mei Jl zonder voorkennis buiten de kolonie te hebben begeven en uit zich zelven den 30 daaraan volgende is teruggekeerd
Door ons gevraagd zijnde om welke redenen hij zulks had gedaan, daar zulks strijdig is met de koloniale reglementen. Die hem wel bekend waren is door hem geantwoord “dat hij gevraagd had aan den Onder Directeur om verlof, die hem zulks niet had kunnen toestaan maar hem verwezen had naar den Adjunct Directeur dien toen ook niet ten huise was heeft hij zich maar zonder het verlof op weg begeven”



7 Gerardus van Heusden, oud 50 jaren beschuldigd van dronkenschap op den 16 juny Jl
Na vooraf gehoord te hebben Martinus Haakmeester, die hem bij het vallen van den avond voorbij zijn huis heeft zien gaan en verklaard heeft dat hij beschonken was.
Antje Soetenkind, die hem insgelijks heeft gezien te Vledder, daar hij in een kroeg zat en zeer beschonken was
Noch is aan ons door de predikant van de gemeente Vledder opgegeven dat hij genoemde Van Heusden op dien dag in eene kroeg had gezien dat hij toen beschonken was
Na hem dit een en ander voorgehouden te hebben ontkent hij dan ook niet van op dien dag te Vledder geweest te zijn en sterken drank heeft gebruikt maar niet beschonken was geweest
Na hem nog maar gevraagd te hebben waarom hij den volgende dag niet op zijn werk was gekomen zegt hij dat hij toen niet wel wel was als hebbende zware buikpijn.
Zijnde dit reeds voor de derde maal dat hij volgens verklaring van den Onderzoekraden bij drie kolonies voor misbruik van sterken drank voor dien is gebragt geweest



8 Petrus van Coevorden, oud 17 jaren beschuldigd van ontvreemding van aardbeijen uit den tuin van de Algemeen Magazijn meester op den 23 Juny Jl, al waar hij door Karel Chaineau met voorkennis van genoemde Magazijnmeester verzocht was om in de tuin op te passen tot zoo lang de Magazijnmeester en vrouw naar de kerk waren waarvoor aan hem 5 Centen zouden gegeven worden, het welk hij op zich genomen had;
doch in plaats van op op anderen te waken zich zelven heeft schuldig gemaakt aan bovengenoemd feit.
Hier over hem gehoord hebbende heeft hij dan die misstap beleden en niets ter zijner verschoning kunnen inbrengen

Aldus gedaan  in den Raad op datum maand en jaar als voren

Handtekeningen
H Faaken
W Taatgen
A Lucassen

de Secretaris
J Heerkens de Vries


Bijlage 5: Brief over Gerardus van Heusden


Op de omslag:
WelEdelGestrenge Heeren
De Heer van Konijnenburg, Directeur Van de koloniën de Maatschappij van Weldadigheid te Frederiksoord


Leiden, den 2 Augustus 1844

WelEdelGestrengen Heer

Gisteren kreeg ik te ’s Hage, alwaar ik eenige tijd doorgebragt heb, van mijnen Vader de tijding, dat mijn broeder Gerardus van Heusden, kolonist te Frederiksoord wegens ongeregeldheden op den 16 Junij ll gepleegd voor eenen onbepaalden tijd naar de Ommerschans zoude overgebragt worden.

De als niet hebbende van met UEdGestr bekend te zijn, durfde ik het aanvankelijk niet vragen UedGestr over deze zaak te schrijven, te meer niet, daar ik wel begrijp, hoe moeijelijk het is om eene opgelegde Straf te verminderen laat staan geheel te vernietigen.

Daar ik evenwel wist, niet van mijzelve te spreken, hoe zeer deze gebeurtenis mijnen vader een man van 75 jaren, griefde, wilde ik evenwel alles beproeven om zoo veel mogelijk het lot van mijnen ongelukkigen en verdwaalden broeder te veranderen.

Ik ging derhalve naar Ds Ruitenschild wien ik het ongeluk dat onze familie in mijnen broeder wedervoer, verhaalde.

Zweerw. moedigde mij aan UedGestr te schrijven en droeg mij zelfs op UedGestr te verzoeken om ZWeerw. bij zijne aanstaande komst in de koloniën (naar ik meen nog deze maand) het gebeurde met G. van Heusden te herinneren.

In overeenstemming zijn Weledele waag ik het U te verzoeken om zoo het enigszins mogelijk is de straf eenige dagen te verschuiven of te veranderen en indien daartoe geen termen bestaan, als dan het verblijf te Ommerschans slechts van korten duur te doen zijn.

Is mijnen vraag onbescheiden, schrijf zulks dan aan de zucht toe om eenen ongelukkigen broeder eene dienst te doen en zoo deze al geen medelijden mag verdienen, veroorloof mij dan UedGestr opmerkzaam te maken, dat zijn oude vader en ik die reeds veel droefheid van den persoon in questie beleven, door zijne verbanning naar de Ommerschans nu gestraft worden, dan hij zelf.

Heden schrijf ik ook aan mijn broeder om hem aan te geven den  goeden  weg te bewandelen en zich rustig te houden.

Indien het niet te veel van U gevraagd ware, zoude ik gaarne U verzoeken mij te melden, wat het vergrijp van mijn broeder zij, dan konde ik hem uitvoerig daarover onderhouden.

Ik besluit dezes met de verzekering dat alles wat U in deze zaak ten behoeve van mijnen broeder kan en zal doen door mij zal aangemerkt worden, als mijzelven gedaan en heb de eer met de meest hoogachting te zijn.

WelEdelGestrenge Heer!
UedGestr gehoorzame Dienaar
A.A. van Heusden


Mijn adres is:  A.A. van Heusden
Lector in de Geschiedenis en
Letterkunde aan de Koninklijke
Militaire Akademie te Breda


Bijlage 6: Raad van toezicht van Frederiksoord 23-07-1844


Raad van toezigt gehouden in kolonie N1 maandag 23 Julij 1844. waarbij alle leden aanwezig zijn

Wordt ter tafel gebragt een aanklagt van den fabrijkbaas van Kolonie N2 A. Kolkers, waarin beschuldigd wordt J. Louwers als hebbende zich verzet tegen hem met woorden en bedreigingen; waavan de hoofdoorzaak is, dat hij genoemde baas in de weverij gekomen was en gezien heeft dat de aangeklaagde geheel bemorst was, zoo dat door hem fabrijkbaas gezegd wordt van zich schoon te maken, dewijl anders het doek vuil wierd.

Zoo heeft de Raad J. Louwers oud 16 jaren doen binnen staan om hem over hetzelve te horen, na hem vooraf met de aanklagt bekend gemaakt te hebben wordt door hem ingebragt:

Dat de fabrijkbaas bij hem gekomen was en gezien heeft dat hij bemorst was en toen aan hem zeide dat hij zich moest schoonmaken, hetwelk hij ook gedaan heeft door het met de hand af te slaan.
Daar hij dit gekregen had door aan de kammen te werken en het aflaten van de vloer; zijn borstrok ook vies was geworden waarop door de fabrijkbaas nogmaals gezegd is het is niet schoon genoeg, zeide hij het kan niet schooner.

Toen is de fabrijkbaas gekomen en heeft hem bij het oor getrokken en heeft hem nog  daar en boven geschopt; zoodat hij toen is gaan nemen de poot van zijn zetbank om daar mede de baas te lijf te komen, doch door de baas de slag afgeweerd zijnde en hem de hand heeft vastgehouden maar toen met de andere hand de fabrijkbaas tegen het getouw heeft gedrukt, waarop de baas de hulp heeft ingeroepen van de. adsistent die toen gekomen is en heeft hem de handen zoo lang vastgehouden totdat hij de fabrijkbaas een touw uit het kantoor heeft gehaald waarmede hem de handen zijn gebonden.

Vervolgens heeft de fabrijkbaas hem naar de Adjunct Directeur of Wijkmeester gezonden om van het voorgaande kennis te geven.

Waarop de baas hem naar het kantoor gebragt, daar de uitdrukkingen in de aanklagt vermeld die aldaar zouden zijn voorgevallen zegt hij van de volgende aard te zijn het zal u avond of morgen nog wel eens te huis komen hoe danig gij met de wevers handelt doch van schelden en vloeken heeft hij niet gedaan dat eenige betrekking tot de fabrijkbaas kan hebben

Ook geeft hij Louwers op, dat er getuigen zijn die van af de beginne af aan bij zijn geweest: namenslijk Mietje H?? en Trui de Lareis??  van hoeve N92, welke door ons niet gehoord zijn: totdat hij uit de weverij weggebragt is naar het kantoor en daar hij verder niets meer konde inbrengen heeft de Raad hem doen buiten gaan


Vervolgens heeft men de Assistent Veldmeijer in de aanklagt vermeld gehoord en welke aan ons opgeeft dat hij van de beginne af niets anders gehoord heeft dan alleen dat de fabrijkbaas tegen de beschuldigde had gezegd; gij moet u schoonmaken, maar toen naar zijn zaal was gegaan, alwaar hij als opzichter was geplaatst; eenige oogenblikken daarna zag hij dat verscheiden wevers ophielden en naar de andere zaal gingen.

Eigens was hij ook gaan zien wat of daar te doen was en zag alras dat de fabrijkbaas met genoemde Louwers bezig was en dat door hem de hand van de dikwijls genoemde Louwers werd vastgehouden en hij met de andere hand de baas afweerde door dezelve tegen zijn schouder te houden zoodanig dat hij de fabrijkbaas tegen een der getouwen drukte, waarop hij is toegeschoten en wordt door de genoemde fabrijkbaas gezegd dat hij Louwers de handen moest vasthouden.

Hetwelk hij ook gedaan heeft zoodat de fabrijkbaas is gegaan naar het kantoor en een eind touw terug gekomen, waarmee hij dan de handen van Louwers heeft aan elkander gebonden.
Vervolgens heeft de fabrijkbaas hem naar de wijkmeester gezonden om die te roepen, waar aan hij dan ook voldaan heeft.

Nog is door de Raad aan genoemde Veldmeijer gevraagd of hij ook gehoord had dat Louwers de fabrijkbaas bedreigde of gescholden had is door hem geantwoord, dat hij zulks niet had gehoord.
Daar door hem geen verdere onzegelingen konden gegeven worden heeft de raad hem doen aftreden.


Vervolgens hebben doen binnenstaand J. Leloux, oud 16 jaren mede in de aanklagt voorkomende dat door de Assistent Veltmeijer hem gevraagd was waarom hij niet werkte waarop door hem Leloux is geantwoord dat hij zich niet wel bevindt, maar spreekt tegen zooals de aanklagt van niet gezegd te hebben:
?? zoo werken als men zoo gekoujongeerd wordt
Vervolgens is hij weder aan het werk gegaan en heeft ook zijn taak afgedaan, zoo als gewoonlijk.
Verder niets meer in te brengen hebbende heeft de Raad hem doen buiten gaan.


Wordt binnengeroepen E. Evers, oud 20 jaren mede in de aanklagte van de fabrijkbaas opgegeven, dat hij niet wevende was, geeft daarvan het volgende te kennisse, dat hij wel stil heeft gezeten en uit het raam gezien, zoodat de fabrijkbaas hem vroeg waar of hij naar zag zeide hij ik zie de koeyen van den Adjunct Directeur die door het plagen der vliegen zoo hard lopen, welke vraag hem door de fabrijkbaas tot driemaal toe herhaald is geworden en door hem ook wederkerig is geantwoord.

Ook ontkent hij niet de gezegden in de aanklagte vermeld gezegd te hebben dat de baas geen van hun drieen zoo moest behandelen, als Louwers waarop door de baas gezegd werd of hij dan partij trok of wat of de bedoeling was van geen van hun drieen zocht te doen.

Zoo er door Evers hierop ingebragt, dat hij geen partij nam en in hun drieen bedoelde zijn broeder zuster en hem, dat wanneer zij zoodanig behandeld werden wel geduldig zouden zijn en hun laten binden, maar dat hunne ouders dan snel voor hun lieden zouden opkomen en hunne klagte over zoo een willekeurige behandeling aan de Directie kennis geven, doch daar Louwers een wees was en geene ouders heeft die voor hem konden spreken zich moest laten welgevallen.
Verder niet meer kunnende inbrengen heeft de Raad hem doen heenen gaan


Nogmaals heeft de Raad den Assistent Veldmeijer doen binnenkomen wat of hij van die zaak wist, heeft aan ons geantwoord dat hij wel gehoord heeft dat de baas hem gevraagd had waarom hij stilzat door Evers geantwoord is ik zie naar de koeyen van den Adjunct Directeur, ook heeft hij gehoord dat de fabrijkbaas hem heeft gevraagd of hij partijdig was voor J. Louwers, doch daar hij geantwoord heeft, dat hij zulks niet was, maar dat de baas het geen van hun drieen moest doen namelijk zijnen broeder, zuster en hem,
Niets meer kunnende vernemen heeft den Raad hem doen weggaan en den Raad gesloten

Aldus gedaan  op den dag datum maand en jaar als voren
Handtekeningen
H Faaken
Taatgens
A Lucassen

De Secretaris
J. Heerkens de Vries


Bijlage 7: Verklaring door fabrieksbaas A. Kolkers


Op den 23 Julij 1844

Na de middag omstreek of ruim half twee uur kwam ik ondergetekende in de weverij gaan bij de wevers en ik zag dat J. Louwers zijn broek en regter arm vol met vuil zat, het zag bleekrood
Ik zij hoe ziet gij er zoo vuil uit, maak dat wat schoon want het katoen is al zoo smoestireg met dat rode goed
hij zij dat kan niet schelen, dat heb ik op de grond gekregen
Ik zei nu slaat het af want ziet dat katoen eens vuil worden
daarop joude hij mij uit en zij wilt gij het er af hebben slaa gij het er zelfs af ik wil het niet doen
Ik zij het was u nut dat ik het er met een touw afsloeg,
daarop ging ik weg,
toen ik te rug kwam zij ik ik zal u 10 Cent boeten voor het vermorsen van het katoen, als gij u niet wat schoonmaak en aanstaande zaterdag zal ik u opgeven in de raad
Dat doet maar ik tel u u niets doet het maar voord met scheldwoorden vergezeld en vloeken
daarop zij ik gaa uit u getouw ik wil het katoen zoo niet vermorst hebben,
toen greep hij zijn doek en zei ik zal het blikzem wel leeren en vouwde de doek en deed zee om den hals als of hij uit de Zaal wilde gaan, maar hij sloeg toen eens met de hand langs de arm en zij Zie Zoo nu heb ik het afgeslagen en ging weer in het getouw
Ik zei gij kund het wel wat schooner maken dat wil ik
toen kreeg ik hem bij de arm en zei ik wil het katoen niet meer vermors hebben Gij kunt er uitgaan en maken u schoon,
daarop word hij al woedend en grijp de pot van de zetbank met vloeken erbij ik zal het u betaald zetten
Ik greep toe en pakte hem bij de arm omdat hij mij niet kon slaan
maar hij rukte los en haalde de poot op om waarscheinelijk mijn er mede op de kop te slaan
Ik sprong onder de slag en begreep hem den arm en met een bij zijn oor
Hij drukte mij agter uit en ik kwam half te struikelen tegen een pijpenton
ik zou waarscheilijk geval hebben had niet A. Veldmeijer niet toegelopen met de vraag wat is dat hier en trok met een J. Louwers agter uit
toen greep ik hem bij zijn beide handen op dat hij niet slaan kon
Ik zei tegen A. Veldmeijer krijg mijn een touw dan zal ik hem de handen binden op dat hij geen kwaad kan doen
Veldmeijer zei krijg gij maar een touw ik zal hem wel houden
ik kreeg een end marlijn uit het kantoor en daar bond ik hem de handen mede over elkander en ik zei tegen Veldmeijer gaat een voord na de wijkmeester of na Mijn Heer Hulst
en ik zei tegen J. Louwers kom gij maar eens hier met mij gaat gij maar zoo lang agter de toonbank zitten
Hij ging mede en zij dat zal ik maar doen want ik kan nu niet beginnen,
toen hij agter de toonbank was zij ik gaat daar maar zoo lang op de stoel zitten,
maar hij zij ik kan wel staan maar O Blikzem als ik los kom zal ik u betalen ik wou dat de Duivel kwam en halen u gloejend na de Hel ik zal u tavond of morgen wel geens krijgen of laat het wezen wanneer het wil maar betaald zal ik het u zetten
Veldmeijer bleef wat lang uit na de wijkmeester
toen stuurde ik een van mijn dochters na mijn Heer Hulst of die ook te huis was met verzoek of die in de fabrijk wilde komen
en die kwam voord toen vertelde ik hem het gepaszeerde en ik zij dat ik hem de handen gebonden had op dat hij mij niet slaan kon
MijnHeer Hulst zij wag ik zal u de handen wel los doen en zij nu bent gij los nu kunt gij de Baas slaan,
naa dat hij wat ston te turlezen zij de Adjt  kom gaa maar eens met mijn toen buiten de fabrijk gaf den Adjt Louwers over aan J Poot met de last dat hij hem bij de wijkmeester moest brengen en dat die hem dadelijk in de Oostvierparten in de kast moest brengen.

Frederiksoord den 19 julij 1844 de fabrijkbaas A Kolkers


Bijlage 8: Vervolgverklaring over ongeregeldheden in de katoenweverij


Ongeveer een ½ uur nadat J. Louwers uit de fabrijk was, kwam A. Veldmeijer 1e Assistend in de agterzaal en er waren veel wevers die niet werkte, maar op het zien van den Ass gingen sommigen aan het werk #

maar J. Laks en E. Evers werkte niet waarop de Ass zeide tegen J. Laks of hij niet werken kon waarop hij antwoorde wie zou kunnen werken als men zoo gekoejonneerd word en bleef stil zitten en ging niet aan het werk
Toen zij de assistend tegen hem dat hij hem ider keer als hij hem stil zag zitten 5 Cent zou boeten;

daarop kwam de Ass bij mij voor in de zaal en zeide dat als hij niet bij mij gekomen was, toen dat met Jan Louwers voorviel dan hadden zei allemaal wel tegen u begonnen, want toen ik hem vasthield, toen gij naar het kantoor waard zij E. Everts en J. Laks, dat ik hem los zou laten en nu kwam ik in de agtersche zaal en daar willen sommige niet werken J. Luks en E. Everts,

Daarop ging ik zelf naar de agtersche zaal en zag J Luks onder zijn getouw zat wat te knutzelen aan de kam of aan de touwen van de kam en E. Everts zat dwars op de bank en zag mijn waarscheinlijk wel,
ik ging de wevers zoo wat langs en dag als hij mij ziet zal hij wel aan het werk gaan, maar hij bleef stil zitten en toen ik omvand?? bij hem was keek hij zoo over dwars door het raam
Ik zei Everd hoe komt het dat gij niet werk;
ik kijk eens door het raam;
ik vroeg weer hoe komt het dat gij niet werk
ik kijk eens naar de koejen dat is een werken zij ik wel nu mag ik niet eens kijken na de koejen;
toen deed ik het raam toe en zij tegen hem kom toond u als een gehoorzame en gaan aan het werk
Wat kan het schelen als ik mijn taak doe dan gaat het u ommers niet aan of ik kijk
hoe heb ik het met u? het scheind mij toe dat gij partijeg zijdt,
dat ben ik ook ik zit hier in geen gevangenis
gij word ook niet zodanig behandeld,
ja het staad mij niet aan van Jan Louwers omdat hij een wees is,
het is u wel bekend dat hij een kwaje jonge is of hij een wees of geen wees is doet niet ter zaak maar het verwonderd mij van u dat gij u daar mee bemoeid gij zijt al zoo oud gij behoorde een goed voorbeeld te geven
Ja je moesten het geen van ons drie zoo lappen dan zout gij er tegen lopen
wie bedoeld gij die drie
mij en mijn Zuster en Broer, pas op dat gij ons zoo niet doed dan zult gij er tegen lopen,
ik zou anders van u verondersteld hebben maar als gij het zoo maak als J. Louwers zult gij ook net zoo behandeld worden daar is bij mijn geen aanzien van persoon,
zij hij dat mocht gij eens proberen dan zou ik het u leren zij hij
Ik ging weg en zij ik zal rapot van u maken,
dat doet maar zij hij

hier stond A. Veldmeijer en W. Roffersen bij.


Bijlage 9: Raad van toezicht Frederiksoord 22-07-1844


Raad van toezicht gehouden in kolonie N1 den 22 July 1844 waarbij alle leden tegenwoordig zijn

Wordt binnen geroepen de vrouw van de Vries van hoeve N93 die zich beklaagd over gezegdens van Auke de Vries van hoeve N 119 brengt hiervan aan den raad in kennisse

Dat zij op den 10 Juny Jl de smorgens om 3½ uur is uitgegaan om zoden binnen te kruyen met haar huisgenoten, dat door Auke de Vries haar nu wordt nagegeven en dat hij gezien had dat zij met hare Stiefzoon Pieter de Vries agter de zodenring had gelegen en wel één uur lang hetgeen door de Zuster van de aangeklaagde openbaar is gemaakt.

Zulks geheel bezijden de waarheid zijnde en daar haar als mede hare man van onderscheidene in kolonien zulks wordt nageroepen zij zich tot den Raad wendt om te onderzoeken wat of hiervan de reden zijnde van deze valsche laster, temeer daar zij getuigen inbrengt dat zij zich niet van hare werkzaamheden heeft verwijderd zoo als Elstrod wel zou inbrengen.


Waarna wij Elstrod hebben doen binnenkomen en na hem gehoord te hebben wat of hij hiervan wist brengt hierover aan de Raad te kennisse dat hij op den 10 Juny Jl zoden heeft gekruyd in den morgenstond en gelijk met het huisgezin van de Vries is begonnen en geeindigd en dat zij vrouw de Vries nog hare Stiefzoon Pieter nimmer zich verwijderd hebben en onophoudelijk met hem heen en terug hebben gekruyd zoodat hij verklaard dat die beschuldiging alles laster is.



Vervolgens hebben wij doen binnen komen Lammegien Duiker oud 22 jaren na door de Raad gevraagd zijnde wat of haar hiervan bekend was in deze zaak

Brengt het volgende te kennisse dat Geertje de Vries zuster van genoemde Auke de Vries van hoeve N119 aan haar verteld heeft dat hare broeder Auke gezien had dat vrouw de Vries met hare Stiefzoon Pieter achter de zodenring gelegen hadden en wel zoo lang dat hij drie maal op en neder had gekruyd en toen bij de vierde maal heeft gefloten als hebbende nu lang genoeg gelegen.
Verder niets kunnende inbrengen hebben wij haar doen buitengaan



Vervolgens hebben gehoord Geertje de Vries oud 25 jaren van hoeve N119 die verklaard dat hare broeder toen hij te huis kwam gezegd heeft dat hij gezien had de vrouw de Vries met hare Stiefzoon Pieter agter de zodenring had zien liggen, zoo lang dat hij drie vragten naar huis had gekruyerd en toen hij de vierde maal terugkwam zij van achter dezelve waren opgestaan doch wat of zij gedaan hadden wist hij niet en blijft volharden dat die gezegdens door hare broeder gedaan zijn en dat zij ook zulks de 12e daaraanvolgend aan Lammegien Duiker heeft verteld.


Daarna heeft de Raad doen binnenkomen de aangeklaagde Auke de Vries na gevraagd te hebben wat of hij gezien en gezegd had van zich beklaagde vrouw de Vries welke door hem moest gedaan zijn.

Zegt dat hij haar niets ten laste legde en dat hij ook ten zijne huize niets verteld had
Waarna wij hem dan hebben voorgelezen hetgeen door zijne Zuster was verklaard
Brengt hierop het volgende in dat hij zulks niet zoo danig heeft verhaald, dat hij niet gezien heeft dat zij zich hebben verwijderd of achter de zodenring hebben gelegen, maar wel dat zij aan de zoden gewerkt hebben en verder niet meer van de wetende heeft de raad hem doen heengaan

Waarna de Raad gesloten is
Aldus gedaan op datum maand en jaar als voren
Ondertekend
H Faaken
W Taatgen
A Lucassen

De Secretaris
J Heerkens de Vries


BRON:
Drents Archief, toegang 0186, invnr 1616

Notities bij het zittingsverslag