Naar het overzicht
van stukken over SUBCOMMISSIES




De subcommissie van weldadigheid te Maassluis

Al kort na de oproep plaatselijke subcommissies op te richten, meldt Maassluis op 24 juli 1818 dat er in de stad een subcommissie van weldadigheid is opgericht.
Daarmee komt ze in dit overzichtje van eerstelingen.

Contribuanten 1818-1853

Een overzicht van het aantal contribuanten van de subcommissie Maassluit vanaf het eerste jaar 1818 tot aan 1853, uit de invnrs 1112 tot en met 1125:

1818 90
1819 79
1820 80
1821 34
1822 26
1823 34
1824 32
1825 29
1826 29
1827 29
1828 26
1829 26
1840 28
1847 12
1850 8
1852 7
1853 7



september 1818, voordracht proefkolonist

Op 20 september 1818 doet de subcommissie Maas­sluis een multiple choice voordracht voor de proefkolonie, invnr 48:

Onafgebroken zijn wij bezig geweest een geschikt huisgezin te vinden; als gansch gewillig kunnen wij UwE. er 3 voordragen, als:

1. een weduwnaar out 37 jaren met 2 zoons oud 8½ en 5 jaren

2. eene weduwe oud 46 jaren met 2 zoons oud 13 en 6 jaren mitsga­ders 2 dochters oud 14 en 4 jaren

3. Een man oud 52 jaren benevens zijne vrouw oud 42 jaren met 4 dochters oud 19, 10, 5½ en 2 jaren en 2 zoons oud 6 en 2 jaren.

Van deze laatste lieden - no. 3 na­me­lijk - volgens hunne eigene verklaring, ver­staat de man den veldarbeid, terwijl de vrouw het spinnen zoo verre kundig is, dat zijn daarin aan anderen onderwijs kan ge­ven. UwE. kunt, dit verkiezend, uwe keuzen tot een der voornoemde huisgezinnen bepa­len, of indien het mogelijke ware dat ons het aange­naam­ste zoude wezen, dezelven com­bineeren, waarop UwE. ons zult verpligten UwEs. inten­tie te willen kennelijk maken.

In de kantlijn is bij nummer drie bijgeschreven: 'J. Breukel'. In vermoedelijk dezelfde brief, maar dat gedeelte heb ik niet gezien, zou volgens het boek van mevrouw Kloosterhuis een passage staan hoe moeilijk het is armen te vinden die naar de kolonie willen, met daarbij de behoefte ze ertoe te kunnen dwingen. Uit mevrouw Kloosterhuis pagina 57:

Wij willen gaarne iets uitdenken dat ter straffing hunner onwilligheid en luiheid daar tegenover kon gesteld worden.
Onder anderen kwam onder onzen aandacht de zoodanigen eene verdere bedeeling (zoo zij thans gealimenteerd zijn) te ontzeggen of indien zij vooralsnog niet werden bedeeld hun daarvan verstoken te doen blijven ten einde men eens opmerke of het ook mogelijk zij daardoor dergelijke menschen van hunne verkeerde grondbeginselen van werkloosheid af te trekken en te brengen in eene betere stemming, meer vatbaar voor rede en overtuiging. Twee huisgezinnen alhier zijn volstrekt weigerachtig gebleven te vertrekken.

In het brievenboek met invnr 18 noteert de permanente commissie bij 21 september 1819: 'Subkommissie Maassluis. Stelt voor een dwangmiddel voor onwilligen.
Respons: Vrijwilligen alleen. De onwillegen zullen in 't vervolg door goede berigten en hoogerap­pels(?) verdwijnen.'

oktober 1818, herhaalde voordracht proefkolonist

Blijkbaar vindt de permanente commissie de voordracht niet goed, want de subcommissie Maassluis schrijft opnieuw op 4 oktober 1818, invnr 49, en begint dan te dreigen. NB: de secretaris van de subcommissie, L. Steur, zal in nagenoeg ELKE brief de haringvangst ter sprake brngen!


Met leedwezen bemerkten wij daaruit, dat de geschiktheid der 3 door ons tot colonisten opgegeven huisgezinnen in twijfel werd getrokken, te meer daar wij te wel van het tegendeel overtuigd, vooral wat de ligchaams krachten van Jan Breukel betreft, die, ofschoon 52 jaren bereikt hebbende, de sterkte en ijver eens 40 jarigen man’s bezit en wat de werkzaamheden des veldarbeids aangaat, alle aanprijzing verdient.

Wij willen niet ontveinzen groote vreze te voelen, indien onze plaats niet van eenige arme voorwerpen ontlast kan worden, welker getal van tijd tot tijd vrij sterk, vooral door de mislukte visscherij & bijzonderlijk door den bitter schralen haringvangst aangroeid, wij groot gevaar lopen, bij een volgend jaar eene aanmerkelijke vermindering in ‘t quantum der leden en bijdragers te moeten ondergaan, ja zelfs zijn wij in dat geval huiverig voor eene geheele te niet looping alhier.

Dan wordt het gezin van Jan Breukel alsnog geaccepteerd. Ze komen maandag 2 november 1818 in de proefkolonie aan. Zie over hun (korte) koloniale carrière op deze pagina.


november 1818, bericht in Staatscourant

Op 10 november 1818 maakt de subcommissie Maassluis in de Staatscourant melding van het vertrek van het gezin Breukel naar Frederiksoord.


december 1818, bericht in de Staatscourant

In de Staatscourant van 18 december 1818 publiceert de subcommissie Maassluis een bericht gedateerd 14 december 1818. De uitdrukking 'eigenhandig geschreven brief' klopt niet, want Jan Breukel beheerst de kunst van het lezen en schrijven niet. De brief, die vooral de bedoeling lijkt te hebben om twee in Maassluis achtergelaten kinderen bij zich te krijgen, is door iemand anders voor hem geschreven.


Maassluis, den 14 December.

Een eigenhandige brief van Jan Breukel, van hier, met vrouw en zes kinderen, naar de volksplanting Frederiksoord verzonden, meldt des­zelfs goede verzorging en tevredenheid aldaar; hij betuigt zijne blijd­schap over het verkrijgen van goede huisvesting, voorzien van al het noodige;

verder schrijft hij: "mijn bouwland ligt dan ook achter mijne nieuwe woning, en hetzelve is reeds, tot mijn genoe­gen, bijna omge­ploegd, zoo dat ik met het voorjaar aan het bouwen kan gaan, en als ik het geluk heb, om met het voorjaar een paar koeijen te krijgen, dan heb ik mijn weiland voor, en mijn bouwland achter mijn huis, en wat zoude ik nu nog meer begeeren?

O, neen, ik ben volmaakt te vreden, en twijfel er ook niet aan, of ik zal, bij gezondheid, hier, voor mij en de mijnen, het brood kunnen verdienen, ja zelve zien wij geene zwarig­heid, om ook mijne twee nog achtergelaten kinderen hier te hebben; en in het aanstaand voor­jaar hopen wij, dat dit geluk ons zal te beurt vallen."

Voor het overige drukt hij zeer ge­voe­lig zijne erkentnis uit aan den wel eerwaarden heer pastoor, aan wien deze brief geschre­ven is, alsmede aan de leden der sub-com­missie alhier.


april 1820, dreigend wegsturen Breukel

De permanente commissie en de koloniedirectie willen het proefkolonistengezin van Breukel wegsturen van de kolonie. De subcommissie van weldadigheid Maassluis voert daar 13 april 1820, invnr 55, tegen in dat zoiets een hele slechte indruk in Maassluis zou maken:

Maassluis den 13 april 1820

Wij hebben ons ter beantwoording uwe ge-eerde letteren van 23 ? en 4 dezer, waarbij wij ontfingen eene opmaking der verdien­sten van het huisgezin van Breukel tijdens deszelfs aankomst in de kolonie tot 1 januari laatstleden, mitsgaders extract eener missive van den Heer Directeur dier kolonie betreffende het karakter en gedrag van voornoemd gezin, voor de inzending van welke stukken wij ons verpligt achten de onze opregten dank te betuigen.

Wij zien daaruit aan den eenen kant met niet weinig genoegen de verdiensten van Breukel c.s. vrij belang­rijk te zijn en wel van dien aard dat dezelve bij eenen niet verflauwenden ijver genoegzaam kunnen geacht worden te zijn hem en der zijnen een redelijk bestaan op te leveren.

Maar aan den anderen kant bemerken wij met het uiterst leedwezen den geringen prijs dien dat huisgezin op een zoo groot voorregt schijnt te stellen en zich som niet ontziet schuldig te maken aan lastertaal waarin de onge­grondheid maar al te duidelijk in allen opzigte doorstraald.

Hoe zeer wij nu wel de moeijelijk­heid voor den Heer Direkteur gevoelen een zoodanig ondankbaar gezin te dulden in 't midden van erkentelijke wezens, zoo is het toch ook waar, dat hetzelve toch in een opzigt onzer zijde eenige voorspraak verdient en wel om deszelves arbeidzaamheid, die onzer bedenkens toch ook niet geheel uit het oog moet verloren worden en op welken grond wij zoo vrij zijn U op 't allervriende­lijkst te verzoeken niet te spoedig in uw te nemen besluit omtrent de terugzending van hiergemeld huisgezin te zijn, maar provisioneel deze en gene maatregelen te hant te nemen en zoo die vruchte­loos mogten bevonden worden, dezelve eens op eene meer en meer ernstige wijze te herhalen ten einde daardoor te beproeven of - en dit willen wij hartelijk hopen - er ook middelen kunnen gevonden worden om hetzelve tot inkeer te brengen en meer te kunnen apprecieren, de weldaden welk men aan dat gezin bewijst;

want, moesten wij het treurig lot ondervinden die lieden herwaarts kwamen, dan voorzeker leed het geen twijfel of zij stortten zich in een onherstelbaar onheil en zouden van eenen allernadeeligste invloed niet alleen op de Maatschappij wezen, maar zelf eenen zeer verkeerden geest kunnen verwekken, door hunne leugenachtige en van alle waarheid ontblote verhalen, onder velen der inteekenaars, die dan wellicht het verkeerde besluit zouden kunnen nemen, met hunne verdere deelneming te staken,

terwijl het daarenbo­ven toch ook zeker is, zij Breukel c.s. in alle gevallen onder zekere discipline zich in de colonie bevinden, die wat ernsti­ger ten hunner opzigte gewijzigd en hun wellicht nog op 't regte spoor kan brengen, om vroeg of laat inzien te krijgen in hunne verdwaalde begrippen en onbillijke beschuldigingen.

Het is om alle deze redenen, Weledele Heeren! dat wij ons genoopt gevoelen U nogmaals op 't welmeenendst te verzoeken voor als nog uw voorlopig aan de dag gelegd gevoelen niet ten uitvoer te brengen, maar liever nog eens het uiterste te beproeven, en, zoo zulks ook dan nog - niettegen­staande alle te vergeef­sch aangewen­de pogingen ter verbetering en uitgeoefend geduld - vruchteloos mogt bevonden worden en Ul; ondanks uw zelven, zich in de volstrekte noodzakelijk­heid gebragt zagen eindelijk tot de terugzen­ding te moeten besluiten, dan verzoeken wij Ul. in zoodanig geval ons tijdig hiervan te willen provenieeren, opdat wij dan dadelijk - vóór het arrivement van Breukel c.s. te dezer plaatse - onze maatregelen met een ander huisgezin alhier voor de kolonie zouden kunnen nemen, 't welk onzes bedenkens noodwendig gereed tot deszelfs vertrek zoude moeten wezen, alvorens dat van Breukel hier was, ten einde alle nadeelige indrukken op 't zelve voor te komen en soms gevaar te loopen eener volstrekte weigering derwaarts te vertrekken.

Wij behoeven UwE. niet onder de aandacht te bren­gen, dat menschen van dien klasse zich al heel licht de ver­keerde inblazingen hunner in rang gelijk zijnde lotgenoten laten welgevallen, te meer daar zij de woorden en vertellingen van Breukel c.s. als naar hunne opinie, op ondervinding ge­grond zouden beschouwen, waarom wij vooral moeten zorgen, de gelegen­heid hun in dit opzigt worde afgesneden 't welk op de zoo even voorgestelde wijze, gereedlijk kan geschie­den.

Ziet daar Weledele Heeren! ons rondborstig gevoelen, 't geen wij zoo vrij zijn U in rijpe overweging te geven en waarvan wij hopen den uitslag zoo zal wezen, dat UwE. er naderhand alle zelfvoldoe­ning over zullen mogen hebben.


mei 1820, Breukel is weggestuurd

Maar een paar dagen later is het gezin Breukel al van de kolonie verwijderd. De subcommissie Maassluis laat op 5 mei 1820, invnr 55, weten daar bijzonder ongelukkig mee te zijn:

Maassluis den 5 meij 1820

Wij hebben voor ons ter beantwoording uwe geeerde letteren van 14 en 20 der verleden maand. De eerste ons onderhoudende over het huisgezin van Breukel en de laatste ons doende toekomen de ver­zoch­te 100 stuks kwitan­tien voor dezen jaar, voor welken in­zending wij dank zeggen.

Het onbeslissend uwer mening, voorko­mende in de eerstge­melden brief wegens het vertrek al of niet uit de kolonie van Breukel cs, deed bij ons eene flauwe hoop ontstaan, dat de Heer Direkteur op onze voorspraak, bij de inzending onzer letteren van 13 jl. het met dat huisgezin nog eens door meer­dere ferme maatregelen ten zijner opzigte te bezigen, zoude beproefd hebben, terwijl wij bij misluk­king hiervan, dit althans als zeker stelden, dat men tot de wegzending niet zoude zijn overgegaan alvorens zijn ons hadden geex­pliceerd, op uw voorstel, aangaande de dwangkolonie in de Ommer­schans.

Wij hadden niet nagelaten UE dadelijk hierop ons gevoe­len te kennen te geven, zoo wij hierin niet op het alleronver­wachts waren verhinderd geworden door de plotselinge aankomst alhier van Breukel cs die den dag na den ontvangst van uwen eerstgenoemden brief toen reeds voor onze oogen stond, waar­door wij derhalve belet werden, om U behoorlijk op uw reeds gemelde voorstel te dienen, en om op de meest gepaste wijze tot de keuze van een ander huisgezin voor de kolonie overte­gaan.

Het doet ons innig leed de Direktie heeft kunnen goedvin­den ten zoodanig overhaas­tend besluit met dit gezin te nemen, daar zulks onzer bedunkens, in de gevolgen, niet dan ten nadele van dezelve kan strekken; zoo men ons dan genoegzamen tijd gelaten had tot de rescriptie uwes geachten briefs, en men dit antwoord bij de respecti­ve Direktie eerst had inge­brachte en daaraan eniger mate het ook had willen loonen, gewis dat nu niet deze omstandigheid kan voort­vloeijen, en zoo als wij in onzen vorigen aanvoerden, overmijtbaar kan be­schouwd worden.

Wij hebben helas! daarvan reeds de treurige proeven ondervon­den!

De onver­wachte verschijning van dat huisgezin, heeft ons voor­eerst voor als nog verhinderd om een ander in deszelfs plaats te kunnen aan­bieden, daar de lieden van dien stand door deszelfs onge­hoorde en logenachtige verha­len vol vooroordelen geraken en maar al te veel geloof aan deszelve schijnen te hechten, waarom wij vrezen moeilijk te zullen kunnen slagen daar die vooroordelen in deze om­stre­ken tegen de Maatschappij van Weldadigheid door de terugzen­ding van dat gezin bij den dag toenemen.

Wij sparen echter geene moeite hun de ongerijmdheid van al deze vertellingen te doen gevoe­len en trachten daardoor de mogelijkheid te verwerven, ein­delijk in staat te kunnen zijn UE weder een huisgezin aantebieden, zullende wij zoo dan dit ons heeft mogen gelukken, UE hetzelf­de opgeven.

Wij hadden inderdaad gaarne gezien dat de Direktie ten opzigte van Breukel cs minder zacht en toegevend was geweest, daar dat gezin, zoo als wij na hetzelve door uw rap­port hebben leeren kennen, een vrij streng opzicht verdiende.

Wij zeggen door uw rap­port heb­ben leeren kennen want hadden ons nimmer durven voorstellen, hetzelve zoo slecht de weldaden zoude hebben kunnen beantwoor­den, zoo als wij nu bemerken dat ge­schied is.

Wij verklaren U ter goeder trouw, dat wij Breukel vóór hij naar Frederiksoord werd gedesigneerd niet dan van de beste zijde kenden en elk van hem als van eenen arbeidzamen en oppassende brave man spraken.

Door het woord braaf verstaan wij hier onberispelijk van gedrag en is dat niet extra veel in een man van die armoedige klasse?

Wij wisten bij gevolg niet betreffende zijn wangedrag of huiskrakeelen, waaraan hij zich in de kolonie zoo verre­gaand schijnt te hebben overgegeven. Wat daartoe aldaar de aanlei­dende oorzaak heeft kunnen zijn, we­ten wij niet.

Maar dit is ons bekend, dat vóór zijn vertrek van hier, hij aan een zoodanig wanze­delijk gedrag zich niet schuldig maakte, terwijl - om een staaltje van zijnen voortdu­rende ijver te geven - hij de gansche week bij een­en zekeren boer op ons naburig eiland Ro­senburg tot den veldarbeid werd gebruikt, van welke werkzaamhe­den hij zich bij uitstek kweet en wel in dier voege dat hij dadelijk na zijne terugkomst alhier bij zijnen vorigen meester greetig tot den zelfden arbeid werd toegelaten, waarmede hij gevolgelijk als tevo­ren weder onledig is.

Daar nu uit dit een en ander blijkt hij vóór zijn vertrek naar de kolo­nie zich bevlijtigde voor zijn tal­rijk huisgezin de kostwinning en niet dan een dag in de 7 dagen, namelijk op zondag, zich te huis be­vond - wonende zijn huisgezin toen ook al­hier - zoo schijnt het, dat daardoor de harmo­nij destijds beter tusschen hem en zijn vrouw konde worden gemaintineerd als toen hij zich in de kolonie dage­lijksch met haar onder een dak bevond, iets dat wij natuur­lijk zoo als het van zelf spreekt, dat zoo wij te vooren met de huislijke harmonij van dat gezin bekend wa­ren geweest, den wijze gelijk het zich in de kolonie heeft leeren kennen, wij niet dan ten kwader trouw zouden hebben gehandeld de zoodanige lieden te hebben voorge­steld.

Wat nu betreft de zedelooze conduite der dogters, de liederlijk­heid en verkwisting der huishouding in de kolonie Frederiksoord, dit zijn mede gedragingen die wij even min voorzien konden als de slechte harmonij tusschen man en vrouw.

De zedeloosheid der dogters is ons alhier nimmer in 't oogloo­pend voorgekomen en beschouwden haarlie­den, als zich bevinden­de onder een voortdu­rend en goed opzicht, zoodanig dat daarvan voor de kolonie voordeelstrek­kende leden te merken zouden wezen.

Wat aangaat de ver­kwisting der huishouding omtrent dat punt konden wij dat gezin niet naar behooren be­oordeelen, daar deszelfs geringe inkomsten 't zelve wegens zijne talrijke leden steeds in eenen armoedigen staat hielden, waardoor zij ter nauwer nood daar uit het levensonder­houd konden halen.

Vergeef ons Wel Edele Heeren! wij over dit onderwerp zoo uitge­breid zijn geworden, waartoe wij ons gedwongen voelden, daar wij met niet weinig leedwezen uit den inhoud uwes briefs eene ingewik­kelde beschuldiging, ten onzen opzigte ontwaarden, even als wa­ren wij met hunne zich in de kolonie geopen­baarde gebreken vóór hun vertrek van hier bereids bekend geweest.

Wij herhalen nog­maals en deze onze mening laten wij niet varen, dat wij van gedachten waren, U een voor de kolonie juist geschikt huisgezin te hebben bezorgt, vooral daar de vrouw het spinnen en de man den veldarbeid in eenen vrij vergevorder­den graad verstonden, terwijl de kinderen in die jaren zich bevon­den, dat zij tot een en ander de behulpzame hand met succes konden bieden.

Dat hun zedelijk ge­drag nu juist het opposite is van onze ver­wachting, zoo is dit echter nog geen bewijs, wij van dit alles vooraf bewust zijn geweest en welke onze onkunde derhalve blijkt uit de hierboven opgege­ven redenen.

Indien UE menschen verlangen voor wier volstrekt ze­delijk braaf karakter wij moeten reponderen en op wier gedrag in dit of gene opzigt bij overplaatsing naar de kolonie geene aanmer­king hoegenaamd te maken zal vallen, dan willen wij U gaarne bekennen in het kiezen van een ander gezin niet te kunnen slagen en liefst dan hieromtrent geene verdere po­gingen aante­wenden, als houdende ons in dat geval verzekerd niet dan te vergeef­sche moeite en nasporingen te zullen doen.

Wij had­den gaarne gezien dat de Heer Direkteur strengere maatregelen omtrent Breukel cs had genomen, daar deszelfs gedrag, zoo veroor­deelbaar, dit toen noodwendig ver­eischte en waartoe ZE immers uit den aard der zake de nodige magt in handen had?

Zoo dit onver­hoopt vruchteloos mogt geweest zijn, dan hadden zij U, ingevol­ge uw voorstel, verzocht die onverbeterlijke wezens naar de dwang kolonie te zenden, om hun dáár door volstrekte dwang­middelen tot denzelven pligt te brengen.

Want, wat moeten wij met zood­anige ballingen in de maatschappij aanvan­gen?

De man is weder in zijne vorige werk­zaamhe­den, maar zitten nu met zijne vrouw en kinderen in de grootste moeilijkheid; zij ontzien zich niet hier en elders niet den las­tertaal en aller­lij kwaadaardige gesprekken met betrekking der kolonie te voeren, waar­van wij helas! in de afgeloopen maand nog de treurige ondervinding hadden, ten bewijze van welke beschuldiging ten hunner opzigte wij zoo vrij zijn U in deze copij te zenden een brief der subkommissie te Brielle, waarop wij haarEd dadelijk de zaak in haren ganschen omvang hebben mede­gedeeld en daarbij afgeschetst het zwartgal­lig karakter van dat huisgezin, waarme­de wij 't ongeluk hadden zoo weinig eer te behalen.

Wij stellen U ter stuiting van verdere lastering voor of er ook een middel zoude kunnen gevonden worden om ons van deze lieden te ontlasten, daar de vrouw en kinderen niet dan het grootste na­deel trachten te stichten aan de naar ons oordeel zoo heilzame en niet genoeg te pro­tectee­rende inrig­ting, door dezelve b.v. naar de dwangkolonie in de Ommerschans te zen­den, doch waartoe echter niet kan worden overgegaan, zonder de nodige authorisatie van hogerhand, en waarin, onzes bedenkens, uwe pogingen het best zouden kunnen sla­gen, schoon het met vrij wat meer difficulteit zal gepaard gaan als dat zij zich nog in de kolonie bevonden.

Wij stellen U dit slechts als een middel ter onzer ontlasting dier on­nuttige wezens alhier voor, en zullen gaarne daarop uwe mening nader ver­staan.

Wij be­schou­wen het voor de kolonie van belang dat alle zoodanige leden, welke uit dezelve we­gens deze of gene reden niet langer gedoogd kunnen worden, daarna buiten de gelegenheid gehou­den wierden, die schoone inrigting in 't openbaar te kunnen lasteren, daar 't geen twijfel lijdt of zulks vind bij deze of gene invloed en zeer ligt gaat deze verderfelijke invloed bij eenen tweeden derden en zoo vervolgens tot meer andere inteekena­ren over, waar tegen het onzes bedunkens aller­noodzake­lijkst is, middelen te bezigen om een zoo groot kwaad of voortekomen of te stuiten in welk laatst gevoel wij thans met ons teruggezondene huisgezin verkeeren.

Ziet daar, WelEdele Heeren! alles ge­zegd wat wij vermeen­den en ter onzer ont­schuldiging en ter voorkoming van een verder kwaad te moeten zeggen, waarbij wij echter nog dit vriendelijk verzoek te voegen hebben om namelijk ons verder hier wel te willen excuseren van aanmerkingen die onze eer krenken en onze invloed ten neer slaan, 't geen voor eene kommissie, die in de daad naar geweten en geheel ter goeder trouw vermeent te hande­len, niet dan hoogst on­aangenaam kan zijn te ondervinden.

Voorts gelieven UE zoo spoedig doenlijk ons met uw antwoord met betrekking tot het huisgezin van Breukel cs, in hoe verre ons voorstel met opzigt tot de dwang kolonie op primo juny aanstaande executabel kan worden, te veree­ren, daar wij, alvoorens daaromtrent niet het een of ander is bewerk­stelligd, niet zullen kunnen reusseren in het verkrijgen van een ander huisgezin alhier voor de kolonie.

Neem al 't gene wij zoo vrij zijn geweest UE rondborstig voor te leggen, aan, als de taal der ongeveinsde openhartig­heid, ge­grond op de welmenendste bedoeling en op het zuiverst inzigt tot welzijn en voorspoed der kolonie, die wij hopen hoe lang zoo meer mogen toenemen, op dat het daarbij gepaard gaande welmenend doel, volko­men bereikt worde.

Wij zijn met ware hoogachting, UWE diena­ren,
namens de subkommissie van Weldadigheid
L. Steur sekr.

reponderen = borg staan, reusseren = slagen. De subcommissie stuurt een ongedateerde brief mee, dus ook invnr 55, die ze van de subcommissie in Brielle heeft ontvangen:


Eene vrouw voorgevende tot het huisgezin te behoren hetwelk door de subkommissie à costy naar de kolonie Frederiksoord verzon­den, maar door dezelve om de slechte be­handeling aldaar gereclaimeerd was, is in den loop der vorige week in deze stad ge­weest, en heeft door hare gesprekken ver­scheidene lieden de ongunstigste denkbeel­den omtrent die inlandsche kolonie inge­boe­zemd, zoodat de vooroor­delen tegen de zoo heilzame onderne­ming op nieuw veld winnen en de deelnemers en het lidmaatschap na­tuurlijk verminderen.

Die vrouw heeft voornamentlijk door alarmeerende tijdin­gen de bloedverwanten van het huisgezin door ons verzonden, ver­ontrust, ja van de behandeling der menschen aldaar het zwartste schildering opgehangen. Hoewel wij er verre af zijn om aan dit verhaal te vollen geloof te geven en daarop maar dadelijk ons bij de Permanente Kommissie te 'S Hage of bij den Direkteur in de kolonie te vervoe­gen, zoo neemt de subkommis­sie al­hier echter de vrijheid hierover bij UE de nodige in­lichting te vragen, wat er van de zaak zij en wel;

Of het huisgezin door de subkommissie van Maassluis naar Frederik­soord verzonden waarlijk gereclameerd is, zoo ja; welke de redenen zijn?

Of die vrouw in haar verhaal eenig ge­loof verdient en welke de oorzaken zijn die haar tot zoodanige verspreiding aanleiding hebben gege­ven?

Aangenaam zal het wezen zoo spoedig doenlijk met rescrip­tie vereerd te worden, ten einde wij door U inlichting den kwaden indruk in zijne geboorte zouden kunnen smoren.

à costy = ten uwent. De reactie van de permanente commissie op de brief van 5 mei volgt op 9 mei 1820, invnr 352 en gaat vooral over het gebrek aan mogelijkheden om strenger tegen kolonisten op te treden. In het concept zijn de nodige wijzigingen door Johannes van den Bosch aange­bracht, met name waar het gaat om de redenering dat de Maatschappij machteloos is tegenover wangedrag van kolonisten:

'S Gravenhage den 9 mei 1820

De Permanente Kommissie heeft zich vereerd gevonden met UL schrijven van den 5 dezer, en daar zij zich thans door de terugkomst van den 2den assessor uit de kolonie in staat gesteld ziet, UL nader te elucideren wegens de redenen, die het spoedig vertrek van het huisgezin van Breukel uit de kolonie noodzakelijk maakt, haast zich ter voorkoming van alle verdere verkeerde opvattin­gen ULieden die inlichtingen deswege te suppediteren, dat zij meent, dat zullen toerijken om ieder onpartijdig beoordeelaar te overtui­gen, dat de Direktie in dezen niet anders kon noch behoorde te handelen als geschied is.

Voorzeker is het ons geenszins ontslipt, dat de terugzending van een zedeloos huisgezin niet anders dan eenen schadelijken indruk maken kon door de lasteringen, waar mede zij hunne wegzending en de beschuldigingen tegen hen ingebragt, zouden trachten te verontschuldigen en te weerleggen, en dat de nadeelige uitwerkselen daarvan, zoo wel bij eenige leden der Maatschappij, als inzonderheid bij andere behoeftigen, voor de kolonie bestemd, moeijelijk zouden zijn wegtene­men.

Ook de Direktie was volkomen overtuigd dat de verzending van dit huisgezin naar de Ommerschans vele dier nadeelen zoude hebben voorgekomen, en misschien voor andere kolonisten een meer afschrikkend voorbeeld zou hebben opgeleverd; daar wij echter, in weerwil van dezer overtuiging, en ondanks het schadelijke dat in deze wegzending gelegen mogt zijn, daartoe hebben besloten en dat wel nadat de 2e assessor plaatselijk alles daartoe betrekkelijk, had onderzocht, vertrouwen wij dan ook, dat UWelEds overtuigd zullen zijn, dat wij tot de genomen maatregel niet zouden zijn overgegaan ten zij de omstandigheden ons daartoe volstrektelijk verpligt hadden.

Het gebeurde met Breukel, het schrijven van leugenachtige brieven aan de subkommissien, het clandestien verlaten der kolonie zijner dochters en zoon, regtstreeks tegen de gegevene order, zo vele daden dien niet alleen op zich zelven strafwaardig waren, maar het geen erger is, die in combinatie stonden met een gesmeed komplot om zich tegen de Direktie te verzetten, hiertoe aangespoord van eene zijde, van welke men zulks geenszins zou hebben kunnen vermoeden, dit alles leverde meer dan voldoende redenen op tot deszelfs oogenbliklijken verwijdering.

Men is zoo verre gegaan, dat men enige kolonisten de verzekering heeft gegeven, dat de Maatschappij geen regt had hun eenige straffen opteleggen en dat niemand ze aan hunnen kompetenten regten ontrekken kon en hun te doen geloven dat zij volkomen bevoegd waren om zich hiertegen zelf gewelddadig te verzetten.

De Vos, dezelfde die de brieven aan UL geschreven heeft, behoorde tot dit komplot; ieder die over wangedragin­gen onderhouden of welkers kinderen gestraft werden stond daarbij ingelijfd te worden, en als zodanig is Breukel, die op zich zelve geen kwaad slag van een man is, doch die door vrouw en dochters schandelijk mishandeld werd, door deze verpligt geworden daar in deeltenemen.

Twee kolonisten door dit komplot daartoe aangezocht hebben dit gerevelleerd en de waarheid daarvan is naderhand door de bekentenis van de Vos zelve maar al te zeer bevestigd.

Het doel dezer knapen is niet minder geweest dan alle oppergezag over hen te vernietigen, het regt te verkrijgen om te doen en te laten, wat zij zouden verkiezen, en de Kommissie te verpligten hen in hunne behoeftige omstandigheden te ondersteunen, ook dan, wanneer zij door arbeid deze ondersteuning niet zouden hebben verdiend.

Na het schijnt heeft men hun diets gemaakt dat de menigvuldige gelden, die opgebragt worden tot dit doel bestemd waren, maar door de Kommissie tot andere einden werden aangewend.

Dat het bestaan van zoodanig een komplot, het welk zich gelukkig nog slechts tot zeer weinige van de slechtste huisgezinnen bepaalde, voor onze onderneming allerverderfelijkst worden kon, zal door UWelEds niet worden betwist.

Aan den anderen kant bezitten wij over de eerst gevestigde kolonisten geene toerijkende magt, om gedragingen van dezen aard naar behoren te straffen.

De misdadigers in regten te betrekken was ons even ondoenlijk en dus, wat bleef ons anders over dan zoodanige familiën te verwijderen.

Blijkbaar kon dit slechts op twee wijzen geschieden: of door hen naar de Ommerschans te zenden, of naar de plaats van waar zij gekomen waren; het eerste was verre weg het verkieselijk­ste geweest.

Dan daar bezaten wij ten aanzien der eerst gevestigde kolonis­ten geenszins de be­voegdheid.

Bij de beginselen waar op het reglement ter regeling en handha­ving der inwendige orde in de kolonie te Westerbeeksloot gegrond is en het welk in der tijd aan ULieden is toegezonden, met zo veele woorden word gezegd "de Maatschap­pij beschouwd in alle gevallen de kolonisten als vrije lieden en zij acht zich onbevoegd om dezelver aan eenige stellige straffen te onderwerpen" en verder "de Maatschappij behoudt aan zich het recht om onwillige of zich slecht gedragende kolonisten weg te zenden".

Van onze zijde behoorden wij voorzeker de eerste niet te zijn die de voorwaarden - het kontrakt tusschen ons en de kolonisten gesloten - verbraken en uit dien hoofde dan ook bleef ons geen andere keuze over dan een huisgezin wegtezenden dat door de middelen over welke wij beschikken konden, niet tot een betamelijk gedrag te houden was.

Wij gevoelen volkomen, dat bij UWelEds met grond aanmerkingen gemaakt kunnen worden, ten aanzien van het gebrek aan magt, ons bij de vestiging der eerste kolonisten voorbe­houden, dan hoe moeijelijk is het niet bij den eerste aanvang geweest in weerwil van alle gemaakte bepalingen het vereischte getal van geschikte kolonisten te bekomen.

Thans daar deze inrichting meer bekend is, daar duizenden verlangen in de zelve te worden opgenomen, hebben wij gemeent ons ten aanzien van volgende die gevestigd zullen worden het recht voor te moeten behouden om de zodanigen die niet door de gewone middelen tot hun plicht te houden zijn naar de Ommer­schans over te kunnen brengen en wij hopen onder den invloed ener gewillige medewerking van de zijde van het gouvernement een toerijkend middel gevonden te hebben in het vervolg om die onaangenaamheden voor te komen die aan het toezenden van huisgezinnen anders onvermeidelijk verbonden zijn.

Overigens moeten wij onze voorgaande verzekeringen herhalen, dat ook bij een nader onderzoek het gebleken is dat de vrouw en inzonderheid de twee oudste meisjes van Breukel, van een zeer slecht zedelijk gedrag zijn; meermalen hebben zij dagen en nachten de kolonie verlaten, hetgeen zij noemen gezwierd en waar voor hun de gebruikelijke straf is opgelegd, zijnde daarvoor te water en brood gezet, maar zonder vrucht.

Kan deze familie naar de Ommerschans gezonden worden, dit zal ons aangenaam zijn.

Gaarne zullen wij met al ons vermogen de petitie ondersteu­nen, die deswegens door UWelEds aan den Minister van Binnenlandsche Zaken zoude mogen geschie­den en welk, des verkiezende, aan ons ter verder expeditie kan worden toegezonden.

Wij beschouwen deze maatregel als geschikt, om onze voor­stellen deswegens te appuijeren en dus als alleszins strokende met de belangen der Maatschappij.

Terwijl wij tevens om den schadelijken indruk die de lasteringen van het huisgezin van Breukel veroorzaken mogten, in overwe­ging geven, om een vertrouwd man uit deze zelfde klasse van menschen, zelf het hoofd van een door UWelEds gedesigneerd huisgezin, indien deze daartoe geschikt is, voor rekening der Maatschappij naar Frederiksoord te zenden, en plaatselijk den staat van zaken te doen onderzoeken. Wij durven geloven dat zoodanig een onderzoek het beste middel zijn zal, om alle lasteringen wegtenemen en ieder bevooroordeelde in UWE plaats en in den omtrek te overtuigen dat in de kolonie met een matige nijverheid en een goed zedelijk gedrag een eerlijk bestaan en goede behandeling te verwerven is.

De luijaard en de verkwister mogen zich beklagen, maar zeker de arbeidzame, oppassende huisgezinnen danken God in een stichting te zijn opgenomen waar iedere poging word aangewend om hun tot gelukkige menschen te vormen en waar voor zeker van onze zijde geene moeite word gespaard.


april 1821, brief aan prins Frederik

De Maatschappij van Weldadigheid heeft een circulaire doen uitgaan, ondertekend door haar voorzitter prins Frederik, met een oproep meer leden te winnen. Daarop reageert de subcommissie Maassluis 24 april 1821, invnr 57. Hier komt de haringvangst weer:

Aan Zijne Koninklijke Hoogheid Frederik, Prins der Nederlanden.

Hebben wij de eer op hoogstdeszelfs circulaire van 12 dezer te rescriberen, dat wij uit wezenlijke overtuiging van de heilzame bedoeling der Maatschappij van Weldadigheid & de daaruit spruitende voordeelen, steeds op de krachtdadigste & meest gepaste wijze werkzaam zijn geweest, het getal der deelnemers te deezer plaatse te doen aangroeijen, 't gene ons dan ook volmaakt gelukt zoude zijn, zoo niet de sints drie achter eenvolgende jaren geheel mislukte haringvaart, de zoo wel menende pogingen had tegengewerkt.

De important geledene verliezen bij die visscherij hebben deze plaats in eenen behoeftigen staat gebragt, welke verliezen des te knellender zijn, daar de hoofdbron van inkomsten der ingezetenen in dien tak van handel bestaat.

Onbetwistbaar zal het gevolg wezen, bijaldien dit jaar ('t gene de Hemel verhoede!) de vangst weder zoo noodlottig uitvald, als in de ongelukkige jaren van 1818, 1819 en 1820 de rheder zijne schepen niet meer zal kunnen uitrusten, maar dezelven als renteloze kapitalen zal moeten laten liggen - een bedroevend & schrikwekkend vooruitzigt derhalve - waarom de rheder thans niet dan met vrees het tijdstip ziet naderen der aanstaande haringvaart!

Deze allerbelangrijkste & drukkende verliezen zijn dan de vernaamste drijfveren geweest, waardoor wij met het uiterst leedwezen moesten ontwaren er elk jaar eene vermindering van inteekenaren plaats had & het is dan ook om bovengemelde reden, dat wij niet zonder vrees zijn dit jaar zulks weder het geval kan wezen, schoon wij geene pogingen, om zulks voor te komen, onbeproefd laten of zullen laten, met verzekering tevens aan Uwe Koninklijke Hoogheid, wij ons ten volle overtuigd houden van den besten wil te medewerking onzer ingezetenen, doch wier verminderde algemeene toetreding hoofdzakelijk moet worden toegeschreven aan derzelver uitgeputten finantieelen staat, door den alom bekenden tegenloop der visscherij.

Wellicht de plotselingsche terugzending van ons huisgezin Breukel c.s. in 't begin de voorleden jaars ('t welk in 't laatst van 1818 naar de kolonie Frederiksoord was ge-expedieerd geworden) ook mede oorzaak is van de vermindering der inteekenaren.

Sedert dat tijdstip, welks terugkomst eenen zeer nadeeligen invloed op de gemoederen van eenige individus alhier gemaakt heeft, 't welk gevoegd bij de teruggang der visscherijen, alzoo medewerkte tot afval eeniger contribuanten.

Daarenboven insinueerde het retour van meergemeld huisgezin zigtbaar op zoodanig verarmde lieden welke onzes bedunkens geschikt voor de kolonie zouden zijn, in zoo verre, dat zij sedert zich daarvan afkeerig toonden & in het vertrek derwaarts niet verkozen te bewilligen, welke afkeer alleen haren oorsprong ontleende uit de nadeelige verhalen door Breukel c.s met betrekking tot de kolonie zo hier als elders verspreid.

In de daad hadden wij wel gewenscht de respective Directie in de kolonie ten aanzien van dat gezin strenger maatregelen had gebezigd of wel hetzelve zou langer alsdaar had willen vergunnen te vertoeven, tot zij permissie had bekomen die lieden regstreeks van daar naar de dwangkolonie te zenden, 't gene hier vele vooroordeelen zoude hebbe afgesneden & ons in onze pogingen ter designeering van een ander gezin (waarin wij, tot dus verre niet hebben kunnen slagen) merkelijk had vergemaklijkt.

Inmiddels zijn wij, van onzen kant, onophoudelijk werkzaam geweest, alle vooroordeelen of kwade geruchten door meergenoemd huisgezin verspreid, zoo veel in ons was te logenstraffen & weg te nemen.

Bij Heeren bestuurders der gereformeerde & roomsch-katholijke armen hebben wij onze onvermoeijde pogingen aangewend, hun uitnodigende tot het contracteeren met de Permanente Kommissie ter plaatsing van hunner behoefigen naar de kolonie, doch hierin konden wij niet slagen, excuseerende de eersten zich wegens hunne finantieelen staat, als kunnende op eene mindere kostbare wijze derzelver armen alhier onderhouden & verontschuldigende de laatsten zich, als geene personen onder hunne behoeftigen te hebben, geschikt voor de kolonie.

Wij zijn herhaalde keeren bij Heeren regenten van het weeshuis alhier op de meest gepaste wijze geweest, de aan hunne zorg toevertrouwde kinderen naar de kolonie verplaatst te krijgen, doch deze herhaalde poging is zonder effect gebleven, grondende die Heeren zich op onderscheidene motiven als b.v.

1. als getrouwe weesvaders de aan hunne zorg toevertrouwde kinderen niet te kunnen afstaan.

2. dat het weeshuis door eenigen derzelven ter visscherij te laten varen daarvan een zeker revenu trok.

3. dat eene zoodanige mesure bij zulke individus eenen nadeeligen invloed konde verwekken, welke voor het tegenwoordige geinclineerd mogten zijn, aan dat huis te eeniger tijd deze of gene som te testateeren.

4. dat meer dan waarschijnlijk de kinderen in het vertrek naar de kolonie niet zouden bewilligen.

Alle deze bezwaren hebben wij trachten op te helderen, door hun op de verpligting te verwijzen met de kinderen zoodanige maatregelen te nemen, als zulke het meest met derzelver welzijn & belang strookte, daar, indien de gesteldheid der visscherij op dien beklagenswaardigen voet moest voortgaan, die tak van inkomst dan toch van zelve door den tijd verviel voor dat huis,

terwijl wij zoo vrij waren hun al verder te observeeren, dat de s' jaarlijksche belangrijke subsidien door hetzelve van deze plaats getrokken wordende, voor de ingezetenen zeer bezwarend waren & die last veel verlicht konde worden, zoo zij Heeren regenten door geene gemoedelijke bezwaren in het afstaan der kinderen, werden teruggehouden, daar het zonneklaar bewezen was, het onderhoud derzelver in de kolonie vrij wat minder kostbaar konde plaats hebben dan hier, terwijl hun dáár tevens eenen loopbaan werd ge-opend met eenen gepasten ijver zich zelven door den tijd eene stand te verschaffen, waardoor zij een voldoend bestaan konden vinden.

Breedvoerig hadden wij de eer deswege de Permanente Kommissie op den 13den der voorleden maand per missive te onderhouden, waaruit haarEd: overtuigend heeft kunnen zien, wij deze belangrijke zaak met allen ernst ter harte namen, waarop wij gaarne hare consideratien inwachten.

Wij vragen Uwe Koninklijke Hoogheid verschoning dit rapport niet meer te hebben bekort, 't gene Uwe Koninklijke Hoogheid goedgunstiglijk gelieve toe te schrijven aan de overtuiging die wij hoogstdenzelven wenschten te geven, ter belangneming van onzen kant in het veelbelovend doel tot uitbreiding van den meesten voorspoed in alle hoogstdezelfs deswegens te makene plannen, met de verzekering op het eerbiedigst & het onschendbaarst verknocht te blijven

Uwer Koninklijke Hoogheid
Sub-Kommissie van Weldadigheid, namens dezelve
L. Steur, sekr.
Maassluis den 24 april 1821


november 1821, de Breukels weer in armoede

De subcommissie Maassluis ontvangt een brief van het rooms-katholiek armenbestuur Maassluis gedateerd 5 november 1821, die ze doorstuurt naar de permanente commissie, invnr 59:

Daar het UE bekend is, dat het huisgezin van J. Breukel, in 't jaar 1820 uit de kolonie Frederiks Oord om deszelfs slecht gedrag is teruggezon­den en nu sedert langen tijd ons dagelijks lastig vallen om bedeeling, welke wij niet kunnen doen, voor eerst, de schraalheid der armen kas zulks niet gedoogt, en ten anderen, 't onverantwoord zoude zijn men­schen te bedeelen, die in de kolonie goede verdiensten hadden, daar volgens bij ons berustende nota hij in de maand januarij 1820 ƒ29=98= en in de maand februarij ƒ39=44= verdiend heeft, dan daar J. Breukel, tegenwoordig gansch buiten verdiensten is, en 't huisgezin toch van geen honger kan omkomen, zoo was bij deze ons vriendelijk verzoek in overweging te nemen, of er geen middel zoude kunnen gevonden worden, hen naar eene of andere kolonie te zenden, om door dat middel van die lastige aanzoeken bevrijd en van hun ontslagen te worden.

november 1821, nieuw kolonistengezin

De subcommissie Maassluis doet er ruim een jaar over om een nieuw kolonistengezin te vinden als opvolgers van Breukel. Op 26 november 1821 arriveert in de kolonie het gezin van Jacob van Luijpen. Die begint na twee jaar ook al brieven met klachten te schrijven! Maar die heeft de pech dat er tegen die tijd een strafkolonie bestaat. Zie verder diens pagina.


maart 1823, oproep aan plaatsgenoten

Op 24 maart 1823 doet de subcommissie een gedrukte oproep aan plaatsgenoten uitgaan om lid te worden van de Maatschappij van Weldadigheid. De circulaire bevindt zich in invnr 64 scan 713. Zie helemaal bovenaan de pagina hoe de scans te bereiken zijn.


maart 1824, arbeidershuisgezinnen

Op 8 november 1823 bepaalt de permanente commissie hoe de vijfhonderd plekken voor arbeidershuisgezinnen in de nieuwe kolonie Veenhuizen verdeeld worden over subcommissies, zie hier. Daarop reageert de subcommissie Maassluis op 15 februari 1824, invnr 68, met de opmerking dat wanneer er 150 leden gevorderd worden om een arbeidershuisgezin te plaatsen zij daaraan nooit zal kunnen voldoen. Verder:


Indien men bekend is met de ware gesteldheid der ingezetenen alhier, dan moet men zich waarlijk verwonderen, wij tot dus verre nog zoo gelukkig slaagden, daar wij onophoudelijk tegenwerpingen te bestrijden hadden, die al op eene vrij serieusen toon geopperd werden, zijnde onder velen onder ander deze "zeer weinig effect van de contributien te ondervinden, daar deze plaats voor als nog slechts van één huisgezin ontheven was, waardoor men zich alleen als contribuerende beschouwende, zonder daarvan de gewenschte en bedoelde vruchten te plukken."

Van dit sustenue kunnen wij de menschen moeijelijk afbrengen, daar hetzelve door de succesivelijke teruggang van schier elk individu alhier meer en meer veld schijnt te winnen.

Blijkbaar strijkt de permanente commissie over haar hart, want op 5 maart 1824, ook invnr 68, komt de subcommissie 'volgens afspraak' met twee huisgezinnen voor Veenhuizen die gratis geplaatst worden.

De voordracht wordt geaccepteerd, zie designatie 142 in het designatieregister 1823, en op 1 april 1824 komen het gezin van Leendert Bergwerf en Kaatje Veltenaar en dat van Jacob Bruigom en Adriana van Spronzen in Veenhuizen aan. Op deze pagina staat het eerste gezin bij scan 10 en het tweede gezin bij scan 11 en valt te zien dat ze in 1827 en 1826 alweer vertrokken zijn.

Of Maassluis later nog arbeidersgezinnen naar Veenhuizen gestuurd heeft weet ik niet.

juli 1848, nieuwe vrije kolonist

Volgens het register met invnr 1344 dat bijhoudt op hoeveel plekken in de vrije koloniën 'uit de contributie' (zie een uitleg van dat begrip) elke plaats recht heeft, kan Maassluis beschikken over één hoeve. Na het vertrek van het gezin van Jacob van Luijpen op 1 april 1835, wordt die plek pas op 10 juli 1848 ingenomen door:

Pieter Schenk Weltevrede, volgens de in dit opzicht niet bijster betrouwbare kolonieadministratie geboren 6 december 1807. Getrouwd met:

Johanna Elizabeth Grimmelijkhuizen, geboren 22 mei 1825. Ze komen op de kolonie met drie kinderen waarvan de eerste twee uit een eerder huwelijk van Pieter Schenk Weltevrede:

Trijntje Weltevrede, geboren 14 november 1834, zij deserteert van de kolonie, trouwt 10 september 1854 met de kolonistenzoon Cornelis Postma maar overlijdt een half jaar later,
Pieter Weltevrede, geboren 25 november 1841, en
Gerrit Weltevrede, geboren 25 juli 1847.

Op de kolonie komen daar bij:
Arie Weltevrede, geboren 23 september 1848,
Jan Weltevrede, geboren 8 januari 1850,
Johannes Weltevrede, geboren 6 oktober 1851,
Frans Weltevrede, geboren 27 december 1853,
Geertruida Weltevrede, geboren 23 januari 1856,
Willem Weltevrede, geboren 24 december 1857, en
Trijntje Weltevrede, geboren 8 september 1859.

Ze beginnen op hoeve 127 van Willemsoord, zie de locatie op dit kaartje en verhuizen op 28 januari 1852 naar hoeve 10, zie de locatie. Ze staan als bewoners van die hoeve in de stamboeken Willemsoord met de invnrs 1363 en 3013 (daarvan zijn scans). Het gezin deserteert op 20 augustus 1860 van de kolonie. Verder heb ik geen aantekeningen over het gezin omdat de periode van hun verblijf een in het archief nog onontgonnen gebied is. Dat komt omdat de post anders bewaard wordt, zie deze uitleg.