Naar het overzicht
van stukken over SUBCOMMISSIES




De subcommissie van weldadigheid onder de naam Tot Nut en Beschaving, voor de joodse inwoners van Amsterdam, is succesvol, maar bestaat slechts minder dan vijf jaar


Erkenning 15 juli 1818

Bij de oproep subcommissies op te richten, zie hier, was er geen rekening mee gehouden dat er subcommissies konden ontstaan die niet per dorp of stad waren georganiseerd, maar het enthousiasme van het 'Israelitische' Tot Nut en Beschaving en (waarschijnlijk vooral:) haar grote ledental, zorgt dat ze met open armen verwelkomd wordt. De notulen van de permanente commissie van woensdag 15 juli 1818, invnr 38 vermelden:


Op een missive van de heer S.J. Boas, als hoofd van de subkie van de Vereeniging Tot Nut en Beschaving te Amsterdam, wel­ke meer dan 500 leden aan de Maatschappij geleverd heeft, en die tot het benoemen van een afzonderlijke subkommissie is geregtigt, waarvan op zijn tijd aan Burgem- der stad Amsterdam is kennisgegeven, is besloten:

a) dat de Subkommissie aldaar, onder den titel Tot Nut en Beschaving zal worden er­kend,

b) dat de benoeming der 10 leden van der­zelve, hoezeer anders niet volgens de wet ingerigt, uit hoofde der bijzondere ... (?) van al deze leden wordt goedgekeurd,

c) dat aan de subkie de gewone stukken, gelijk aan alle Stede­lijke subkomissies zullen gezonden worden,


Discussie 29 juli 1818

Niet alleen zijn de resultaten van de subcommissie Tot Nut en Beschaving uitmuntend, ze denkt ook actief mee over het te voeren beleid. Al maakt ze het de permanente commissie voor wat betreft de godsdienstige plichten van de toekomstige kolonisten wel een beetje moeilijk. Op woensdag 29 juli 1818, invnr 48, schrijven de president en secretaris:


Amsterdam 29 july 1818

De subcommissie der Maatschappij van Wel­dadigheid, afdeeling tot Nut en Bescha­ving heeft de eer bij deze der hoofdcommis­sie ter kennis te brengen, dat dezelve ont­vangen heeft

A. 75 originele lijsten met 564 inteekenaren
B. 20 nieuwe lijsten voor nieuwe leden
C. 50 nieuwe lijsten voor giften en linnen
D. 1 ciculaire van den Prins aan burgemees­teren
E. 1 exemplaar van het Algemeen Verslag
F. 1 staal linnen
G. 600 quitantien in blanco

Zeer aangenaam was het der subcommissie te mogen ontwaren dat de werkzaamheden der Maatschappij bereids in den aanvang met zood­anig goed gevolg bekroond wor­den, dat reeds in den loop dezes jaars de vruchten daarvan in onderscheidene opzig­ten geplukt zullen wor­den,

terwijl zij ver­trouwt dat de hoofdcom­missie zich wel zal willen verzekerd houden, dat van den kant der subcommissie geene pogingen onbe­proefd zullen blijven ten einde bij voortdu­ring het doel der loffelijke Maatschappij te helpen bereiken, niet alleen voor het spoedig innen der ver­schuldigde gelden, maar ook door het verder aanwinnen van leden en teekenaars, zowel voor vrijwilli­ge giften, als ter aanneming van het te ver­vaardigen lin­nen.

Deze hare vurige zucht tot het verbrei­den der goede zaak doet haar dan ook, over­eenkomstig het haar gegund vermogen, de vrijheid nemen, om der geeerde Commissie eenige bedenkin­gen, onder het oog te bren­gen, gewigtig genoeg zoo zij vertrouwt, om de aandacht der Commissie eenigermate optewekken.

In de eerste plaats komt het der sub­commissie voor dat, wil men een genoeg­zaam aantal van teekenaars voor 't linnen verkrijgen, het onvermijdelijk noodig zijn zal haar de breedte ervan op te geeven en een grooter aantal monsters toetezenden, ter vertooning aan zoodanige menschen, welke bij het doel om weltedoen, ook gaarne eenig gebruik van het te bekomen linnen wen­schen te maken.

In de tweede plaats ver­meent de subcommis­sie, dat de tijdsruimte tusschen den 20sten dezer en den eersten dag der aanstaande maand te kort is, om de haar toege­zondene lijsten met eenig succes voor laatstgemelde tijdstip terug te kunnen zen­den, weshalve de subcommissie in dezen zich zal moeten veroorlooven het wederzen­den harer lijsten tot op het einde der volgen­de maand augustus te ver­schuiven.

Hetgene der subcommissie echter van het grootste aanbelang toeschijnt bestaat hierin, dat het met den aard der zaken overeenkomstig is, dat den colonisten alle practicabele vrijheid ten opzigte van hunnen physieken zoowel als morelen toestand verschaft worden, onder welke voorzeker niet de laatste plaats be­hoort toegekend te worden aan de over­tui­ging die zoodanige colonis­ten hebben moe­ten, van de pligten die hun hun gods­dienst voorschrijft te zullen kunnen vervul­len.

Van den beginne der stichting der Maat­schappij tot op den huidigen dag heeft de hoofdcom­missie dit grondbeginsel steeds vastge­hou­den; getuige onder vele:

1. de interpretatie door dezelve zoo oordeel­kundig aan het 4e en 11e artikel van het reglement gegeven.

2. De bepalingen in het laatst uitgekomen Algemeen Verslag blz. 59 omtrent het vieren der onder­scheidene gods­diensten, heilige dagen voor elke gezindheid gemaakt.

Dan juist diezelfde bepalingen wel­ke ten volle bewijzen dat ook den israe­lieten de ongekreukte uitoefening van hunne gods­dienst door die Maatschappij gewaar­borgd zal worden, nopen de subcommissie de aan­dacht der hoofd­commissie op eenige daar­mede in betrekking staande punten te vesti­gen. welke UL menigvuldige werkzaam­heden en welligt mindere geoefendheid is de riten van den mozaische gods­dienst welligt over het hoofd hebben doen zien.

Trouwens niet alleen het vieren der sabbath- en feest­dagen blijft den israeliet, in welken stand of betrek­king ook geplaatst, onwankelbaar voorge­sch­reven, er zijn nog andere godsdienstige ver­ordeningen, welke ook de minst scrupuleuze israeliet zich steeds wachten zal te overtre­den, en wel voornamenlijk met betrekking tot hunne spijzen.

Het niet nutti­gen der vleesch­soorten welke hun met name in de Heilige Schrift verboden zijn, het ei­genaardig slach­ten van runderen, kalveren en lammeren, het niet vermen­gen dier vleeschsoorten met som­mige andere spijzen, als boter, melk, kaas enz.

Het reinigen en toeberei­den dier spijzen, ja het afzon­derlijk houden vaten, waarin de­zelve te koken, dit alles WE Heeren! zijn punten, welke geen israeliet, die den gering­sten prijs op zijne godsdienst stelt, zal ver­waarlozen.

Belang­rijk genoeg acht de sub­commissie deze aanmerkingen, niet zoo zeer voor het tegenwoordige geval, waar welligt het getal der uit alle oorden des Rijks overte­bren­gen personen, gedach­ten godsdiensts blijvende, zeer gering zijn zal, waar hoofdza­kelijk met betrekking tot het algemeene doel der Maat­schappij, om door de te vestigen colonisatie de bedelarij met tak en wortels uitteroeijen, vooral, indien men daarbij in het oog houdt, dat het aantal der behoeftigen onder de belijders van den mozaischen gods­dienst evenrediglijk niet gering is.

Onbe­twist­baar is het daarenboven, dat de leden der Maat­schappij van allerlei gezindheden gretig zul­len medewerken, om den armen in het alge­meen, maar, ontveinzen wij het niet, die van hunne geloofsbelijdenis in het bijzonder nuttig te zijn.

Wil men derhalve deze mede­werking gaande maken en houden, dan be­hoort men zelfs alle schijngronden te ontze­nuwen, die uit vrees voor godsdienst­krenking voortvloeijende, tegen de aller­nut­tigste instel­lingen der Maatschappij zouden kunnen ge­rigt worden.

Indien echter de subcommissie deze bedenkingen, wat derzel­ver aard en gevol­gen betreft allergewigtigst beschouwt, zoo acht zij dezelve minder belangrijk, voor zoo verre het uit den weg ruimen derzelver be­treft.

Verme­tel zoude het van haar zijn in de bijzonderhe­den over het beheer der colonie te willen treden, en alzoo een speci­fiek mid­del der genezing des gebreks te willen aan­wijzen.

Het eenige wat zij geloof wel in aanmerking te mogen geven, is het overal aanwe­zig zijn van vleeschhouwers, den mozaische gods­dienst belijdende, vooral ten platten lande, die zelfs hunne christelijke landgenoten van vleesch voorzien; het overi­ge wat evenmin, ten aanzien der onkosten eenige zwarigheid van belang hebben kan, gaarne aan de onbe­voor­oordeelde mensch­lievendheid der hoofd­commissie, die zelfs met de vooroordeelen van anderen inschik­kelijkheid heeft, overla­tende.

Daar niettemin de daaromtrent te ma­ken bepalingen veel invloed zullen hebben op het toekomstig toe­treden van een groot aan­tal personen tot leden der Maatschap­pij, ja zelfs op het me­dewerken der theloganten(?) bij de israeliti­sche gezindheid, zoo twijfelt de subcommis­sie geen ogenblik, of het besluit door de hoofdcommissie door het bezef hier­van, gevoegd bij de overtuiging dat het nut van zoovele duizende behoeftige landgeno­ten ervan afhankelijk is, te nemen, zal alles­zins aan de regtmatige verwachting der sub­com­missie beantwoorden, en haar ten spoe­dig­ste kenbaar gemaakt worden, ten einde met te meer voordeel harer werkzaamheden te kunnen vervolgen.

Evenzeer eene spoedige beslissing om­trent de twee overige gedane voorstellin­gen te gemoed ziende, heeft zij de eer, zich aan de welwillendheid der hoofdcommissie aan­te beveelen, en met de achting te zijn

De subcommissie voormeld en in derzelver naam

D.S. Boas, president
Benedict van Embden, sekretaris

In het brievenboek met invnr 18 wordt 1 augustus 1818 deze brief genoteerd als:


De Heer Boas oppert beden­kingen wegens de godsdien­stige rites der Israeliti­sche Kolo­nisten.
Hem wordt de gunstige denkwijze der Kommis­sie gemeld, om daaraan zoveel mo­gelijk tegemoet te komen.

Uiteindelijk zal dit leiden tot een verzoek aan Tot Nut en Beschaving om voorschriften te formuleren, waaruit het 'Reglement voor het rituele, te betrachten door de Israelieti­sche kolo­nisten', zie hieronder bij 27 september 1818, voortkomt.


Contributies e.a. augustus/september 1818

Op dinsdag 18 augustus 1818, invnr 48, meldt de kassier van de Maatschappij van Weldadigheid Petrus Ameshoff:


Dat disponibel zijn bij de subkommis­sie alhier tot nut en beschaving (voorzitter D.J. Boas) onder A.J. Berlijn, in de Zwanen­burgerstraat voor kontributien        ƒ1039.20

Als de stichter der koloniën Johannes van den Bosch rond 17 september 1818 verslag doet van zijn activiteiten aan prins Frederik, noemt hij bij de redenen waarom de plek van de proefkolonie gekozen is ook:


Eindelijk prijst zich dit stuk goed tot het doel der kolonisatie, ook bijzonder aan door zijne nabijheid aan Steenwijk, een stadje, 1½ uur daar verwijderd, waar men allerlei genees- heel- en vroedkundige hulp, een goed schoolonderwijs, zoo wel als in het vlakbij de kolonie gelegen buurt­schap Vled­der, en godsdienstig onderrigt voor allerlei christenen, zelfs voor israëlie­ten die er eenen meester hebben, van den Kam.

En op woensdag 30 september 1818 meldt de kassier Petrus Ameshoff een nieuwe afdracht van contributiegelden, invnr 48:


De subkommissie tot nut en beschaving alhier heeft UWE sedert 8/d kennisgeven dat ter uwer dispositie legt ƒ500,-

Reglement voor het rituele, te betrachten door de Israelieti­sche kolo­nisten, gedateerd 27 september 1818, invnr 6

Hier dan het reglement. Dankzij een tip van Geert Groen weet ik nu dat het in de eerste zin van de 2de afdeling genoemde 'gepoorst' betekent 'verwijderen van aderen en andere niet-geoorloofde delen uit vlees van een ritueel geslacht dier'.


Reglement voor het rituele, te betrachten door de Israelieti­sche kolo­nisten



1ste Afdeeling

Het huishoudelijke

In de huishouding eens Israëliets moeten in de eerste plaats zoodanige huisraden en vaten zijn, als tot de bereiding zoo wel als nuttiging der spijzen vereischt wordt.

Pot­ten, pannen, schotels, borden, vorken, le­pels en messen moeten zoo wel voor vleesch kost als voor melk kost onderschei­den zijn, ver­mits geene van zulke spijzen gebruikt mogen worden dan uit bijzon­derlijk daartoe bestem­de vaten.

De subkommissie is van gedach­te dat, hierin op de minst kost­bare wijze behoort voorzien te worden in het aanschaffen van metalen vaatwerk, als ijzeren potten, blikken of tinnen borden, stalen vorken: en in geene deele aardewerk toe te laten, eensdeels om de breekbaar­heid, en ten tweede wegens het Paasch­feest; op de acht Paaschdagen en den dag van te voren van s'ochtends tus­schen 8 en 9 uren, mag niet gekookt, gebak­ken, gebraden wor­den in, of, genuttigd wor­den uit vaten, die het geheele jaar door ge­bruikt worden.

Dan alles wat van metaal is kan gezuiverd wor­den door het te gloeyen, wan­neer het onmiddellijk gebruikt wordt om er in te koken of te bakken en door het dom­pe­len in ko­kend water, wanneer het gebruikt wordt om gekookte spijzen er in over te gie­ten, en niet regtstreeks op het vuur komt.

Indien nu de vaten niet van metaal waren, zouden er dubbele kosten ver­eischt worden, om voor het Paasch feest afzonder­lijke va­ten aan te schaffen.

In de tweede plaats behoort tot de huis­houdelijke inrig­ting der Israeliten, dat er geleegenheid zij ter reiniging der vrouwen in een vlietend of uit den grond opwellend wa­ter, of wel eene sloot: na hare maande­lijk­sche zuivering.

Ook is het den Israëliet ver­boden gedurende den tijd der ston­den en de daaropvolgende zeven dagen van zui­ve­ring bij de vrouw in één bed te slapen; dan dit zal, naar oordeel der subkommissie geene zwarigheid in de huishoudelijke inrig­ting ople­veren, vermits voor een huisgezin van 6 a 7 personen meer dan eene slaap­plaats noodig is, kunnen dus gedurende dien tijd, mannen bij mannen, en vrouwen bij vrouwen slapen.

Hiermede afge­han­deld hebbende het gene tot de inrigting der huis­houding be­hoort, gaan wij over tot de spij­zen en de bereiding derzel­ve.


2de Afdeeling
De spijzen en derzelve bereiding.

Geen ander vleesch, dan van runderen, kal­veren, en schapen, en dan alleen van de voorbouten, of de achterbouten behoorlijk gepoorst, mag door de Israeliten genuttigd worden; moetende de beesten door een Joodsch slagter, welke door een Opperrabijn geadmitteerd is, behoor­lijk gesneden zijn.

Ook ten aanzien van het vet zijn er bepalin­gen, daar het smeer ongeoorloofd is.

Geene andere vogels mogen gegeten worden, dan die tam en door bijzondere teekens aan de poten, krop en maag van de andere onder­scheiden zijn, en deze moeten ook even als de beesten gesneden zijn.

Geene andere visschen zijn geoorloofd, dan die vinnen en schubben hebben.

Het vleesch en vet moet dus uit­sluitend door een geadmitteerd Joodsch slagter bezorgd worden.

De Israelieten moeten eene bijzonde­re hoeveelheid zout hebben, vermits het vleesch, voor dat het gekookt wordt, een half uur in water en een uur in zout staan mogt, om het van het bloed te zuiveren. De hals­beenen, schenkels en poten zijn geoor­loofd onder de zelfde bepalingen.

Alle groen­ten en peul vruchten zijn geoorloofd, zoo wel versch als gedroogd, mits er geene wormen of in­sekten in zijn, met het bloote oog zigtbaar. Ook mogen zij geen kaas eten, dan die onder het opzigt van Israëlieten vervaardigd is, uit lebben van behoorlijk gesneden kalveren.

Uit dit alles volgt, dat het bereiden der spijzen aan een Israëliet, moet aanbevo­len zijn.

Alle dranken zijn geoorloofd.

Voor zie­ken is ter bevordering der gezondheid alles ge­oor­loofd.

Gedurende het Paaschfeest mogen de Israelieten geener­lei brood, graan of meel kosten, (zelfs, naar het gebruik van eenige gemeenten, niet eens rijst noch erw­ten, boo­nen en linzen) nuttigen, en wat het graan en meel betreft niet eens in huis heb­ben.

De aardappelen kunnen in dien tijd tot vervul­ling strekken; terwijl het paaschbrood, hetwelke niet vol­strekt noodig is, dan de twee eerste dagen, door de Israeliti­sche gemeenten in de nabijheid der kolonie be­zorgd zal worden, zoo als de subkommis­sie reden heeft te mo­gen veronderstellen, daar zulke algemeen het gebruik is, dat gemeen­ten zorgen voor indivi­dens van nabijgeleegen plaatsen.


3de Afdeeling
Personeele verpligtingen.

Omtrent de kleeding dient opgemerkt te wor­den, dat het den Israelieten verboden is, kleederen van linnen en wollen stof­fen door elkander bearbeid, of met elkander genaaid, te dra­gen. Dien ten gevolge mogen geen wolle kleederen met linnen gevoerd, noch met garen genaaid worden en omgekeerd.

De persoonlijke pligten der mannen, die waargenomen behoor­en te worden, bestaan voornamelijk in het verrigten der gebeden; waartoe men des ochtend een half uur na zonnen op­gang, en wel voor dat het vierde deel des dags voorbij is, en des mid­dags, voor donker, tien minuten noodig heeft.

De rustdagen, waarop geene werk­zaamheden mogen geschie­den, zijn, behalve den Sabbath, de twee eerste en laatste paaschdagen, de grote verzoendag, en de twee eerste en twee laatste dagen van het loofhuttenfeest, allen ingaande de avond van te voren, in dezer voege.

van 22 januarij
tot 19 februarij
ten 4 ure
van 10 februari tot 1 maart ten 4½ ure
van 1 maart tot 15 maart
ten 5 ure
van 15 maart tot 1 april ten 5½ ure
van 1 april tot 15 april
ten 6 ure
van 15 april tot 1 mei
ten 6½ ure
van 1 mei tot 1 augustus ten 7 ure
van 1 augustus tot 22 augustus
ten 6½ ure
van 22 augustus tot 10 septem­ber ten 6 ure
van 10 septem­ber tot 1 october ten 5½ ure
van 1 october tot 15 october ten 5 ure
van 15 october tot 1 november
ten 4½ ure
van 1 november tot 15 november ten 4 ure
van 15 november tot 22 januarij ten 3½ ure

Terwijl gedurende de 4 middeldagen van het paaschfeest en de 5 van het loofhutten­feest, voor zoo verre het gewone werkda­gen zijn, alle noodige arbeid geoorloofd is.

Het zoude te wenschen zijn, dat den Israëliet op de Sabbat­then dagen geoorloofd wierd, ter kerke te gaan, waartoe zij in het naburig Steenwijk of Noordwolde gelegen­heid hebben. De subkommissie geeft ook in be­denking, dat het geschikt is der jeugd onder­wijs te doen erlangen in de godsdienst in de gemel­de naburige plaatsen.

De Israeliten mogen geene varkens tot eigen vruchtgebruik opvoeden, daar het van zelf spreekt dat zij dezelve niet mogen eten.

Ook mogen zij met geene twee beeste van verschillende soort ploegen, gelijk rund en paard of rund en ezel. Insge­lijks mogen zij geene bomen van verschillende soort op el­kander enten.

Het zoude nuttig zijn; dat de Israëli­ten op de zon en Christelijke feestdagen mogten arbeiden, ten einde door het gemis van den sab­bath en hunne feestdagen niet achteruit te komen.

Eindelijk herinnert de subkommissie, dat de mannelijke kinderen met de acht dagen besneden moeten worden, dat de gestorvenen op eene joodsche begraafplaats begraven moeten worden, en dat bij sterfge­vallen van ouders en kinderen, man en vrouw, broeders en zusters, ten minste in de eerste drie da­gen na de begravenis, de be­graafdag mede gerekend, geen arbeid mag verrigt worden.

Aldus opgemaakt op last der subkommissie door de ondergeteek­enden, leden derzelve,
was getekend / M. Lemans
id.       / W. Binger
id.       / A. van Offen

Bekrachtigd ter vergadering der subkommis­sie voornoemd,
was getekend / D.S. Boas President

Amsterdam den 27 september 1818

Proefkolonisten

Het spreekt voor zich dat Tot Nut en Beschaving uitgenodigd wordt een gezin te leveren voor de proefkolonie die eind oktober 1818 van start zal gaan. Op woensdag 30 september 1818, invnr 48, schrijft de subcommissie:


Verder strekt het ons tot geen geringe ge­noegen te kunne melden, dat zich twee huisgezinnen de bepaalde vereischten zich ver­eenigde hebben opgedaan, welke beide ge­reed zijn, dadelijk naar de colonie overte­gaan.

Uit aanmerking, dat het ons voor alsnog slechts gegund is, één huisgezin aantebie­den, hebben wij vooraf bepaald, dat zood­anig dezer beide, hetwelk wij voor als nu niet zou­den kiezen, bij de eerstvolgende gelegenheid zoude worden voorge­steld en zijn wij vervol­gens tot het werkelijk kiezen van het eerst van beide overgegaan.

Door den uitslag daarvan zijn wij in staat gesteld, UWE voor­testellen bij dezen: een gezin van 7 perso­nen, der mozaische godsdienst belei­dende, waarvan de man, oud 41 jaren, de vrouw 35, drie meisjes respectievelijk 12,11, 5, een jon­gen oud 6, en een met con­sent zijner ouders bijgevoegde jongen, oud 12 jaren.

Wij vleijen ons, dat het te onder­vinden gedrag dezer lieden alleszins UWEs goedkeuring zal weg­dragen, en dat wij die middelen beraamd hebben, als ge­schikt zijn, om de vrouw niet onbe­kwaam in het spin­nen, en de inwendige huishouding eenigzins uitge­rust tot het handhaven van derzelver godsdienst te doen over­komen.

Het voorgedragen gezin van 7 personen is dat van Jacob David Hoofien, die inderdaad proefkolonist wordt. Zie over dat gezin deze pagina.

Vervolgens krijgt de subcommissie toestemming om ook het andere gezin voor te dragen voor de proefkolonie. Dat is het gezin van Samson Abraham Cohen, zie over hen op deze pagina.

Allebei de gezinnen worden geaccepteerd. Op zaterdag 31 oktober 1818, invnr 49, stuurt Tot Nut en Beschaving de opzendbrief van Cohen en Hoofien met hun gegevens, op maandag 2 november 1818 komen de gezinnen aan in de proefkolonie en op 5 november 1818 maakt Tot Nut en Beschaving in de Staatscourant melding van het feit dat ze naar de proefkolonie gegaan zijn.


Publiciteit over de proefkolonisten, 13 december 1818

De subcommissie plaatst na anderhalve maand nog een artikel over haar proefkolonisten, gedateerd 13 december 1818 in de Amsterdamsche Courant, welk artikel wordt overgenomen in de Staatscourant van 18 december 1818:


Amsterdam, den 13 December.

Heeft de sub-commissie der maatschappij van weldadigheid, onder de zinspreuk Tot Nut en Beschaving, alhier gevestigd, voor eenigen tijd [zie Staats-Ct. van woensdag den 5den november no. 261], met genoegen het vertrek, naar de kolonie te Westerbeek­sloot, van twee door deze sub-com­missie tot den veld-arbeid bestemde huisgezinnen mo­gen melde, thans wordt dit genoegen aan­merkelijk vermeerderd door de allergunstigste berigten, welke die subcommissie van hare kolonisten van tijd tot tijd ontvangt.

Drie op onderscheidene tijden van de kolonie verzon­den brieven zijn, als even zoo vele uitroepin­gen van vreugde over den verbeterden toe­stand dier huisgezin­ne aan te mer­ken, terwijl eene mondelingsche getuigenis van eenen zeer geloof waardigen persoon, onlangs van Drenthe terug gekomen, de volkome­ne tevre­denheid der kolonisten bevestigt.

Zoo wordt dan het slordige en afzigtelijke bedelpak door zindelijke en verwarmende kleedingstuk­ken vervangen; zoo worden te voren door gebrek en kommer afgeteer­de ligchamen nu, door voedzame spijzen en welvoorziene woningen, in gezonde gestellen hervormd; zoo, eindelijk, ziet men, uit verachtelijke ledigloopers en lastige bedelaars, door geschikten arbeid, nuttige medeleden der maatschap­pij, en, uit kortelings woeste gronden, de weligste en vruchtbaarste oorden ontstaan.

Mogten deze overdenkin­gen, en het vooruitzigt van weldra een aanzienlijker getal behoeftigen tot deze heilstaat te kunnen brengen, diege­nen onder onze zoo welda­dige landgenooten, die tot nu toe door verkeerde vreesachtigheid van de deelneming tot deze maatschappij afgehou­den werden, aansporen, om de belangen derzelve door welgevallige bijdragen te on­dersteunen.


Kleding van twee stoffen, december 1818

Maar intern valt er nog wat aan te merken op de situatie van de joodse proefkolonisten. De (moeilijk leesbare) notulen van de permanente commissie van maandag 21 december 1818, invnr 38, melden de bespreking van een ontvangen brief van:


Subkommissie tot nut & beschaving te Am­sterdam heeft disponi­bel ƒ 120: en be­tuigt haar genoegen over de te nedenken(?) harer kolonisten wegens bij haar ontvangen berich­ten, maar stelt echter twee zaken voor, tegen de joodsche wet strijdig:
1. kleding uit tweeer­lei stof, linnen en wol te zamen genaaid.
2. godsdienstig onderwijs der kinderen: 't welk zij wil dan in Steenwijk of elders gezogt worde.

Besloten - de j??? er ??llen disposities aan den kassier - te schrijven dat de Direkteur, op order der P.K., heeft vrijgela­ten, de kle­ding, zodanig als de joodsche wet vordert, te ver­anderen, en in t vervolg ter aanduiding der stoffen daar voor zorg zal worden gedra­gen! Voorts dat men met de joodsche onder­wijzer zeer gaarne schikkingen zal zien ma­ken ten genoege der joden, op den zelfden voet, als de overige leeraaren, elk hunne leerlingen in hunne respect. godsdiensten onder­richten.

De directeur der koloniën gaat aan de slag en meldt op maandag 28 december 1818, invnr 49, aan de permanente commissie:


Ik heb met de joodsche huisgezinnen – die zich wel gedragen, maar nog te weinig aan den arbeid gewoon zijn om grote verdiensten te hebben – over hunne kleding gesproken, die voor het mannelijk geslacht is door eene kleine verandering bruikbaar geworden.

Ook ten aanzien van de vrouwen klederen zal ik tragten de nodige veranderingen te maken. Dat echter minder gemakkelijk schijnt te zijn, en daarna de Kommissie verslag doen.


Publiciteit over de proefkolonisten, 22 maart 1819

De joodse kolonisten Cohen en Hoofien krijgen verlof om het Paasfeest in Amsterdam bij te wonen, zie daarvoor Cohen in de archieven en Hoofien in de archieven. De subcommissie maakt van hun komst gebruik voor een artikel gedateerd 22 maart 1819 in de Amsterdamsche Courant, dat wordt overgenomen in de Staatscourant van 24 maart 1819:


Amsterdam, den 22 maart.

Dezer dagen zijn de, door de sub-commissie van Weldadigheid, onder de zinspreuk: Tot Nut en Beschaving, alhier naar Frederiks-oord verzondene kolonisten, met namen J.D. Hoofien en S.A. Cohen, met verlof van den directeur der kolonie, voor eenige dagen, wegens familiebetrekkingen, herwaarts over­gekomen, en hebben zoo wel aan hunne onderscheidene verwanten, als in eene zitting der sub-commissie voornoemd, aan derzelver leden, de ondubbelzinnigste bewijzen van hooge tevredenheid over hun lot en dat hun­ner welvarende gezinnen, aan den dag ge­legd.

Trouwens, hoe bevredigend de berigten uit Frederiks-oord zelve, door de permanente commissie van tijd tot tijd gegeven, voor de bevorderaars der edele maat­schappij steeds mogen geweest zijn, geen berigt kan hen meerder en overtuigender van de gunstige toestand der kolonisten verzekeren, dan de eenvoudige en onopgesmukte verhalen, uit hunnen eigen mond ontvangen, die de oog­enblikken zegenen, waarop het hun vergund geworden is, onder de verkwikkende schadu­we van den eersten stam, door weldadigheid geplant, te rusten.

Mogt dit den deelgenooten in de aan hen besteede weldaden een stre­lende belooning zijn, en den zulken, die tot nu toe hunne armen niet uitgestrekt hebben ter liefdadige ondersteuning hunner hulpbe­hoe­vende natuurgenooten, ten spoorslag strekken, om tot het aankweeken eener maatschappij mede te werken, waarvan de tijd langs hoe schooner vruchten verschaft.

Divers, en meer kolonisten

Op zaterdag 12 juni 1819 schrijft een assistent van de kassier van de Maatschappij van Weldadigheid over een lid van de subcommissie Tot Nut en Beschaving, invnr 51:


Amsterdam 12 juny 1819

Een der leden van de subkommissie tot Nut en Beschaving alhier, zijnde de Heer S.A. van Offen, heeft zich bij mij vervoegd, met kennisgeving dat hij in de gelegenheid was, een 100 spinnewielen, eenige haspels en dergelijke, voordeelig aan te koopen en daar hij meende dat zulks de P.K. welligt zou kunnen conveniëeren, verzocht hij mij daarvan dezelve te willen informeren, zoo als ik bij deze de eer hebbe te doen.

De kassier voornoemd,
Bij afwezigheid in gevolge procuratie
J. Jabot

De notulen van de vergadering van de perma­nente commissie melden op donderdag 24 juni 1819, invnr 38, de bespreking van een brief van de:


Subkommissie tot nut en beschaving te Amsterdam, 20 juny, geeft kennis dat zij disponibel stelt 1100 guldens, berigt hare te vredenheid over den goeden staat der huisgezinnen in de kolonie; merkt aan dat er maar vier kinderen in eén huisge­zin gekleed worden, en het dus nadeelig kan zijn, indien men in 't vervolg meer dan 4 kinderen daar bij indeelde;

bezwaart zich voorts dat het onderwijs der israelitische kinderen in de kolonie moeijelijk is, en stelt dus voor een onderwijzer daar heen te zenden, en vraagt op welke voorwaarden die zou kunnen worden aangenomen, indien men een geschikt persoon kan vin­den, of het bericht aan gemeente en armenbestuur, op blz. 465 van no. 5 der Star voorkomende, ook op hare subk. toepasselijk is, en of zij ook voor 3/4 der dit jaar te leveren kontributie naar evenredigheid kolonisten voor ƒ 25 per hoofd zou kunnen zenden.

Besloten (...) dat, indien van wege de Maatschappij kinderen bij een huisgezin worden ingedeeld, te bovengaande het aanwe­zige getal van vier, dan ook voor de kleding der overigen zal worden gezorgd, en dat in het onderwijs der israel. jeugd zal voorzien worden, zoo dra het aantal der israeliten in het aangaande jaar zal wezen vermeerderd, en dat men als dan ook gaarne van het aanbod der subkommissie zal gebruik maken in het emplooyen van een geschikt persoon;

dat de gedane aankon­diging aan gemeenten en armenbesturen ook tot de subk. van nut en beschaving betrekking heeft, en dat zij voor ieder 25 gulden kontributie eén persoon naar de kol. zal kunnen zen­den, mits zoodanige toereik. garantie verschaffende dat dan op eene negotiatie, gelijk in het bericht wordt voorgesteld, kan geschieden.

Als gevolg van het laatste geeft de subcommissie op 14 november 1819, invnr 53, twee nieuwe gezinnen op voor de kolonie, dat van Samuel David Wijl en dat van Barend Gerrits Winnink. De kwestie met een godsdienstonderwijzer voor de joodse jeugd tracht ze later op te lossen door de oudste zoon van een later gezonden gezin, dat van Izaak Salomon Hazelip, daarvoor in Amsterdam op te leiden.

Samuel David Wijl en zijn gezin komen in de kolonie aan op 3 december 1819. Zie over die familie deze pagina.
Barend Gerrits Winnink en gezin komen tussen 12 en 21 juni 1820 in de kolonie aan.

Publiciteit over de volgende kolonisten

Aan die twee plaatsingen van gezinnen moet weer ruchtbaarheid gegeven worden. De subcommissie schrijft een artikel gedateerd 14 juni 1820 in de Amsterdamsche Courant, dat wordt overgenomen in de Staatscourant van 19 juni 1820:


Amsterdam, den 14 junij.

Even als in het vorige jaar, heeft de sub-com­missie der maatschappij van weldadigheid, afdeeling Tot Nut en Beschaving, het genoe­gen mogen ondervinden van wederom twee arme huisgezinnen als kolonis­ten naar Frede­riksoord op te zenden.

Het eene, zijnde dat van S.D. Wijl, bestaande uit man, vrouw, drie kinderen, benevens een daarin ingelijfden jongeling, dus gezamelijk zes hoofden in getal, is reeds in den afgelopenen winter derwaarts vertrokken,

terwijl het andere, zijn­de dat van Barend Gerrit Winnink, en zamen­gesteld uit man en vrouw, vijf kinderen en insgelijks een bij hetzelve gevoegde jonge­ling, dus te zamen acht personen, op ll. za­turdag, met den beurtman naar Steen­wijk is afgereisd.

Ondoenlijk ware het, de gevoelens van beide gezin­nen omtrent het heilrijk lot, dat hun te beurt viel, te willen afschetsen, daar men alvorens met deszelfs beklagens­waardige toestand eeniger­mate moest be­kend geweest zijn, om zich eenig denkbeeld van hunne hervorming te kunnen maken.

Aangaande den voortreffelijken staat der kolonie zelve heeft de sub-commissie dezer dagen de voldoendste en zekerste berigten ontvangen, doordien een harer mede-leden, die in persoon bezocht hebbende, de ge­noeglijkste tevredenheid gesmaakt heeft, zoo we­gens de nijverheid der kolonisten, als we­gens de edel­moedige, ja vaderlijke behande­ling, waarmede hunne oversten dezelve beje­genen, terwijl de grond, door onverwachte vruchtbaarheid, deze volijverige bemoeijingen met woeker beloont.

Ook zijn van de eerstge­noemde kolonist Wijl, sedert zijne aankomst in de kolonie, de hartelijk­ste betuigingen zij­ner tevredenheid, en dankzegging aan de sub-commis­sie en derzelver mede-leden en milddadige ondersteuners, ontvangen.

Be­reids heeft deze sub-commissie alleen, se­dert de oprig­ting der maatschappij, niet min­der dan een dertigtal zielen, uit het nijpendst gebrek, in de zorgelooste welvaart overge­bragt, en, bij voortduren­den bijstand harer medeleden en donateurs, lagcht haar het vooruit­zigt tegen, van weldra dit getal aan­merkelijk te zien vermeerde­ren.

Mogten deze bijdragen dan ook in geenen deele verflau­wen, ja mogen die genen, welke, door eenige schijnredenen, tot nog toe het edel doel der maatschappij niet hebben helpen bevorderen, door een zoo gelukkig begin aangemoedigd worden, om aan dezelve naar hunne beste vermogens mede te werken.

Menschenliefde niet alleen, maar ook innige overtuiging van het nut, dat de menschelijke maat­schappij in het algemeen, zoo wel als de hulpbehoeven­den in het bijzonder, daardoor erlangen, zij de magtige drijfveer ter deelneming aan eene stichting, waardoor onze natie reeds bij veraf­gelegene vreemdelingen welverdienden roem verworven heeft.


Klap na klap

Maar vanaf dat moment gaat het bergafwaarts. Het gezin van Barend Gerrits Winnink vlucht al na een paar maanden van de kolonie af en de omstandigheden waaronder dat gebeurt zijn niet bepaald positief, zie het bovenste gedeelte van deze pagina.

Vervolgens stuurt de subcommissie het gezin van Izaak Salomon Hazelip, dat op 1 augustus 1821 op de kolonie aankomt. Maar een jaar later moet gemeld dat het gezin daar diep ongelukkig is en smeekt weer naar huis te mogen. Ook zij nemen de benen, zie het tweede gedeelte van deze pagina.

En volgens de subcommissie gaat het ook slecht met het ledental. Welke optelsom leidt tot de:

Opheffing 22 maart 1823

In een brief gedateerd 22 maart 1823, invnr 64, schrijft de subcommissie:


Toen zich in den jare 1818 onderscheidene kundige, scherpzinnige en edele menschenvrienden onder het banier van een doorluch­tig vorst tot het moedig besluit vereenden, om in de behoeften van hunne verarmde natuurgenooten op eene even nieuwe als eigenaardige wijze te voorzien, grepen wij gaarne de ons aangebodene gelegenheid aan, om onze vrienden en bekenden tot on­dersteuning van een zoo heilzaam werk aan te vuren, en wij hadden het dubbel genoe­gen, zoo wel hetzelve tot stand te zien ko­men, als de bewust­heid te smaken, van daar­toe in geene geringheid evenredigheid te hebben bijgedragen.

Hoe meer zich de edele Maatschappij vervolgens uitbreidde, hoe ster­ker zij zich vestigde, destemeer wakkerde onze ijver aan, om hare belangen, die nu, door onze bereids gevestigde kolonisten, ook de onze geworden waren, te helpen bevorde­ren.

Ondertusschen hebben wij tot ons leed­wezen moeten ondervinden, dat deze onze laatste pogingen geenszins met eenen even goeden uitslag bekroond werden.

'T zij dat de lofwaardige wedijvering der stedelijke sub­kom­missie, 't zij dat welligt te leurstelling van sommigen te hoog gespannen verwachting, of ook wel eene natuurlijke verflaauwing van plotseling ontvlam­de geestdrift hiervan de oorzaak zij; genoeg, het is thans maar al te waar dat het getal en de opbrengst der bij ons kontribuerende leden aanmerkelijk is vermin­derd.

Ten uiterste smertelijk nu zouden wij daardoor aangedaan worden, ware het niet, dat wij tevens de overtuiging hadden, dat noch de edele Maatschappij, daar de bijdra­gen door middel der geachte stedelijke sub­kom­missie steeds toenemen, noch diegenen welke reeds door ons in de kolonie zijn, of nog in 't vervolg hadden kunnen gevestigd worden, als wier lot wij met gerustheid over­laten aan hen, die UWEdGeb. zullen bestem­men om onze plaats te vervangen, ietwas daarbij gingen te verliezen.

Maar deze overtuiging heeft dan ook aan den anderen kant onze huivering voor de moeijelijke werkzaamheden onzer overtollig gewordene administratie en onze vrees, dat zij, langer in onze handen blijvende, van zelf op niets zouden uitloopen, het besluit doen nemen, om het nog voorhanden zijnde gerin­ge overschot onzer pogingen in UWEdGeb. handen neder te leggen,

ten einde hetzelve verder kunnen toevertrouwd worden aan zoodan­ige waardige mannen, welke, bij de ruimte der bijdragen, door hen bereids ver­zorgd wordende, in de behandeling tevens van hetgene wij nog zullen overlaten, geene merkbare vermeerdering van werkzaamhe­den zullen vinden.

Wij nemen derhalve de vrijheid, UWEd­Geb. bij deze vriendelijk te verzoeken, met het einde van het tegenwoordige Maatschap­pelijke jaar, onze subkommissie als ontbon­den te willen beschouwen, en mitsdien aan derzel­ver respektieve leden hun ontslag te willen verleenen;

voorts den tijd en de wijs te willen bepalen, waarop, behalve de te doene rekening nopens de in dit jaar ontvangene en gestorte gelden, overgave zal behoren ge­daan te worden van de lijst der nog bij ons ingeschrevene kontribuanten; waarmede onze werkzaamheden finaal mogen geacht worden getermineerd, en wij deswe­gens definitief gedechargeerd te zijn.

Wij vertrouwen, dat UWEdGeb., onze beweegredenen gegrond, en ons verzoek billijk zullende achten, ook geene zwarigheid zullen maken ons hetzelve toetestaan, te­meer daar UWEdGeb. wel de verzekering zullen gelieven aan te nemen, dat met onze wenschen, ook nooit onze individuele pogin­gen zullen ophouden, tot het welgelukken van een doel, waarvoor wij onzen vurigen ijver van den aanvang af aan den dag gelegd hebben, en van welke heilzame strekking wij bij voortduring doordrongen zijn.


Verwondering en leedwezen

Met 'het einde van het tegenwoordige Maatschap­pelijke jaar' bedoelen ze 31 maart 1823, want de Maatschappij heeft (tot 1827) boekjaren die lopen van 1 april tot 31 maart. De teleurgestelde permanente commissie reageert op maandag 31 maart 1823, invnr 354:


Niet zonder verwondering en leedwezen heeft de P.K. uit UWEd. missive van den 22 dezer gezien UWE besluit om zich, wegens den verminderde deelne­ming der leden van uw genootschap, en vrees voor verder totaal verval derzelver, qua subkommmisie met het einde van dit dienstjaar te ontbinden, en na gedane rekening over 1822-1823 de lijst der nog ingeschrevene kontribuanten en verder stukken de administratie betreffende, aan de P.K. overtegeven, op tijd en wijze door haar nader te bepalen.

Dit inderdaad bevreemdend besluit, waarvan wij de motieven nog niet genoeg parafreren(?), zou ons inderdaad nog meer moeite gekost hebben, indien wij ons konden voorstellen, door eene onbillijke behandeling UWEd. of de leden der vereeniging de minste reden tot dien stap gegeven te hebben.

Van het tegendeel bij ons zelven bewust, kunnen wij niet anders dan in UWEds. besluit berusten, en UWEd., na verzocht te hebben van nogmaals de zaak in overweging te nemen, en met de kontinuerende leden te overleg­gen, of men niet zou kunnen besluiten om de gevestigde betrekking met onze M. aantehou­den, -

bij voortdurende volharding in het ge­nomen besluit verzoeken dat de subkommis­sie tegen 2 imarsaal(?) aan de stedelijke subkommissie van Amsterdam overgeve de lijst der arsterende(?) leden en verdere stuk­ken UWEds. administratie tot hiertoe betref­fende, tot welker overname de P.K. in dat geval de gemelde subkommissie zal invite­ren, middenwijl UWEd verant­woording over 1822-1823 met 1 april blijvende inwachten.

Na inkomst en verifikatie daarvan zullen wij UWEd nader tijd en wijze van afgift van bovengem. stukken aan de stedelijke subkom­missie van Amsterdam bepalen.

Intusschen gelieven UWEd. zich van de hoogachting en de erkente­nis der P.K. we­gens het tot hiertoe door UWEd. ter bevorde­ring van de bloei der Maatschappij gepres­teerde, wel verzekerd houden.

En daarmee is een eind gekomen aan iets minder dan vijf jaar subcommissie Tot Nut en Beschaving. Ze blijven wel nog altijd met drie gezinnen staan in het schriftje met invnr 1344 waarin wordt bijgehouden welke subcommissies recht hebben op plaatsen in de kolonie uit de contributie, maar verder wordt er niets meer van gehoord. Dat past wel binnen de algehele teloorgang van het draagvlak voor de Maatschappij van Weldadigheid.


In de boeken

De subcommissie Tot Nut en Beschaving komt in De proefkolonie voor op de pagina's pagina 89-91, 173-174, 183 en 343-344.