Vonnis 188
Pro Justitia
De Arrondissements Regtbank te Assen, Provincie Drenthe,
oordeelende in strafzaken.
In de zaak van den Officier bij gemelden Regtbak, eischer uit
krachte der dagvaarding van den negenden November 1800 veertig
tegen
Jan Vossebeld, oud volgens opgave 58 jaren, geboren te
Deventer, wonende te Ommerschans (Overijssel), van beroep
landbouwer.
Gehoord het verslag van den daartoe benoemde Regter-Commissaris
Mr. D.H. Westra.
Gehoord de getuigen op last van het Openbaar Ministerie verschenen
in derzelver onder eede afgelegde verklaringen.
Gehoord de opgaven van den gedaagde.
Gehoord en gezien het requisitoor van den Substituut-Officier,
strekkende daartoe, dat de Regtbank op grond van Artikelen 475,
no.3 en 476 van het Wetboek van Strafregt, vergeleken met Artikel
27 litt.A, van het Reglement op het beheer der wegen en
waterlossingen in Drenthe, het vonnis waarvan is geappelleerd zal
bevestigen, met veroordeeling van gedaagde in de kosten der beide
instantien.
Gehoord den gedaagde in zijne verdediging door deszelfs raadsman
Mr. H. Vos, procureur.
Overwegende dat uit het onderzoek op de teregtzitting van den
vijfentwintigsten November 1800 veertig, naar aanleiding der
dagvaarding voor den eersten Regter van den vijftienden Augustus
1800 veertig wettig en overtuigend is gebleken dat den gedaagden
in den nademiddag van den drieentwintigsten April 1800 veertig,
als voerman met een wagen rijdende in de gemeente De Wijk, in de
rigting naar Meppel, op den weg tot openbaar gebruik dienende,
nabij Voorwijk is ontmoet den persoon van Albert Jans
Steenbergen, wonende te Zuidwolde, die met zijn wagen, met
twee paarden bespannen, van Meppel kwam en de paarden bestuurde;
dat de wagens en de paarden van genoemden Steenbergen en van den
gedaagde in hetzelfde spoor waren, en dat dit spoor was nagenoeg
op den kant van den weg, zoodat Albert Jans Steenbergen ter
regterzijde niet kon wijken, dat de gedaagde bij die gelegenheid
met zijn wagen insgelijks met twee paarden bespannen, niet heeft
uitgehouden, maar dat Albert Jans Steenbergen voornoemd, toen zijn
paarden en die van den gedaagden op zeer korte afstand tegen
elkander stonden, en elkander bijna raakten, geheel wel uit het
spoor ter linkerzijde heeft moeten wijken teneinde zijn weg te
vervolgen.
Overwegende dat het wettig bewijs dier daadzaak is verkregen door
de verklaringen van den eersten getuige, versterkt zoowel door die
van de twee anderen gehoorde getuigen, als hetgeen de gedaagde
heeft erkend.
Overwegende dat deze alzoo wettig bewezene daadzaak daarsteld, de
overtreding van op eenen tot openbaar gebruik dienende weg in de
Provincie Drenthe en niet behoorende tot ’s Rijks groote wegen,
met een rijtuig niet voor de helft ter regterzijde te wijken voor
een tegenkomend rijtuig.
Overwegende dat in voegen voorschreven en alzoo wettig de schuld
van de gedaagde is bewezen.
Overwegende dat mitsdien op de gedaagde moet worden toegepast de
straf bij Artikel 475, no.3 van het Wetboek van Strafregt in
verband met Artikel 27 litt.A van het Reglement op het beheer van
wegen en waterlossingen in de Provincie Drenthe van den 6 July
1837 , goedgekeurd bij Zijnen Majesteits Besluit van den 16
September 1837 no.33.
Overwegende dat niet wettig is bewezen de aan den gedaagde bij de
dagvaarding in eersten aanleg te laste gelegde daadzaak van bij
gelegenheid der bovenbedoelde ontmoeting de voerlieden der tegen
gekomen zijnde wagens te hebben uitgescholden.
Regtdoende in naam vanwege den Koning!
Zich niet vereenigende met de uitspraak vervat in het vonnis door
het Kantongerecht te Meppel op den vier en twintigsten September
1800 veertig gewezen en waarvan gedaagde is gekomen in hooger
beroep bij verklaring van den zevenden Oktober 1800 veertig.
Verklaard als wettig en overtuigend bewezen, den gedaagden
schuldig aan den overtreding van een tot openbaar gebruik dienende
weg in de Provincie Drenthe, en niet behoorende tot ’s Rijks
groote wegen met een rijtuig niet voor de helft ter regterzijde te
wijken voor een tegenkomend rijtuig, door ten meergemelden tijde
en plaatse en voegen voorschreven met zijn wagen niet te hebben
uitgehouden voor den wagen door gemelde Albert Jans Steenbergen
bestuurd.
Gezien Artikelen 475 en 27 bovenaangehaald, mitsgaders Artikel
476, 467 en 469 van het Wetboek van Strafregt, benevens Artikelen
256, 247, 227, 207, 234 en 210 van het Wetboek van
Strafvordering alle welke Artikelen voor zooverre hieronder
ingevoegd luiden:
Artikel 475 no.3, met eene geldboete van zes tot tien
franken zullende gestraft worden de voerlieden van pakwagens, de
karrelieden of geleiders, drijvers of menners (conducteurs) van
welke soort van rijtuigen ook, of van lastbeesten, die zich
vergrepen zouden mogen hebben tegen de reglementen, waarbij zij
verpligt zijn om zich bestendig bij hunnen paarden, wagens of
lastbeesten en bij hunne rijtuigen, bij de hand en in straat te
houden om hen te besturen en te geleiden; om slechts eene zeide
der straten op openbare wegen in te nemen; om, voor alle andere
rijtuigen uit den weg te gaan of opzij te wijken, en bij
ontmoeting denzelven tenminste de halve straat of weg vrij te
laten;
Artikel 27. Tot voorkoming van gevaar of ongerief bij de
onderling ontmoeting van rijtuigen en vaartuigen wordt bepaald:
Dat, in het generaal, alle rijtuigen, met welk getal paarden ook
bespannen en om het even van hoeveel wielen voorzien, welke zich
mogten ontmoeten ieder voor de helft ter regterzijde (van de hand)
zullen moeten wijken;
Artikel 256. Het hooger beroep wordt op de zelfde wijze
aangeteekend, vervolgd en beregt, als ten aanzien van het beroep
der correctioneele zaken, welke op den dagvaarding van den
Officier van Justitie, regtstreeks, of ten gevolge van verwijzing
zijn aanhangig gemaakt, in den vorigen titel is voorschreven
behoudens de navolgende wijzigingen: 1e, dat enzovoort;
Artikel 247. De bepalingen van Artikel 277 zijn op de
behandeling, ter openbare teregtzitting van het hof toepasselijk;
Artikel 227. Het onderzoek op de openbare teregtzitting
mitsgaders de beslissing en de uitspraak geschieden op de zelfde
manier als bij den vorigen titel is bepaald, behoudens de
navolgende wijzigingen en bepalingen: 1e dat enzovoort;
Artikel 207. Wanneer het hof den beschuldigde schuldig
oordeelt zal het de straf uitspreken door de wet op dit misdrijf
gesteld zelfs ingeval dat uit het onderzoek op de teregtzitting
gebleken mogt zijn dat het misdrijf tot de bevoegdheid van eenen
minderen regter behoorde en den beschuldigde voorts in de kosten
van het regtsgeding veroordeelen;
Artikel 467. Ter betaling van boete zal er aantasting van
persoon plaatshebben;
Artikel 469. De teruggaven, schadeloosstellingen en kosten
zullen de aantasting van persoon met zich brengen en de
veroordeelde zal gevangenis houden tot de volkomene betaling toe.
Ingeval echter deeze veroordeelingen gewezen zijn ten bate van den
Staat, zullen de veroordeelden genot mogen hebben van de
vergunning bij Artikel 467 verleend, ingeval van onvermogen bij
hetzelve vermeld.
Veroordeeld den alzoo schuldig verklaarden Jan Vossebeld
tot eene geldboete van vier gulden, mitsgaders in de kosten
begroot op de som van twee en twintig gulden drie en veertig
cents, waaronder begrepen die tegen den gedaagden bij het
bestredene vonnis uitgesproken ten bedrage van acht gulden drie en
twintig en een halve cent.
Verklaard de gedaagde voor voorschreven boete en de voormelde
kosten van twee en twintig gulden drie en veertig cent
aansprakelijk bij lijfsdwang.
Spreekt voorts de gedaagde vrij terzake van de boven als ten
zijnen laste onbewezen vermelde daadzaak.
Aldus gewezen door de Heeren Mr. Homan, President, Westra en
Alstorphius Grevelink, regters en is dit vonnis in de gewone
openbare teregtzitting van woensdag den tweeden December 1800
veertig door den President uitgesproken in tegenwoordigheid van
opgenoemde regters, van de substituut-officier en den griffier.
J.Homan, Westra, P.A. Alstorphuis Grevelink.
Nadere informatie over betrokkenen |
Zie voor meer over Jan Vossebelt op deze pagina.