Op 24 juli 1818 ontvangt de pc bericht dat ook Edam een
subcommissie van weldadigheid heeft opgericht. Daarmee behoort
ze tot de eerste 50 plaatsen die dat meldden.
De plaats telt dan 69 contribuanten en daarnaast hebben de
inwoners ingetekend voor in totaal ’488 ellen gebleekt linnen’
dat in de kolonie vervaardigd zal gaan worden.
Op 18 september 1818 draagt de subcommissie Edam Van Haften
voor, invnr 48:
De Sub-commissie van Weldadigheid gereusseerd zijnde binnen
deeze stad Edam te vinden het huijsgezin van Walraven van Haften
(dat aan de verijschte opgegeeven bij UWEds. aanschrijving in
dato 12 augustus ll. alleszins voldoet en (na bekend gemaakt te
zijn met de opgegeevene bepaalingen) geneegen is een lid der
opterichtene colonie uijt te maken) haast zich UWEds. hiervan te
informeren.
Blijkbaar wijst de permanente commissie de voordracht eerst
af, want op 26 september 1818, invnr 49, reageert Edam pissig:
(…) heeft de sub-commissie de eer UWEds te berichten, dat zij
ten deezen aanzien. over het algemeen wel degelijk UWEds
voorschriften heeft in acht genoomen en geen jota daarvan is
afgeweeken; dat het opgegevene huijshouden bestaat uit zes
persoonen; hetzelve zig geheel vrijwillig heeft aangegeven en
aan ons allervriendelijkst verzocht (als zulks voor hun een
groot voorrecht en menschlievende weldaad beschouwende) daartoe
geemployeerd te moogen worden; dat de man is genaamt Walraven
van Haften, deszelfs vrouw Hillegonda Dekker, hebbende vier
kinderen, de oudste jongen Klaas, de tweede jongen Cornelis, het
oudste meijsje Trijntje, en het tweede meijsje Sijtje van Haften
genaamd;
Zonder tegenspraak arm of behoeftig, dan op haare zedelijkheijd
en inwendige geschiktheijd en braafheijd en naarstigheijd valt
(niet tegenstaande alle mogelijke door ons gedane navorschingen)
volstrekt niets te zeggen;
zijnde wijders de ouders in het beste van hun leeven, frisch en
gezond beneevens de kinderen, en (om eijgene woorden van UWEds
eerste aanschrijving te gebruijken) de man (als zijnde van een
robustige gestalte) voor den veldarbeid geschikt, (en aan
dezelve gewoon) hebbende een aankomenden, ja volwaschen jongen,
die hem daarin behulpsaam zijn kan, en, behalve de vrouw, een of
twee aankomende meijsjes, om haar in het spinnen van vlas
behulpzaam te zijn: wordende hetzelve huijsgezin thans, overmits
deszelfs verdiensten niet genoegsaam ter sustentatie
toereijkende zijn, door de Gereformeerde Diaconie deezer stad
gealimenteerd.
De Van Haftens horen tot de gezinnen die in de kazerne in
Amsterdam worden opgevangen, zie de illustratie in De
proefkolonie bladzij 32 en de transcriptie.
Volgens haar jaaroverzicht heeft de subcommissie 7 gulden 60
besteed aan de reis van de familie.
9 november 1818: De subcommissie van weldadigheid Edam maakt
in de Staatscourant melding van het vertrek van het gezin naar
de kolonie.
In een brief van Benjamin van den Bosch dd 28 december 1818
wordt Edam genoemd als een van de voorbeelden van
‘subcommissies (die) ons zodanige gezinnen (zonden) die de
Maatschappij ter bereiking van haar groot doel zou kunnen
verlangen.’, zie
hier.
Uit een brief van directeur Benjamin van den Bosch dd 13
januari 1819, invnr 50:
Daar hier, zo wel de spin als veldarbeid zeer veel heeft
opgebragt: dienen deze vooral bij eene bereekening in
aanmerking te komen. Vooral Gerards, Van Haaften, Lucassen,
Meder, de Ruiter, Rausch en vooral de Wals die ruim ƒ 32- in de
afgelopen maand heeft verdiend, en echter schuld op zijne
rekening heeft.
Bij de beloningen
voor kolonisten op 23 augustus 1819 krijgt het gezin vijf
gulden voor netheid en properheid.
Van Haften wordt, als Van Hoften, genoemd als donateur bij de liefdesgiften
voor de watersnood in februari 1820.
Bij het beoordelingsrapport
door de directie op 29 juni 1820 wordt over het gezin
gezegd: 'Ordinair huisgezin' en worden ze voorgedragen voor een
koperen medaille.
Bij het overzicht van jaarinkomens
over 1820 staat Van Haften met een inkomen boven het gemiddelde.
Bij de medaille-uitreiking
op 24 augustus 1821, krijgt het gezin een koperen
medaille.
In het voorjaar van 1822 is Van Haften een van de ‘bestoppassende kolonisten’ die op basis van het besluit van 8 november 1821 worden ‘verplaatst naar kleine hoeven der Maatschappij, buiten dezelve gelegen’. Vanaf dan wonen ze op een boerderijtje in het buitengebied in Wateren, dat ook bekend staat als Doldersumsche veld en later Boschoord zal gaan heten.