Alle Leden zijn tegenwoordig met uitzondering van het Lid Ten
Broek, welke wegens familiezaken afwezig is.
Wordt gelezen een Proces-verbaal van de Raad van Toezigt van
Kolonie no.1 van den 27 e dezer maand houdende de beschuldiging:
1. tegen den huisvrouw van den Kolonist G. de Vroeg,
welke zonder verlof drie dagen de Kolonien zoude hebben verlaten.
De beschuldigde, binnen geroepen wordende, is niet verschenen,
doch wel haar man welke bekent, dat zijne vrouw drie dagen is
weggeweest, om eene zieke zuster te bezoeken.
De Raad, deze zaak als eene ongehoorzaamheid willende beschouwen,
daarbij gelet op Artikel 2 en Artikel 3 van het Reglement van
Tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer
op dat misdrijf is gesteld, besluit:
De vrouw van G. de Vroeg de straf op te leggen van drie
dagen opsluiting in de strafkamer.
2. tegen den Kolonist P. Hermsen, welke hakhout
uit de bosschen in de nabijheid van zijne woning zoude hebben
ontvreemd.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, blijft verklaaren dat hij
daarvan niets heeft geweten en dat zulks waarschijnlijk geschied
is, terwijl hij werkzaam was in de bakkerij.
De Raad, niet genoeg van zijne schuld overtuigd zijnde, houd het
ervoor, dat zulks buiten weten van hem of zijne vrouw is geschied
en besluit:
P. Hermsen met eene ernstige vermaning heen te laten gaan.
3. tegen de Weduwe De Ruiter, welke aardappelen
van het land zoude hebben ontvreemd.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, blijft zulks ontkennen,
zeggende dat zij gras voor de koe had geplukt.
De Raad, in aanmerking nemende, dat de Onderdirecteur deze zaak
dadelijk verder had moeten onderzoeken en daarmede niet eenigen
tijd had moeten wachten, besluit:
De Weduwe De Ruiter met eene ernstige vermaning te laten
gaan.
4. tegen de Kolonistenzoon Jan Wibier, welke
eenige rogge aaren zoude hebben geplukt en bij het ontdekken
daarvan den opziener Van der Boom (of Boven?)
zoude hebben gescholden.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, verklaart een paar aaren
te hebben geplukt.
De Raad , gelet op Artikel 2 en Artikel 3 van het Reglement van
Tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer
op dat misdrijf is gesteld, besluit Jan Wibier de straf op
te leggen van drie dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hem
door den President wordt kenbaar gemaakt.
Verder wordt gelezen een Proces-Verbaal van den Raad van Toezigt
van Kolonie no.1 van den 29e dezer maand, houdende beschuldiging
tegen P. Landsbach, welke gedurende eenigen tijd twee
vreemdelingen zoude hebben gehuisvest.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, bekent de beide menschen
te hebben ingenomen door guur en onstuimig weer, dat de vrouw
spoedig daarop ziek was geworden, waardoor hij genoodzaakt was
geweest beiden te houden totdat zij hersteld was.
De Raad besluit P. Landsbach met eene ernstige vermaning
heen te laten gaan en hem onder de aandacht te brengen dat hij
zich voortaan voor dergelijke ongeoorloofde handelswijze moet
wachten.
Voorts wordt gelezen een Proces-Verbaal van den Raad van Toezigt
van Kolonie no.2 van den 28e dezer maand houdende beschuldiging
tegen:
1. den Kolonist Cornelis van Ham, welke steen, van
zijne woning afkomstig, zoude hebben vervoerd naar eene in de
nabijheid van de Kolonie door hem gebouwde hut, waarin een zijner
kinderen woont.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, verklaart dat al de steen
van zijne woning in gruis was gevallen, hebbende hij daarvan niets
vervoerd.
De Raad, hoewel van deze beschuldiging niet genoeg overtuigd, is
onderrigt, dat Van Ham, gedurig goederen uit zijn
huisgezin naar zijnen zoon overbrengt en om zulks zoo veel
mogelijk tegen te gaan, besluit:
het huisgezin van C. van Ham over te plaatsen.
2. tegen de huisvrouw van den Kolonist L. Janssen,
welke over den verloftijd is weggebleven en hare dochter
willekeurig zoude hebben medegenomen.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, verklaart ziek te zijn
geworden waardoor zij niet in staat was terug te keeren en dat
haar dochter haar een eind had weggebracht en teruggehaald.
De Raad houdt het ervoor, dat vrouw Jansen werkelijk
ongesteld is geweest, doch beschouwt de zaak van hare dochter als
eene ongehoorzaamheid; daarbij gelet op Artikel 2 en Artikel 3 van
het Reglement van Tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht
dagen in de strafkamer op dat misdrijf is gesteld, besluit:
Antje Jansen de straf op te leggen van drie dagen
opsluiting in de strafkamer;
3. tegen den Kolonist C. van Ooijen, welke in den
afgelopen winter onderscheidene malen brood van zijnen os zoude
hebben verkogt, volgens verklaring van de vroeger bij hem
ingedeelde wees IJ. Van Baarle.
C. van Ooijen wordt binnengeroepen, waarop de vrouw is
verschenen, welke verklaart dat de tegen haren man ingebragte
beschuldiging onwaarheid is.
De Raad, hoewel niet genoeg van zijnen schuld overtuigd, twijfelt
echter hieraan, daar de os den geheelen winter in eenen slechten
staat is geweest, en daarbij in aanmerking nemende, dat Van
Ooijen ziekelijk is en de kinderen niet in staat zijn de os
te besturen, besluit C. van Ooijen de os te ontnemen.
Nog wordt gelezen een Proces-Verbaal van en Raad van Toezigt van
Kolonie no.3, van heden, houdende beschuldiging:
1. tegen den huisvrouw van den Kolonist F. Friess,
welke de Directie te Willemsoord zoude hebben beledigd door
schelden, uit hoofde zij om kleedingstukken vroeg, welke zij reeds
zoude hebben genoten en hetwelk haar was kenbaar gemaakt.
De wijkmeester Van Agteren, binnengeroepen zijnde,
verklaart dat zij de goederen had laten opschrijven en ook
ontvangen, hetwelk uit de specificatiën kon blijken, waarop haar
man voor den ontvangst had geteekend, en dat zij zijne vrouw had
gevraagd, of zij die goederen voor hare dochter welke te
Ommerschans was, wilde bergen.
Vrouw Friess, binnengeroepen zijnde,blijft alles ontkennen.
De Raad, in aanmerking nemende dat Friess zijn boekje ??
wel twee maanden in huis heeft gehad en zich daarvoor reeds
vroeger op eene geschikte wijze had kunnen beklagen, daarbij gelet
op Artikel 2 en Artikel 3 van het Reglement van Tucht, waarbij
opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer op dat
misdrijf is gesteld, besluit:
Vrouw Friess de straf op te leggen van vijf dagen
opsluiting in de strafkamer;
2. tegen den Kolonist B. Stork welke den 12e
October 1839 van verlof is achtergebleven en den 10 dezer maand is
teruggekomen, hebbende hij in dien tusschentijd reeds als
Bedelaarskolonist te Ommerschans geweest.
De beschuldigde, binnengeroepen zijnde, is niet verschenen uit
hoofde van ziekte.
De Raad, gelet op Artikel 2 en Artikel 3 van het Reglement van
Tucht zoude het huisgezin moeten verwijzen naar de Ommerschans,
doch daar de beschuldigde reeds eenige tijd in die Kolonie heeft
doorgebragt, stelt de Raad de Permanente Kommissie voor om
hetzelve van die straf te verschoonen.
In de kantlijn bijgeschreven door de permanente commissie: Dit
vonnis te herzien - die reden van vrijstelling is geen reden.
Hoe sterk is zijn huisgezin? - man, vrouw en drie kinderen - tot
hetzelve, gedurende de afwezigheid van de man in de Kolonien…… Ja
Mij dunkt is dit geen motief.
3. tegen den Kolonistenkinderen Mens Hoen, Gerrit
Zwak en Bernardus Bergh, zijnde de laatste een
kleinzoon van den Kolonist Molenkamp, welke eenige
groenten uit den tuin van den schrijver der fabriek Baijle
zouden hebben ontvreemd.
De beschuldigden, binnnengeroepen zijnde, kunne niets tot hunner
verschooning inbrengen.
De Raad, gelet op Artikel 2 en Artikel 3 van her Reglement van
Tucht, waarbij opsluiting van drie tot acht dagen in de strafkamer
op dat misdrijf is gesteld, besluit:
M. Hoen, G. Zwak en B. Bergh ieder de straf
op te leggen van acht dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk
hun door den President wordt kenbaar gemaakt.
Aldus gedaan in den Raad te Frederiksoord, den 30e Julij 1842.
J. van Konijnenburg
C.Hulst
C. van Os
P.Soevereijn
P. Hertog
P. van Marle, secretaris.
Raad van Toezigt, gehouden in Kolonie no.1, woensdag 27 Julij
1842.
De Leden allen tegenwoordig zijnde.
Wordt voorgeroepen: Aaltje Braun, vrouw van den Kolonist G.
de Vroeg, Hoeve 57B, die op den 14e dezer maand, zonder
bekomen verlof, zich tot den 17e daaraanvolgende, uit de Kolonien
heeft verwijderd; haar mans broeder, zegt zij, in die tijd
bezocht te hebben.
De Kolonist P. Hermsen, als bakkersbaas woonachtig op het
huis Westerbeek 13; bij dezen is door den Onderdirecteur op den
13e van deze maand, eikenhout op het vuur gevonden, en eenen mand
talhout in den schuur van particulieren toebehorende, hetwelk om
en bij de woning in de bosschen der Maatschappij gehakt ligt.
Hermsen zegt er geheel onkundig van te zijn hoe het hout in
zijn huis is gekomen, daar hij op zijn werk en zijn vrouw kort
tevoren bevallen en bedlegerig was, eene meid die bij deze
gelegenheid bij hem over de vloer was, verondersteld hij dat uit
eigen beweging het hout heeft gehaald, waarvan deze echter niets
wil weten.
De Weduwe De Ruiter van Hoeve no.6, Levina Lamere,
is op den 14e dezer maand, door den Onderdirecteur en den
wijkmeester op het aardappelland achter hare woning gezien,
telkens bukkende en waarschijnlijk aardappelen van dat veld
staande stammen trekkende, daar de Onderdirecteur en wijkmeester
nog op eenige afstand waren, bereikte zij spoedig weder hare
woning, doch is het bij kort daarop door den wijkmeester
opzettelijk daartoe gedaan onderzoek gebleken, dat er werkelijk
eenige stammen opgerukt en de aardappelen er afgenomen waren.
Vrouw De Ruiter hiervoor gehoord en ondervraagd zijnde,
ontkent zij het haar ten laste geëigende, en zegt zij gras voor de
koe uit het aardappelland gezocht te hebben;
haar wordt voorgehouden, dat er zich geen gras in de aardappelen
bevindt.
Zij antwoordt dat zij dit langs de greppel der akkers zocht;
nu wordt haar gezegd dat men haar midden door de akkers heeft zien
gaan, evenwel blijft zij ontkennen.
Jan Wibier, Kolonistenzoon van Hoeve no.25, oud 15 jaren
heeft op het land van Hoeve no.22 rogge aaren geplukt, hetwelk
door den opziener Van der Boom en den Kolonist G.
Klaver gezien is, eerstgenoemde hadden toegeroepen, waarop
hij de rogge verliet en naar de school is gegaan,
hij zegt slechts twee halmen geplukt te hebben;
de opziener Van der Boom zou hij voor verrader uitgescholden.
De Raad onderwerpt het bovenstaande aan Policie en Tucht en geeft
de beschuldigden kennis, dat zij aanstaande zaterdag voor
denzelven zullen hebben te verschijnen.
Aldus gedaan in de Raad als boven.
H. Faaken;
J. Uhl
J.Verhagen
C. van Os
Laarmans, secretaris.
Raad van Toezigt in Kolonie no.1. Vrijdag 29 Julij 1842.
De kolonist P. Lansbach, van Hoeve no.17, wordt voor den
Raad geroepen, terzake van het herbergen van twee vreemdelingen,
man en vrouw, in de maanden Januarij en Februarij jl. gedurende de
tijd van zeven weken.
Lansbach, ondervraagd zijnde, geeft te kennen, dat de
bedoelde personen bij hem aan huis gekomen waren om voor den regen
te schuilen, toen hadden zij hem, uit hoofde van het aanhoudende
gure weder, om nachtkwartier verzocht, waartoe hij eerst niet had
kunne besluiten, ten laatste was overgegaan;
de eerste nacht was de vrouw ziek geworden en had Lansbach
zich deswege bij het gemeentebestuur van Noordwolde
vervoegd, die hem eenige inlichtingen had gegeven, die hij den man
had medegedeeld;
deze was daarop naar de grietman te Wolvega of Sneek
geweest,met dit gevolg dat de bedoelde vreemdelingen thans in het
oude mannenhuis te Sneek verpleegd worden.
Lansbach zegt nog wel te weten dat de bedoelde man en
vrouw ook overnacht hebben bij Coenrades, Impijn,
De Bruin, en Van Diest in Kolonie no. 2 en bij Perijn(?),
de Vries no.119, Leffef en Van Limbeek in
deze Kolonie.
De Raad, het bovenstaande aan die van Policie en Tucht
onderwerpende, geeft aan Lansbach te kennen dat hij op morgen te
dier zake voor denzelven zal hebben te verschijnen.
Aldus gedaan in den Raad als boven.
H. Faaken
J.Uhl
J. Verhagen
C. van Os
Laarmans, secretaris.
Raad van Toezigt ,gehouden in Kolonie no.2 op Donderdag den 28
Julij 1842.
Alle leden present.
Is voor den Raad geroepen Cornelis van Ham, Kolonist
wonende in de 1e Wijk, Hoeve 14, wegens te zoekgeraakte steenen,
afkomstig door het instorten der voormuur van het huis, ter
grootte p:m: 16 vierkante meter,
welke steenen gereklamierd wierden door de timmerbaas Knol
die van den vrouw van Van Ham het antwoord bekwam, dat zij
daar niets van wist,
waarna Van Ham zelve voor den Raad geroepen is, en hem
hierop ondervraagd hebbende heeft geantwoord: “dat er circa eenen
twintigtal heele steenen bij waren en de overigen allen tot gruis
op de harde grond gevallen waren.
Vrouw Jansen, voor den Raad geroepen, als hebbende twee
dagen verlof gehad van den Adjunct-Directeur om voor haar persoon
alleen naar de Kuinre te gaan, waarop zij zich niet
ontzien heeft van deze vergunning misbruik te maken, niet alleen
door zes dagen langer weg hebt gewesene, maar daarenboven hare
dochter Antje, oud 17 jaren, met zich mede te nemen.
Heeft hierop geantwoord dat zij drie dagen permissie had van den
Adjunct-Directeur en haar langer uitblijven toe te schrijven is
aan den haar overgekomen ongesteldheid.
Aangaande het medenemen van hare dochter zegt zij dezelve niet
verder te hebben medegenomen dan tot De Blesse, als ook
bij hare terugkomst zegt zij door haar dochter aan ene weegs te
zijn afgehaald geworden, en ook in dien week op de staat van
fabrijkmatigen van 16 – 23 dezer niet voorkomt.
Verders is voor den Raad verschenen den Kolonist en ossenhouder C.
van Ooijen, wonende in de 2e Wijk op Hoeve no.53,
beschuldigd door IJsaac van Baarle, vroeger bij hem en
thans bij Van Essen op Hoeve no.58 ingedeeld, wegens het
verkopen van het brood van den os.
IJsaac van Baarle ondervraagd hebbende, heeft hierop
geantwoord dat Van Ooijen het brood van den os in de
gepasseerde winter aan Wiebe Hage, woonagtig in de hutten
onderscheidene malen verkogt heeft,
en dat hij Isaac van Baarle verklaard zelve daarvoor
genever te hebben gehaald en nog voor korten tijd geleden aan den
vrijboer Burks mede brood verkocht heeft, hetwelk door
vrouw Burks zelve, van bij Van Ooijen is
weggehaald geworden.
Van Ooijen, binnengeroepen, was niet present door ziekte,
doch vrouw van Ooijen compareerde voor haren man.
Na haar al het voorschrevene te hebben kenbaar gemaakt, heeft zij
geantwoord dat van dit alles niets waar was en zulke dingen bij
haar nimmer plaats hadden gehad.
De Raad, van oordeel zijnde een en ander aan den Raad van Tucht
kenbaar te moeten maken, en daarop na ondertekening van dit
Proces-Verbaal gescheiden.
De President, Idserda
P. Croll
J. Taatgen
P. Souvereijn
C. Morrien, secretaris.
Raad van Toezigt, gehouden in Kolonie no.3.
Alle leden zijn tegenwoordig.
Wordt binnengeroepen de vrouw van den Kolonist F. Friess
no.160, die bij het ontvangen van de laatste kleeding, uitgegeven
in de vorige week, te kennen gaf dat in haar schuldboekje de
kleedingrekening belast is, als in het vorige quartaal ontvangen 1
tafellaken en 1 paar kousen die zij niet ontvangen had,
waarna men het boekje waarin de wijkmeester het vorige quartaal de
kleeding had opgeschreven en waarna het goed uitgegeven wordt,
heeft ingezien
en waaruit bleek dat zij die stukken wel had laten opschrijven,
hetwelk zij evenwel stijf en strak bleef ontkennen en den
boekhouder die haar zeide dat geen wijkmeester het toch op kan
geven, indien de menschen het niet gevraagd hadden, ten antwoord
gaf het te liegen als een schelm.
Nu is het dan de beurt van enen andere vrouw om goed te ontvangen
en toen men daarmede zal beginnen, vraagd vrouw Friess,
krijg ik nu dat goed niet, dat mij tekort gedaan is, en op het
antwoord van den Onderdirecteur nader te zullen zien, en
onderzoeken hoe het was, heeft zij met onbetaamde vloek en
scheldwoorden gezegd en uitgeroepen ten aanhore van eene menigte
menschen: ”het is dieverij, dat wordt me ontstolen”, enzovoort,
enzovoort.
Bij onderzoek nu is het gebleken dat vrouw Friess deze
kleedingstukken wel heeft laten opschrijven en ontvangen heeft,
doch buiten wete van haren man, voor eene voordochter van haar,
die te Ommerschans is, en vrouw Van Agteren
gevraagd, of die het tafellaken en de kousen zou willen bewaren
totdat zij naar Ommerschans ging,
en hare dochter dat goed bragt om van het tafellaken een
onderbroek te maken, welke stukken zij niet mee naar huis wilde
nemen, ter voorkoming van ongenoegen met haren man,
hetgeen vrouw Van Agteren niet gedaan heeft, uit hoofde
die haar te kennen gaf zich niet met diergelijke knoeierijen te
willen inlaten en ter getuigenis waarvan den wijkmeester Van
Agteren met het bovenbedoelde kleedingboekje mede voor den
Raad van Tucht zal verschijnen.
Vrouw Friess blijft alles stijf en sterk ontkennen.
Nog wordt binnengeroepen (doch uit hoofde van ziekelijkheid niet
kunnen komen) den Kolonist B. Bork no.151, die den 12e
October 1839 van verlof is achtergebleven en den 10e July 1842
teruggekomen, in welke tijd hij te Ommerschans als
Bedelaarskolonist geweest en nu vandaar ontslagen is.
Eindelijk worden binnengeroepen Mens, zoon van den
Kolonist Hoen, Hoeve 59, oud 17 jaren. Bernardus
Bergh, kleinzoon van den Kolonist B. Molenkamp,
hoeve 71, oud 14 jaren en Gerrit, zoon van den Kolonist J.
Zwak, hoeve 61, oud 14 jaren.
Welke drie jongens wortelen en peulen uit den tuin van den
schrijver J.Baijle hebben gestolen en op de daad betrapt.
Zij bekennen het gedaan te hebben en toonen er zich weinig om te
bekreunen op dit feit betrapt te zijn.
Aldus gedaan te Willemsoord, den 30e July 1842.
J. Hoving
P. Castelijn
J. Verhaagen
P.J. Letto(?)
F. de Plot.
Notities bij het zittingsverslag