Raad van Policie en Tucht in de gewone Kolonien

op den 30e July 1842


Alle Leden zijn tegenwoordig met uitzondering van het Lid Ten Broek, welke wegens familiezaken afwezig is.

Wordt gelezen een Proces-verbaal van de Raad van Toezigt van Kolonie no.1 van den 27 e dezer maand houdende de beschuldiging:

1. tegen den huisvrouw van den Kolonist G. de Vroeg, welke zonder verlof drie dagen de Kolonien zoude hebben verlaten.
De beschuldigde, binnen geroepen wordende, is niet verschenen, doch wel haar man welke bekent, dat zijne vrouw drie dagen is weggeweest, om eene zieke zuster te bezoeken.
De Raad, deze zaak als eene ongehoorzaamheid willende beschouwen, daarbij gelet op Artikel 2 en Artikel 3 van het Reglement van Tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld, besluit:
De vrouw van G. de Vroeg de straf op te leggen van drie dagen opsluiting in de strafkamer.


2. tegen den Kolonist P. Hermsen, welke hakhout uit de bosschen in de nabijheid van zijne woning zoude hebben ontvreemd.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, blijft verklaaren dat hij daarvan niets heeft geweten en dat zulks waarschijnlijk geschied is, terwijl hij werkzaam was in de bakkerij.
De Raad, niet genoeg van zijne schuld overtuigd zijnde, houd het ervoor, dat zulks buiten weten van hem of zijne vrouw is geschied en besluit:
P. Hermsen met eene ernstige vermaning heen te laten gaan.


3. tegen de Weduwe De Ruiter, welke aardappelen van het land zoude hebben ontvreemd.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, blijft zulks ontkennen, zeggende dat zij gras voor de koe had geplukt.
De Raad, in aanmerking nemende, dat de Onderdirecteur deze zaak dadelijk verder had moeten onderzoeken en daarmede niet eenigen tijd had moeten wachten, besluit:
De Weduwe De Ruiter met eene ernstige vermaning te laten gaan.


4. tegen de Kolonistenzoon Jan Wibier, welke eenige rogge aaren zoude hebben geplukt en bij het ontdekken daarvan den opziener Van der Boom (of Boven?) zoude hebben gescholden.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, verklaart een paar aaren te hebben geplukt.
De Raad , gelet op Artikel 2 en Artikel 3 van het Reglement van Tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld, besluit Jan Wibier de straf op te leggen van drie dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hem door den President wordt kenbaar gemaakt.


Verder wordt gelezen een Proces-Verbaal van den Raad van Toezigt van Kolonie no.1 van den 29e dezer maand, houdende beschuldiging tegen P. Landsbach, welke gedurende eenigen tijd twee vreemdelingen zoude hebben gehuisvest.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, bekent de beide menschen te hebben ingenomen door guur en onstuimig weer, dat de vrouw spoedig daarop ziek was geworden, waardoor hij genoodzaakt was geweest beiden te houden totdat zij hersteld was.
De Raad besluit P. Landsbach met eene ernstige vermaning heen te laten gaan en hem onder de aandacht te brengen dat hij zich voortaan voor dergelijke ongeoorloofde handelswijze moet wachten.


Voorts wordt gelezen een Proces-Verbaal van den Raad van Toezigt van Kolonie no.2 van den 28e dezer maand houdende beschuldiging tegen:

1. den Kolonist Cornelis van Ham, welke steen, van zijne woning afkomstig, zoude hebben vervoerd naar eene in de nabijheid van de Kolonie door hem gebouwde hut, waarin een zijner kinderen woont.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, verklaart dat al de steen van zijne woning in gruis was gevallen, hebbende hij daarvan niets vervoerd.
De Raad, hoewel van deze beschuldiging niet genoeg overtuigd, is onderrigt, dat Van Ham, gedurig goederen uit zijn huisgezin naar zijnen zoon overbrengt en om zulks zoo veel mogelijk tegen te gaan, besluit:
het huisgezin van C. van Ham over te plaatsen.


2. tegen de huisvrouw van den Kolonist L. Janssen, welke over den verloftijd is weggebleven en hare dochter willekeurig zoude hebben medegenomen.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, verklaart ziek te zijn geworden waardoor zij niet in staat was terug te keeren en dat haar dochter haar een eind had weggebracht en teruggehaald.
De Raad houdt het ervoor, dat vrouw Jansen werkelijk ongesteld is geweest, doch beschouwt de zaak van hare dochter als eene ongehoorzaamheid; daarbij gelet op Artikel 2 en Artikel 3 van het Reglement van Tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld, besluit:
Antje Jansen de straf op te leggen van drie dagen opsluiting in de strafkamer;


3. tegen den Kolonist C. van Ooijen, welke in den afgelopen winter onderscheidene malen brood van zijnen os zoude hebben verkogt, volgens verklaring van de vroeger bij hem ingedeelde wees IJ. Van Baarle.
C. van Ooijen wordt binnengeroepen, waarop de vrouw is verschenen, welke verklaart dat de tegen haren man ingebragte beschuldiging onwaarheid is.
De Raad, hoewel niet genoeg van zijnen schuld overtuigd, twijfelt echter hieraan, daar de os den geheelen winter in eenen slechten staat is geweest, en daarbij in aanmerking nemende, dat Van Ooijen ziekelijk is en de kinderen niet in staat zijn de os te besturen, besluit C. van Ooijen de os te ontnemen.


Nog wordt gelezen een Proces-Verbaal van en Raad van Toezigt van Kolonie no.3, van heden, houdende beschuldiging:

1. tegen den huisvrouw van den Kolonist F. Friess, welke de Directie te Willemsoord zoude hebben beledigd door schelden, uit hoofde zij om kleedingstukken vroeg, welke zij reeds zoude hebben genoten en hetwelk haar was kenbaar gemaakt.
De wijkmeester Van Agteren, binnengeroepen zijnde, verklaart dat zij de goederen had laten opschrijven en ook ontvangen, hetwelk uit de specificatiën kon blijken, waarop haar man voor den ontvangst had geteekend, en dat zij zijne vrouw had gevraagd, of zij die goederen voor hare dochter welke te Ommerschans was, wilde bergen.
Vrouw Friess, binnengeroepen zijnde,blijft alles ontkennen.
De Raad, in aanmerking nemende dat Friess zijn boekje ?? wel twee maanden in huis heeft gehad en zich daarvoor reeds vroeger op eene geschikte wijze had kunnen beklagen, daarbij gelet op Artikel 2 en Artikel 3 van het Reglement van Tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld, besluit:
Vrouw Friess de straf op te leggen van vijf dagen opsluiting in de strafkamer;


2. tegen den Kolonist B. Stork welke den 12e October 1839 van verlof is achtergebleven en den 10 dezer maand is teruggekomen, hebbende hij in dien tusschentijd reeds als Bedelaarskolonist te Ommerschans geweest.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, is niet verschenen uit hoofde van ziekte.
De Raad, gelet op Artikel 2 en Artikel 3 van het Reglement van Tucht zoude het huisgezin moeten verwijzen naar de Ommerschans, doch daar de beschuldigde reeds eenige tijd in die Kolonie heeft doorgebragt, stelt de Raad de Permanente Kommissie voor om hetzelve van die straf te verschoonen.

In de kantlijn bijgeschreven door de permanente commissie: Dit vonnis te herzien - die reden van vrijstelling is geen reden.
Hoe sterk is zijn huisgezin? - man, vrouw en drie kinderen - tot hetzelve, gedurende de afwezigheid van de man in de Kolonien…… Ja
Mij dunkt is dit geen motief.


3. tegen den Kolonistenkinderen Mens Hoen, Gerrit Zwak en Bernardus Bergh, zijnde de laatste een kleinzoon van den Kolonist Molenkamp, welke eenige groenten uit den tuin van den schrijver der fabriek Baijle zouden hebben ontvreemd.
De beschuldigden, binnnengeroepen zijnde, kunne niets tot hunner verschooning inbrengen.
De Raad, gelet op Artikel 2 en Artikel 3 van her Reglement van Tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld, besluit:
M. Hoen, G. Zwak en B. Bergh ieder de straf op te leggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hun door den President wordt kenbaar gemaakt.

Aldus gedaan in den Raad te Frederiksoord, den 30e Julij 1842.
J. van Konijnenburg
C.Hulst
C. van Os
P.Soevereijn
P. Hertog
P. van Marle, secretaris.


Bijlage 1: Raad van toezicht van Frederiksoord 27-07-1842


Raad van Toezigt, gehouden in Kolonie no.1, woensdag 27 Julij 1842.

De Leden allen tegenwoordig zijnde.
Wordt voorgeroepen: Aaltje Braun, vrouw van den Kolonist G. de Vroeg, Hoeve 57B, die op den 14e dezer maand, zonder bekomen verlof, zich tot den 17e daaraanvolgende, uit de Kolonien heeft verwijderd;  haar mans broeder, zegt zij, in die tijd bezocht te hebben.

De Kolonist P. Hermsen, als bakkersbaas woonachtig op het huis Westerbeek 13; bij dezen is door den Onderdirecteur op den 13e van deze maand, eikenhout op het vuur gevonden, en eenen mand talhout in den schuur van particulieren toebehorende, hetwelk om en bij de woning in de bosschen der Maatschappij gehakt ligt.
Hermsen zegt er geheel onkundig van te zijn hoe het hout in zijn huis is gekomen, daar hij op zijn werk en zijn vrouw kort tevoren bevallen en bedlegerig was, eene meid die bij deze gelegenheid bij hem over de vloer was, verondersteld hij dat uit eigen beweging het hout heeft gehaald, waarvan deze echter niets wil weten.

De Weduwe De Ruiter van Hoeve no.6, Levina Lamere, is op den 14e dezer maand, door den Onderdirecteur en den wijkmeester op het aardappelland achter hare woning gezien, telkens bukkende en waarschijnlijk aardappelen van dat veld staande stammen trekkende, daar de Onderdirecteur en wijkmeester nog op eenige afstand waren, bereikte zij spoedig weder hare woning, doch is het bij kort daarop door den wijkmeester opzettelijk daartoe gedaan onderzoek gebleken, dat er werkelijk eenige stammen opgerukt en de aardappelen er afgenomen waren.
Vrouw De Ruiter hiervoor gehoord en ondervraagd zijnde, ontkent zij het haar ten laste geëigende, en zegt zij gras voor de koe uit het aardappelland gezocht te hebben;
haar wordt voorgehouden, dat er zich geen gras in de aardappelen bevindt.
Zij antwoordt dat zij dit langs de greppel der akkers zocht;
nu wordt haar gezegd dat men haar midden door de akkers heeft zien gaan, evenwel blijft zij ontkennen.

Jan Wibier, Kolonistenzoon van Hoeve no.25, oud 15 jaren heeft op het land van Hoeve no.22 rogge aaren geplukt, hetwelk door den opziener Van der Boom en den Kolonist G. Klaver gezien is, eerstgenoemde hadden toegeroepen, waarop hij de rogge verliet en naar de school is gegaan,
hij zegt slechts twee halmen geplukt te hebben;
de opziener Van der Boom zou hij voor verrader uitgescholden.

De Raad onderwerpt het bovenstaande aan Policie en Tucht en geeft de beschuldigden kennis, dat zij aanstaande zaterdag voor denzelven zullen hebben te verschijnen.
Aldus gedaan in de Raad als boven.
H. Faaken;
J. Uhl
J.Verhagen
C. van Os
Laarmans, secretaris.


Bijlage 2: Raad van toezicht van Frederiksoord 29-07-1842


Raad van Toezigt in Kolonie no.1. Vrijdag 29 Julij 1842.

De kolonist P. Lansbach, van Hoeve no.17, wordt voor den Raad geroepen, terzake van het herbergen van twee vreemdelingen, man en vrouw, in de maanden Januarij en Februarij jl. gedurende de tijd van zeven weken.
Lansbach, ondervraagd zijnde, geeft te kennen, dat de bedoelde personen bij hem aan huis gekomen waren om voor den regen te schuilen, toen hadden zij hem, uit hoofde van het aanhoudende gure weder, om nachtkwartier verzocht, waartoe hij eerst niet had kunne besluiten, ten laatste was overgegaan;
de eerste nacht was de vrouw ziek geworden en had Lansbach zich deswege bij het gemeentebestuur van Noordwolde vervoegd, die hem eenige inlichtingen had gegeven, die hij den man had medegedeeld;
deze was daarop naar de grietman te Wolvega of Sneek geweest,met dit gevolg dat de bedoelde vreemdelingen thans in het oude mannenhuis te Sneek verpleegd worden.
Lansbach zegt nog wel te weten dat de bedoelde man en vrouw ook overnacht hebben bij Coenrades, Impijn, De Bruin, en Van Diest in Kolonie no. 2 en bij Perijn(?), de Vries no.119, Leffef en Van Limbeek in deze Kolonie.

De Raad, het bovenstaande aan die van Policie en Tucht onderwerpende, geeft aan Lansbach te kennen dat hij op morgen te dier zake voor denzelven zal hebben te verschijnen.

Aldus gedaan in den Raad als boven.
H. Faaken
J.Uhl
J. Verhagen
C. van Os
Laarmans, secretaris.


Bijlage 3: Raad van toezicht van Wilhelminaoord 28-07-1842


Raad van Toezigt ,gehouden in Kolonie no.2 op Donderdag den 28 Julij 1842.

Alle leden present.


Is voor den Raad geroepen Cornelis van Ham, Kolonist wonende in de 1e Wijk, Hoeve 14, wegens te zoekgeraakte steenen, afkomstig door het instorten der voormuur van het huis, ter grootte p:m: 16 vierkante meter,
welke steenen gereklamierd wierden door de timmerbaas Knol die van den vrouw van Van Ham het antwoord bekwam, dat zij daar niets van wist,
waarna Van Ham zelve voor den Raad geroepen is, en hem hierop ondervraagd hebbende heeft geantwoord: “dat er circa eenen twintigtal heele steenen bij waren en de overigen allen tot gruis op de harde grond gevallen waren.


Vrouw Jansen, voor den Raad geroepen, als hebbende twee dagen verlof gehad van den Adjunct-Directeur om voor haar persoon alleen naar de Kuinre te gaan, waarop zij zich niet ontzien heeft van deze vergunning misbruik te maken, niet alleen door zes dagen langer weg hebt gewesene, maar daarenboven hare dochter Antje, oud 17 jaren, met zich mede te nemen.
Heeft hierop geantwoord dat zij drie dagen permissie had van den Adjunct-Directeur en haar langer uitblijven toe te schrijven is aan den haar overgekomen ongesteldheid.
Aangaande het medenemen van hare dochter zegt zij dezelve niet verder te hebben medegenomen dan tot De Blesse, als ook bij hare terugkomst zegt zij door haar dochter aan ene weegs te zijn afgehaald geworden, en ook in dien week op de staat van fabrijkmatigen van 16 – 23 dezer niet voorkomt.


Verders is voor den Raad verschenen den Kolonist en ossenhouder C. van Ooijen, wonende in de 2e Wijk op Hoeve no.53, beschuldigd door IJsaac van Baarle, vroeger bij hem en thans bij Van Essen op Hoeve no.58 ingedeeld, wegens het verkopen van het brood van den os.
IJsaac van Baarle ondervraagd hebbende, heeft hierop geantwoord dat Van Ooijen het brood van den os in de gepasseerde winter aan Wiebe Hage, woonagtig in de hutten onderscheidene malen verkogt heeft,
en dat hij Isaac van Baarle verklaard zelve daarvoor genever te hebben gehaald en nog voor korten tijd geleden aan den vrijboer Burks mede brood verkocht heeft, hetwelk door vrouw Burks zelve, van bij Van Ooijen is weggehaald geworden.
Van Ooijen, binnengeroepen, was niet present door ziekte, doch vrouw van Ooijen compareerde voor haren man.
Na haar al het voorschrevene te hebben kenbaar gemaakt, heeft zij geantwoord dat van dit alles niets waar was en zulke dingen bij haar nimmer plaats hadden gehad.

De Raad, van oordeel zijnde een en ander aan den Raad van Tucht kenbaar te moeten maken, en daarop na ondertekening van dit Proces-Verbaal gescheiden.
De President, Idserda
P. Croll
J. Taatgen
P. Souvereijn
C. Morrien, secretaris.


Bijlage 4: Raad van toezicht van Willemsoord 30-07-1842


Raad van Toezigt, gehouden in Kolonie no.3.

Alle leden zijn tegenwoordig.

Wordt binnengeroepen de vrouw van den Kolonist F. Friess no.160, die bij het ontvangen van de laatste kleeding, uitgegeven in de vorige week, te kennen gaf dat in haar schuldboekje de kleedingrekening belast is, als in het vorige quartaal ontvangen 1 tafellaken en 1 paar kousen die zij niet ontvangen had,
waarna men het boekje waarin de wijkmeester het vorige quartaal de kleeding had opgeschreven en waarna het goed uitgegeven wordt, heeft ingezien
en waaruit bleek dat zij die stukken wel had laten opschrijven,
hetwelk zij evenwel stijf en strak bleef ontkennen en den boekhouder die haar zeide dat geen wijkmeester het toch op kan geven, indien de menschen het niet gevraagd hadden, ten antwoord gaf het te liegen als een schelm.

Nu is het dan de beurt van enen andere vrouw om goed te ontvangen en toen men daarmede zal beginnen, vraagd vrouw Friess, krijg ik nu dat goed niet, dat mij tekort gedaan is, en op het antwoord van den Onderdirecteur nader te zullen zien, en onderzoeken hoe het was, heeft zij met onbetaamde vloek en scheldwoorden gezegd en uitgeroepen ten aanhore van eene menigte menschen: ”het is dieverij, dat wordt me ontstolen”, enzovoort, enzovoort.

Bij onderzoek nu is het gebleken dat vrouw Friess deze kleedingstukken wel heeft laten opschrijven en ontvangen heeft, doch buiten wete van haren man, voor eene voordochter van haar, die te Ommerschans is, en vrouw Van Agteren gevraagd, of die het tafellaken en de kousen zou willen bewaren totdat zij naar Ommerschans ging,
en hare dochter dat goed bragt om van het tafellaken een onderbroek te maken, welke stukken zij niet mee naar huis wilde nemen, ter voorkoming van ongenoegen met haren man,
hetgeen vrouw Van Agteren niet gedaan heeft, uit hoofde die haar te kennen gaf zich niet met diergelijke knoeierijen te willen inlaten en ter getuigenis waarvan den wijkmeester Van Agteren met het bovenbedoelde kleedingboekje mede voor den Raad van Tucht zal verschijnen.

Vrouw Friess blijft alles stijf en sterk ontkennen.


Nog wordt binnengeroepen (doch uit hoofde van ziekelijkheid niet kunnen komen) den Kolonist B. Bork no.151, die den 12e October 1839 van verlof is achtergebleven en den 10e July 1842 teruggekomen, in welke tijd hij te Ommerschans als Bedelaarskolonist geweest en nu vandaar ontslagen is.


Eindelijk worden binnengeroepen Mens, zoon van den Kolonist Hoen, Hoeve  59, oud 17 jaren. Bernardus Bergh, kleinzoon van den Kolonist B. Molenkamp, hoeve 71, oud 14 jaren en Gerrit, zoon van den Kolonist J. Zwak, hoeve 61, oud 14 jaren.
Welke drie jongens wortelen en peulen uit den tuin van den schrijver J.Baijle hebben gestolen en op de daad betrapt.
Zij bekennen het gedaan te hebben en toonen er zich weinig om te bekreunen op dit feit betrapt te zijn.

Aldus gedaan te Willemsoord, den 30e July 1842.
J. Hoving
P. Castelijn
J. Verhaagen
P.J. Letto(?)
F. de Plot.


BRON:
Drents Archief, toegang 0186, invnr 1616

Notities bij het zittingsverslag