Naar het overzicht
van stukken over de proefkolonie






Jan Breukel en familie in de archieven
van de Maatschappij van Weldadigheid


De subcommissie van weldadigheid Maassluis doet 20 september 1818, invnr 48, een multiple choice voordracht voor de proefkolonie:

Onafgebroken zijn wij bezig geweest een geschikt huisgezin te vinden; als gansch gewillig kunnen wij UwE. er 3 voordragen, als:
1. een weduwnaar out 37 jaren met 2 zoons oud 8½ en 5 jaren
2. eene weduwe oud 46 jaren met 2 zoons oud 13 en 6 jaren mitsga­ders 2 dochters oud 14 en 4 jaren
3. Een man oud 52 jaren benevens zijne vrouw oud 42 jaren met 4 dochters oud 19, 10, 5½ en 2 jaren en 2 zoons oud 6 en 2 jaren.
Van deze lieden – no. 3 namelijk – volgens hunne eigene verklaring, verstaat de man den veldarbeid, terwijl de vrouw het spinnen zoo verre kundig is, dat zijn daarin aan anderen onderwijs kan geven. UwE. kunt, dit verkiezend, uwe keuzen tot een der voornoemde huisgezinnen bepalen, of indien het mogelijke ware dat ons het aangenaamste zoude wezen, dezelven combineeren, waarop UwE. ons zult verpligten UwEs. intentie te willen kennelijk maken.
In de kantlijn van de brief staat bij nummer 3 bijgeschreven: 'J. Breukel'.


Volgens het boek van mevrouw Kloosterhuis staat in deze brief ook de wens om mensen te dwingen naar de kolonie te gaan, zie op de pagina van de subcommissie.


Blijkbaar vindt de permanente commissie de voordracht niet goed, want de subcommissie Maassluis schrijft opnieuw op 4 oktober 1818, invnr 49, en begint dan te dreigen:

Met leedwezen bemerkten wij daaruit, dat de geschiktheid der 3 door ons tot colonisten opgegeven huisgezinnen in twijfel werd getrokken, te meer daar wij te wel van het tegendeel overtuigd, vooral wat de ligchaams krachten van Jan Breukel betreft, die, ofschoon 52 jaren bereikt hebbende, de sterkte en ijver eens 40 jarigen man’s bezit en wat de werkzaamheden des veldarbeids aangaat, alle aanprijzing verdient.
Wij willen niet ontveinzen groote vreze te voelen, indien onze plaats niet van eenige arme voorwerpen ontlast kan worden, welker getal van tijd tot tijd vrij sterk, vooral door de mislukte visscherij & bijzonderlijk door den bitter schralen haringvangst aangroeid, wij groot gevaar lopen, bij een volgend jaar eene aanmerkelijke vermindering in ‘t quantum der leden en bijdragers te moeten ondergaan, ja zelfs zijn wij in dat geval huiverig voor eene geheele te niet looping alhier.


Daarop worden de Breukels aangenomen. De familie behoort tot de gezinnen die op doorreis in de kazerne in Amsterdam worden opgevangen.


10 november 1818 maakt de subcommissie Maassluis
in de Staatscourant melding van het vertrek van het gezin naar Frederiksoord.


Op 19 november 1818, invnr 49, schrijft de directeur der koloniën Benjamin van den Bosch:
Het huisgezin uit Maassluis, Jan Breukel is 8 en niet zeven personen sterk, zo als door mij abusievelijk is opgege­ven.


In de Staatscourant van 18 december 1818 publiceert de subcommissie Maassluis een bericht gedateerd 14 december 1818:
Maassluis, den 14 December.
Een eigenhandige brief van Jan Breukel, van hier, met vrouw en zes kinderen, naar de volksplanting Frederiksoord verzonden, meldt des­zelfs goede verzorging en tevredenheid aldaar;
hij betuigt zijne blijd­schap over het verkrijgen van goede huisvesting, voorzien van al het noodige;
verder schrijft hij: "mijn bouwland ligt dan ook achter mijne nieuwe woning, en hetzelve is reeds, tot mijn genoe­gen, bijna omge­ploegd, zoo dat ik met het voorjaar aan het bouwen kan gaan, en als ik het geluk heb, om met het voorjaar een paar koeijen te krijgen, dan heb ik mijn weiland voor, en mijn bouwland achter mijn huis, en wat zoude ik nu nog meer begeeren?
O, neen, ik ben volmaakt te vreden, en twijfel er ook niet aan, of ik zal, bij gezondheid, hier, voor mij en de mijnen, het brood kunnen verdienen, ja zelve zien wij geene zwarig­heid, om ook mijne twee nog achtergelaten kinderen hier te hebben;
en in het aanstaand voor­jaar hopen wij, dat dit geluk ons zal te beurt vallen." Voor het overige drukt hij zeer ge­voe­lig zijne erkentnis uit aan den wel eerwaarden heer pastoor, aan wien deze brief geschre­ven is, alsmede aan de leden der sub-com­missie alhier.


Blijkbaar heeft Jan Breukel met oud en nieuw verlof gehad, want op 17 januari 1819 schrijft directeur Benjamin van den Bosch aan zijn broer Johannes van den Bosch, invnr 50:
Ik heb, meen ik, verzuimd aan den Kommissie te informe­ren, dat Breukel en Houtman - die de schouder gebro­ken had - zedert eenige dagen terug zijn.


De twee in Maassluis achtergelaten kinderen, waarvan sprake is in het krantenartikel van 14 december 1818, zijn op een gegeven moment op de kolonie, want Benjamin van den Bosch schrijft 12 juni 1819, invnr 51:
De vrouw van Breukel heeft hare beide kinderen meede gebragt. Zij beroepen zich op vroegere autorisatie van de Kommissie en van den 2 assessor.


De '2 assessor' is Johannes van den Bosch. In diezelfde brief schrijft Benjamin van den Bosch over kolonisten die betrapt zijn op het belenen van Maatschappij-eigendommen, invnr 51
, zie hier:
Bosch, De Vos, ik meen ook Breukel waren onder getal der geenen die reeds eenmaal hunne goederen verpand hebben.

Uit de bijgevoegde lijst met missende goederen:
Breukel:
1 wollen deken
1 bultzak
5 laakens
2 kussens
1 tafellaaken
2 handdoeken


Uit een brief van directeur Benjamin van den Bosch dd 20 juli 1819, invnr 52:

De dochter van den kolonist Breukel van Maassluis heeft zich, buiten mijne voorkennis, 14 dagen geabsenteerd ten einde een dienst te zoeken: voorgevende hier toe van de Kommissie bij hare passagie te S’Hage, verlof bekomen te hebben.
Ik heb tot nader order deze gehele famille, die van een zeer slegt zedelijk gedrag is, binnen de kolonie geconsigneerd: haar voorgevens schenen mij weinig vertrouwen te verdienen. Waarom­trent de decisie der Kommissie mij mede aangenaam zijn zal.


Uit de notulen van de permanente commissie dd 25 juli 1819, invnr 38:

Voorts te berigten dat de dochter van den kolonist Breukel zich niet vervoegd heeft bij de K. en dus drie dagen lang bij een der onderofficieren intrek zal nemen, en om den andere dag water en brood genieten.


Bij de beloningen voor kolonisten in augustus 1819 krijgt 'de zoon' van Breukel twee gulden voor zijn bijdrage aan de bestrijding van een 'zwaren heiden brand'.

Bij de ‘liefde giften‘ op 3 februari 1820 voor slachtoffers van de watersnood staat Breukel ook vermeld als donateur.


Dan gaat het escaleren:


Johannes van den Bosch schrijft 17 februari 1820, invnr 54, over een kolonist die weigert nog te werken:
Breukel volgd hem daar in na en de Vos maakt zich hiertoe gereed. Er zat ons niet veel anders op dan de regel in werking te brengen die niet zal werken zal niet eten.


Op 20 maart 1820 schrijft directeur Benjamin van den Bosch over het zonder permissie verlaten van de kolonie, invnr 54:
De dochter van Breukel uit Maassluis, 18 jaar oud, heeft met een jongere broe­der het zelfde gedaan. Ook dit huisgezin behoort onder de slegste der kolo­nie. Het genoemde meisje haalde meermalen goederen op mijne en andere rekeningen en wierdt reeds vroeger op last der Kommissie met acht dagen provoost gestraft. Dheer Ameshoff informeerd, zij in Amsterdam geld ophalen.


Dan heeft Breukel blijkbaar aan zijn subcommissie een brief met klachten geschreven, die door de subcommissie wordt doorgestuurd naar de permanente commissie, wier notulen van 22 maart 1820, invnr 38 melden:
Subk. Maassluis, 20 maart, vraagt informatie naar de dochter en de zoon van Jan Breukel, kolonisten, wier conduites en klagten zij (subk.) vermeent van kwade norm te moeten verdenken.
Besloten beleefdelijk te bedanken voor de minzame informatie en algeheele wijze van behandeling, dat er zeer zeker bedrog plaats heeft, alzoo de P.K. gisteren uit de kol. het berigt ontvangen heeft dat de 2 kinderen van J. Breukel, even als Vos (die geen sergeant, maar kolonist is) welke beide huisgezinnen zich aanhoudend zeer slegt gedragen, zonder pas uit de kol. zijn wegge­lopen;
dat de P.K. erlangde om niet door woorden maar met daadzaken te doen zien wat er van de zaak zij, hier bij voorlopig over stemde de bij haar, wegens het huisgezin van Breukel gehoudende rekening tot 1 janu­ary 1820 waar uit blijkt, dat hij van zijne aan­komst in de kolonie, tot dier tijd toe,
in voe­ding, of op eetwaren in natura heeft genoten ƒ196"4 penningen, en in geld ƒ224"7 pennin­gen,
aan huisraad en gereedschappen ƒ117"13 st. 8 penn:
hebbende hij alzo, in den tijd van 14 maanden, behalve de opbreng­sten van zijn grond, die nader zal opgegeven wor­den, genoten ƒ649, 18 st. en 1 penning;
dat daar en tegen door hem verdiend is ƒ391"17"8 penningen, en dat op zijne schuld van ƒ279"8 st. en 14 penningen niet meer is gekweten dan ƒ21"8 st en 5 penningen, zijn­de deze laatste som alles, wat tot 31 decem­ber 1819 op zijne verdiensten is ingezonden:
dat de P.K. overigens den brief zal opzenden aan den Direkteur, ten einde op alle punten te berigten; terwijl zij echter de subk. reeds nu kan infor­meeren, dat het kopen van goe­deren der kolonisten, bij den onderDi­rek­teur geheel van den vrijen wil der kolonisten af­hangt.


Op 26 maart 1820, invnr 54, schrijft Johannes van den Bosch:
Het is volkomen zeker dat iemand uit Am­sterdam voor eenige maanden aan den kolo­nist Bosch gezonden is en dat deze tot 's nagts twaalf uren zich bezig gehouden heeft aan het huis van Bosch ter inwinning van in­for­matien waarbij de Vos geassis­teerd heeft be­nevens de zoon van Kla­ver (die met de dochter van Bosch vrijd) en de kolonist Ger­rits. Hogen­­brink heeft hiervan mijn broeder gein­­formeerd die zulks van de Vos zelf ver­nomen heeft, alsmede dat het getui­­genis dat zij had­den gegeven, geenszins van een gun­sti­ger aard ge­weest is dan dat door Breukel aan zij­ne sub-commis­sie bedeelt.
(...)
Volgens Johannes van den Bosch heeft Jan Breukel niet zelf aan de subcommissie geschreven, maar heeft proefkolonist De Vos dat voor hem gedaan. Het opsluiten neemt inmiddels grote vormen aan:
Vrouw de Vos die terug ge­ko­men is zit mede in het cachot als ook de zoon en dochter van Breukel, zoo dat wij reeds de vengsters van een huisje hebben moeten toespij­keren om hun op­tesluiten. Deze middelen echter zijn onvoldoende. Het kwaad moet in den wor­tel aangetast worden of de directie verliest alle veerkracht.
(...)
Er moe­ten dus zonder verwijl maatregelen ge­nomen worden, en ik ken geene anderen, daar de straf ko­lonie niet gereed is, als Bosch, de Vos en Breukel voor den Raad van Toevoor­zicht te brengen, te con­stateren dat zij schuldig zijn aan ver­re­gaand wan­gedrag, dezelven de ko­lonie te ont­zeggen en voor hun spoedige ver­zending te zorgen.


Op 27 maart 1820 zet directeur Benjamin van den Bosch zich aan de taak de door de permanente commissie doorgestuurde, zie 22 maart, brief van Breukel aan zijn subcommissie te weerleggen, waaruit tegelijk duidelijk wordt waarover Breukel klaagde:

Dat ik ingevolge de intentie der Kommissie de beschuldigingen tegen de directie der kolonie, door J. Breukel ingebracht, op alle punten zal weerleggen, schoon het mij een onaangename taak is de Kommissie meer en meer te moeten overtuigen, hoe hare onophoudelijke pogingen, en onafgebrokene werkzaamheden ter verbeetering van het lot der arme ongelukkigen, door veele met snode ondankbaarheid wordt beloond.
Het zijn der­gelijke ontdek­kingen, die mij al het onaange­name aan mijne betrekking verbonden, leven­dig doen gevoe­len en overtui­gend doen zien, dat toegevendheid en goedheid even min als alle andere middelen, geene verbetering in de zedelijke ge­voe­lens van een slegt mensch kunnen doen ontstaan.

Breukel be­klaagt zich dat zij geene kleedingstukken hebben, en slegts vier zijner kinderen daar van zijn voorzien. Het laat­ste is waarheid, en overeen­komstig de bepalingen der Kommis­sie.
Dat deze bepalingen het gevolg eener goede berekening is, meen ik daar uit te kunnen opmaken, dat wanneer zes personen in een huis van al het nodige ruim voorzien worden, er dan, met eenig overleg, door de afgelegde kleeding in de behoefte der kleine­re kinderen kan voorzien worden.
Geene huisgezinnen hebben daarover ook geklaagd, en allen hebben door hun uiter­lijk voorkomen getoond, dat deze veronderstelling gegrond is. Ten einde de versletene kleeding stukken te remplaceren, heeft immers de Kommissie bij den onder Directeur tegen zeer civielen prijzen kleeding doen deponeren, waar van aan ieder voor -13 tegelijk gegeven wordt, welke schuld in even zo veele weken wordt afbetaald; terwijl het buiten die ijder een vergund is, zich elders te kleeden, mits aan de stof en t model voldoende.
Door deze schikking, zien alle kolonisten er wel gekleed uit, alleen zij maken daarop eene uitzondering die door eene slegte directie hunne huishouding verzuimen, het gekochte dadelijk vernielen, en het zuur verdiende geld gaarne in snuisterijen verteren.
Het is bijna onmogelijk het interieuren der huisge­zinnen zodanig te survaille­ren, dat men deze misbruiken weren kan. En voor de geene die tonen ongevoelig en onverbeter­lijk te zijn, bezitten wij hier geene voldoende dwangmiddelen.
Tot wat klasse Breukel behoord, heb ik bij voorgaande brieven reeds aan de Kommissie bedeelt. Terwijl ook met hare voorken­nis de beide oudste dochters acht dagen op water en brood gezetten hebben. En hare herhaalde slegte gedra­gingen hebben doen zien, hoe gevoelloos zij voor de ontvangene straf geble­ven zijn.

Hierbij gaat eene kleine nota van verdiensten van Breukel over de beide laatste maanden, den tijd waarin hij voornament­lijk zich schijnt te beklagen. Boven de opbrengsten der kost, vrij brand en t geen hij nog van zijn wintervoorraad over heeft, is het inkomen van dit gezin nagenoeg ƒ 1- per dag geweest. Behoeft er meer bewijs voor de grove laster en leu­gentaal, die zijn geheele brief opvullen.
Te veel maal heb ik over het slegt gedrag van dit huisge­zin geklaagd, nog onlangs geinfor­meerd hoe zij goederen op mijne en andere rekening haalden, en elders gingen verkopen.     Dan dat ik het zou nodig achten de Kommissie meer bewij­zen bij te brengen, om haar van het onver­beterlijke van dit gezin, te overtuigen.

De beschul­diging tegen den onder-Direc­teur inge­bracht zijn even zo ongegrond als alle de andere. Geen mensch geeft zich meer moeite, nie­mand kan meer doen, om de kolonis­ten voortte­helpen dan de eerlijke Drijber. Zijne goedheid doet hem altijd hulp verleen­en, wanneer zij voorgeven dringend verlegen te zijn. Hij heeft daardoor veele kleine pretenties verloren.
Het staat ijder kolonist vrij ter winkel te gaan naar goedvin­den. Drij­ber heeft een vrij aanzienlijk vermogen voor een man van zijn stand, en is in geen deele geintres­seerd.
Geduurende de winter heeft hij allen de geene wier aard­appelen bevroren waren tegen markt prijs van aardappelen doen voor­zien zonder eenig gewin, en het transport voor eigen rekening met zijne paarden, doen plaats hebben.
Ik zou meer dergelijke bewijzen kunnen bijbren­gen, die zouden doen zien hoe weinig deze man in staat is, zich aan die fouten schuldig te maken die Breukel hem te last legt. Zijn tabak is duurder dan een slegter soort in Steen­wijk. Zijne overige winkelwaren hebben mede de gewone prijs.
De brief van Breukel is door de Vos geschreven.

Benjamin van den Bosch meldt ook dat twee kinderen van Breukel nog in de provoost zitten. Bijgevoegd is een overzichtje gedateerd 26 maart 1820 van de verdiensten van de gezinnen Vos, Bosch en Breukel. De laatste:

Breukel
over January    ƒ 29:98
over February      39:44
                         ƒ 69:42


Op 31 maart 1820 schrijft Johannes van den Bosch in een moeilijk leesbare brief aan de permanente commissie, invnr 54:
Heden heb ik met mijn broeder ampel overwogen de onder­scheide­ne voorstellen der Kommissie ten aanzien der schuldige kolo­nisten, en beiden zijn wij van gevoelen dat het hoogst onvoor­zichtig gehandelt zoude zijn de schuldigen te doen bevroeden dat men van hunne wanbedrijven onderricht was, indien de Kommissie de magt niet bezit om dezelven te straffen, of niet kan besluiten de schuldigen te verweideren, en dan wel om de volgende reden.
Het is niet mogelijk Breukel of de Vos voor de raad van toevoorzigt te brengen zonder dat de misdaad van beide kenne­lijk was. Wordt de Vos uit de kolonie gezonden, zo blijft Breukel straffeloos.
De bedreiging van hem een gelijk lot bij verder wangedrag te doen ondergaan, kan van geen kragt zijn. Hij bezit twee doch­ters, een van 16, een van 17 jaar die er beide zeer goed uitzien en beide de hoer spelen, daarom reeds in het cachot gezeten hebben - gelijk mijn broeder vroeger de Kommis­sie bedeelt heeft. Het schijnt om die meisjes te zijn dat hij een speelhut buiten de kolonie voornemens is te bouwen, en daar om het vertrek met dezelven meer zoekt dan vreest.
Ik herhaal bij deze dat het mijn stellig gevoelen is dat Bosch, de Vos en Breukel zouden onverwijlt uit de kolonie moeten worden verwijdert. De twee laatste zouden door heide(?) paarden(?) op voorhand(?) kunnen worden getransporteerd.


De notulen van de vergadering van de permanente commissie van 1 april 1820, invnr 38, melden:
Miss. van den Direkteur, 27 maart. (...) Ten aanzien van Breukel beslo­ten, aan de subk. van Maassluis extracten te zenden uit den brief des Direkteurs ra­kende de conduites van Breukel, en daar op aan die subk. te pponeeren, of zij dat huisgezin in de kolonie wil houden, dan wel een waardiger gezin voor dat onwaardigen substitueeren.


Op zondag 9 april 1820 komt de Raad van Toezicht in Kolonie I bijeen. Het proces verbaal van de verhoren bevindt zich in invnr 1613. Jan Breukel wordt ervan beschuldigd lasterlijke geruchten te hebben verspreid, V = vraag, A = antwoord:
V:    of hij geduurende zijn verblijf in de Kolonie niet steeds goede verdienste had gehad, en of hij niet geloofde dat ieder oppassend huisgezin binnen de Kolonie daarvan kon bestaan.
A:    dat voor zoo verre hij zig kon herinneren, zijne verdiensten altijd zodanig gemaakt waren, dat daar van elks arbeidsman, met zijn gezin goed kon leven.

V:    of hij bij zijn aankomst in de Kolonie geene reglementen had ontvangen en met zijne pligten en voorrechten was bekend gemaakt en of hij deeze reglementen en daar bij bepaalde voorrechten, niet steeds op hem waren toegepast en genoten.
A:    dat hij de bedoelde reglementen had ontvangen, en niet kon zeggen dat ten zijnen aanzien immer daar tegen was gehandelt. of dat hij in zijne rechten was verkort geworden, dat hij niet kunnende lezen zig alles niet naauwkeurig meer herinnerde.

V:    of hem immer eenige onbillijke kortingen op zijne verdiensten of akkervruchten waren gedaan en of men zich niet altijd had bepaald bij de zodanige die door de reglementen waren  gewettigt geworden.
A:    dat hem nimmer een duit ten onrechten was gekort.

V:    of hij niet steeds volkomen vrijheid had zijn winkelwaren naar welgevallen te kopen, en of hij meende dat de benodigdheden binnen de Kolonie duurder dan daar buiten betaald werden.
A:    dat hij daartoe steeds volkomen vrijheid had gehad, dat hij de duurte der winkelwaaren op anderen plaatsen weinig kende, maar dat de boter duurder dan te Steenwijk wier verkogt.

V:    of hij eenige klagten tegen iemand de directie uitmakende had in te brengen.
A:    geene.

V:    of hij zig nimmer klagten over de Kolonie had veroorloofd of verklaringen tegenstrijdig met het bovenstaande had afgelegd.
A:    neen.

V:    of hem de brief vertoonende aan de subkommissie zijner plaats gezonden, of hij deeze voor de zijne erkenden, en wie daarvan de schrijver was, dewijl hij had verklaard zelf niet te kunnen lezen.
A:    dat hij een inhoud van gezegde brief gedeelte had doen schrijven, dat de kolonist De Vos daar van schrijver was maar dat alle lasteringen tegen de Kolonie buiten zijne voorkennis daar waare in gebragt geworden.

V:    of hij niet enen als allen anderen kolonisten kledingstukken op gelijke voorwaarden had kunnen bekoomen, en wat de oorzaak was dat hij bij gelijke voorrechten, zo veel in alles ten achteren was.
A:    dat hij van de kleeding niets voor zig zelven had bekoomen, dat zijne vrouw en kinderen oorzaak van zijne ongeluk waren, en dat hij geen order of overleg in zijn huishouding brengen kon.

De verontschuldigingen van Breukel zijn tevergeefs. Van dit gezin gaat geen goed voor­beeld uit is het oordeel. Breukel wordt schuldig verklaard aan laster en samenzwering en het gezin wordt ver­wijderd uit de kolonie.


Op 10 april 1820 schrijft Johannes van den Bosch, invnr 55 (Dulcinea is de geliefde van Don Quichot):
Breukel zins hij met zijne dulcenea geraadpleegd heeft schijnt beter te moede te zijn dan toen hij zich voor den raad van toezicht bevond, en die schijnt het gevoelen te bevestigen dat de moeder op de knapheid harer dochters, welker onvermo­gende invloed op de beurs van eenige alhier gebleken is niet zonder uitwerking te zijn, voornemens is haar toekom­stig hoop te vestigen.
(...)
Aan de subkommissie te Maassluis stel ik voor te schrij­ven dat Breukel, voor de raad van toezicht geroepen zijnde de onwaarheid zijner beledigende schrijvingen heeft erkent, en toegege­ven tot het schrijven van dien brief door zijn huisge­zin verplicht te zijn. Dat copei van het van hier deswegens gehouden eerlang aan hen zal worden toegezonden. Dat de Kommissie reeds lang te klagen gehad heeft over het slechte zedeloze gedrag van dit huisgezin, bestaande hoofdzakelijk uit de vechterijen tusschen man en vrouw en het slecht gedrag der dochters, beneffens uit liederlijk­heid en verkwisting in het huishouden. Dat alle pogingen vruchteloos aangewend zijn om dit te verbeteren. Nu de Kommissie heeft moeten ondervinden dat de verderfelijke invloed van dit huisgezin niet alleen binnen de kolonie beperkt blijft, maar zich ook verder door het verspreiden van lasterlijke geruchten buiten dezelve tragt uittestrekken, de Kommissie zich verplicht gevonden heeft hetzelve te verweideren.


Inmiddels is 13 april 1820 de reactie van Maasluis binnegekomen, waarbij zij een klemmend beroep doet om Breukel niet van de kolonie af te sturen want dat zou in Maassluis een hele slechte indruk maken. Die (lange) brief staat op de pagina van de subcommissie.


Op 17 april 1820 schrijft directeur Benjamin van den Bosch, invnr 55:
Den 2e assessor zal hebben bedeelt, dat Breukel mede de kolo­nie heeft verlaten, en weinig berouw betoonde.


De brief van Maassluis van 13 april is blijkbaar doorgezonden naar Johannes van den Bosch, want die schrijft op 24 april 1820, invnr 55, aan secretaris Ockerse:
Ook de brief retourneer ik van Maassluis die vervallen is door de ge­nomen dispositie om Breukel te ver­weideren.


In het maandblad van de Maatschappij de Star van april 1820, zie hier, wordt aandacht besteed aan het wegsturen:
Over het algemeen heeft de Permanente Kommissie reden om zeer te vrede te zijn, zoo wegens den goeden voortgang van al het werk, als wegens de gedragingen der kolonisten; met uitzondering echter van een paar huisgezinnen(*), waarvan het ééne door verregaande zedeloosheid allen brave kolonisten tot ergernis, en den zwakken tot een schade­lijk voorbeeld verstrekte; terwijl het andere, door verregaande luijheid uitste­kende, en door generlei aansporingen tot een beter gedrag te brengen zijnde, zich bovendien heeft schuldig gemaakt aan ongehoorzaam­heid jegens de vastgestelde kolonie-reglementen, en zelfs anderen aange­spoord, om dit schande­lijk voorbeeld te volgen.
Beide deze gezinnen, waarvan de zamenwo­ning en het verkeer voor andere, beter gezinde, niet dan onteerende, bedroe­vende en schadelijk konde zijn, zijn dan ook, na door den Raad van Toezigt schuldig te zijn verklaard, volgens stelligen last der Permanente Kommissie uit de kolonie no. 1 verwijderd geworden, als der weldaden van de Maat­schappij onwaardig, en naar de plaatsen hunner voormalige woning te rug gezonden, met kennis­geving de gronden van dit besluit aan de respektive sub-kommissiën, waaronder zij behooren.
Het sterretje (*) verwijst naar onder aan de pagina, waar wordt toegelicht:
(*) Te weten, dat van H. BREUKEL van Maassluis, en van J. DE VOS van Thiel.


Een (alweer hele lange) brief van de subcommissie Maassluis van 5 mei 1820 waarin zij protesteert tegen het wegsturen van Breukel staat op de pagina van de subcommissie.

De subcommissie Maassluis stuurt daarbij een (ongedateerde) brief mee, die zij van de subcommissie te Brielle ontvangen heeft, waaruit activiteiten van een van de Breukels duidelijk worden:
Eene vrouw voorgevende tot het huisgezin te behoren hetwelk door de subkommissie à costy naar de kolonie Frederiksoord verzon­den, maar door dezelve om de slechte be­handeling aldaar gereclaimeerd was, is in den loop der vorige week in deze stad ge­weest, en heeft door hare gesprekken verscheidene lieden de ongunstigste denkbeel­den omtrent die inlandsche kolonie inge­boe­zemd, zoodat de vooroor­delen tegen de zoo heilzame onderne­ming op nieuw veld winnen en de deelnemers en het lidmaatschap na­tuurlijk verminderen.
Die vrouw heeft voornamentlijk door alarmeerende tijdin­gen de bloedverwanten van het huisgezin door ons verzonden, ver­ontrust, ja van de behandeling der menschen aldaar het zwartste schildering opgehangen. Hoewel wij er verre af zijn om aan dit verhaal te vollen geloof te geven en daarop maar dadelijk ons bij de Permanente Kommissie te 'S Hage of bij den Direkteur in de kolonie te vervoe­gen, zoo neemt de subkommis­sie al­hier echter de vrijheid hierover bij UE de nodige in­lichting te vragen, wat er van de zaak zij en wel;
Of het huisgezin door de subkommissie van Maassluis naar Frederik­soord verzonden waarlijk gereclameerd is, zoo ja; welke de redenen zijn?
Of die vrouw in haar verhaal eenig ge­loof verdient en welke de oorzaken zijn die haar tot zoodanige verspreiding aanleiding hebben gege­ven?
Aangenaam zal het wezen zoo spoedig doenlijk met rescrip­tie vereerd te worden, ten einde wij door U inlichting den kwaden indruk in zijne geboorte zouden kunnen smoren.

De door Brielle gezonden kolonist wiens bloedverwanten de stuipen op het lijf gejaagd zijn, is Frans Broekhuizen die op 28 november 1819 in de kolonie is aangekomen.


De permanente commissie beantwoordt de brief van Maassluis van 5 mei op 9 mei 1820, invnr 352, vooral met de klacht dat ze te weinig mogelijkheden heeft om streng tegen kolonisten op te treden.
In het concept zijn de nodige wijzigingen door Johannes van den Bosch aange­bracht, met name waar het gaat om de redenering dat de Maatschappij machteloos is tegenover wangedrag van kolonisten:
'S Gravenhage den 9 mei 1820
De Permanente Kommissie heeft zich vereerd gevonden met UL schrijven van den 5 dezer, en daar zij zich thans door de terugkomst van den 2den assessor uit de kolonie in staat gesteld ziet, UL nader te elucideren wegens de redenen, die het spoedig vertrek van het huisgezin van Breukel uit de kolonie noodzakelijk maakt, haast zich ter voorkoming van alle verdere verkeerde opvattin­gen ULieden die inlichtingen deswege te suppediteren, dat zij meent, dat zullen toerijken om ieder onpartijdig beoordeelaar te overtui­gen, dat de Direktie in dezen niet anders kon noch behoorde te handelen als geschied is.

Voorzeker is het ons geenszins ontslipt, dat de terugzending van een zedeloos huisgezin niet anders dan eenen schadelijken indruk maken kon door de lasteringen, waar mede zij hunne wegzending en de beschuldigingen tegen hen ingebragt, zouden trachten te verontschuldigen en te weerleggen, en dat de nadeelige uitwerkselen daarvan, zoo wel bij eenige leden der Maatschappij, als inzonderheid bij andere behoeftigen, voor de kolonie bestemd, moeijelijk zouden zijn wegtene­men.

Ook de Direktie was volkomen overtuigd dat de verzending van dit huisgezin naar de Ommerschans vele dier nadeelen zoude hebben voorgekomen, en misschien voor andere kolonisten een meer afschrikkend voorbeeld zou hebben opgeleverd; daar wij echter, in weerwil van dezer overtuiging, en ondanks het schadelijke dat in deze wegzending gelegen mogt zijn, daartoe hebben besloten en dat wel nadat de 2e assessor plaatselijk alles daartoe betrekkelijk, had onderzocht, vertrouwen wij dan ook, dat UWelEds overtuigd zullen zijn, dat wij tot de genomen maatregel niet zouden zijn overgegaan ten zij de omstandigheden ons daartoe volstrektelijk verpligt hadden.

Het gebeurde met Breukel, het schrijven van leugenachtige brieven aan de subkommissien, het clandestien verlaten der kolonie zijner dochters en zoon, regtstreeks tegen de gegevene order, zo vele daden dien niet alleen op zich zelven strafwaardig waren, maar het geen erger is, die in combinatie stonden met een gesmeed komplot om zich tegen de Direktie te verzetten, hiertoe aangespoord van eene zijde, van welke men zulks geenszins zou hebben kunnen vermoeden, dit alles leverde meer dan voldoende redenen op tot deszelfs oogenbliklijken verwijdering.

Men is zoo verre gegaan, dat men enige kolonisten de verzekering heeft gegeven, dat de Maatschappij geen regt had hun eenige straffen opteleggen en dat niemand ze aan hunnen kompetenten regten ontrekken kon en hun te doen geloven dat zij volkomen bevoegd waren om zich hiertegen zelf gewelddadig te verzetten.

De Vos, dezelfde die de brieven aan UL geschreven heeft, behoorde tot dit komplot; ieder die over wangedragin­gen onderhouden of welkers kinderen gestraft werden stond daarbij ingelijfd te worden, en als zodanig is Breukel, die op zich zelve geen kwaad slag van een man is, doch die door vrouw en dochters schandelijk mishandeld werd, door deze verpligt geworden daar in deeltenemen.

Twee kolonisten door dit komplot daartoe aangezocht hebben dit gerevelleerd en de waarheid daarvan is naderhand door de bekentenis van de Vos zelve maar al te zeer bevestigd.

Het doel dezer knapen is niet minder geweest dan alle oppergezag over hen te vernietigen, het regt te verkrijgen om te doen en te laten, wat zij zouden verkiezen, en de Kommissie te verpligten hen in hunne behoeftige omstandigheden te ondersteunen, ook dan, wanneer zij door arbeid deze ondersteuning niet zouden hebben verdiend.

Na het schijnt heeft men hun diets gemaakt dat de menigvuldige gelden, die opgebragt worden tot dit doel bestemd waren, maar door de Kommissie tot andere einden werden aangewend.

Dat het bestaan van zoodanig een komplot, het welk zich gelukkig nog slechts tot zeer weinige van de slechtste huisgezinnen bepaalde, voor onze onderneming allerverderfelijkst worden kon, zal door UWelEds niet worden betwist.

Aan den anderen kant bezitten wij over de eerst gevestigde kolonisten geene toerijkende magt, om gedragingen van dezen aard naar behoren te straffen.

De misdadigers in regten te betrekken was ons even ondoenlijk en dus, wat bleef ons anders over dan zoodanige familiën te verwijderen.

Blijkbaar kon dit slechts op twee wijzen geschieden: of door hen naar de Ommerschans te zenden, of naar de plaats van waar zij gekomen waren; het eerste was verre weg het verkieselijk­ste geweest.

Dan daar bezaten wij ten aanzien der eerst gevestigde kolonis­ten geenszins de be­voegdheid.

Bij de beginselen waar op het reglement ter regeling en handha­ving der inwendige orde in de kolonie te Westerbeeksloot gegrond is en het welk in der tijd aan ULieden is toegezonden, met zo veele woorden word gezegd "de Maatschap­pij beschouwd in alle gevallen de kolonisten als vrije lieden en zij acht zich onbevoegd om dezelver aan eenige stellige straffen te onderwerpen" en verder "de Maatschappij behoudt aan zich het recht om onwillige of zich slecht gedragende kolonisten weg te zenden".

Van onze zijde behoorden wij voorzeker de eerste niet te zijn die de voorwaarden - het kontrakt tusschen ons en de kolonisten gesloten - verbraken en uit dien hoofde dan ook bleef ons geen andere keuze over dan een huisgezin wegtezenden dat door de middelen over welke wij beschikken konden, niet tot een betamelijk gedrag te houden was.

Wij gevoelen volkomen, dat bij UWelEds met grond aanmerkingen gemaakt kunnen worden, ten aanzien van het gebrek aan magt, ons bij de vestiging der eerste kolonisten voorbe­houden, dan hoe moeijelijk is het niet bij den eerste aanvang geweest in weerwil van alle gemaakte bepalingen het vereischte getal van geschikte kolonisten te bekomen.

Thans daar deze inrichting meer bekend is, daar duizenden verlangen in de zelve te worden opgenomen, hebben wij gemeent ons ten aanzien van volgende die gevestigd zullen worden het recht voor te moeten behouden om de zodanigen die niet door de gewone middelen tot hun plicht te houden zijn naar de Ommer­schans over te kunnen brengen en wij hopen onder den invloed ener gewillige medewerking van de zijde van het gouvernement een toerijkend middel gevonden te hebben in het vervolg om die onaangenaamheden voor te komen die aan het toezenden van huisgezinnen anders onvermeidelijk verbonden zijn.

Overigens moeten wij onze voorgaande verzekeringen herhalen, dat ook bij een nader onderzoek het gebleken is dat de vrouw en inzonderheid de twee oudste meisjes van Breukel, van een zeer slecht zedelijk gedrag zijn; meermalen hebben zij dagen en nachten de kolonie verlaten, hetgeen zij noemen gezwierd en waar voor hun de gebruikelijke straf is opgelegd, zijnde daarvoor te water en brood gezet, maar zonder vrucht.

Kan deze familie naar de Ommerschans gezonden worden, dit zal ons aangenaam zijn.

Gaarne zullen wij met al ons vermogen de petitie ondersteu­nen, die deswegens door UWelEds aan den Minister van Binnenlandsche Zaken zoude mogen geschie­den en welk, des verkiezende, aan ons ter verder expeditie kan worden toegezonden.

Wij beschouwen deze maatregel als geschikt, om onze voor­stellen deswegens te appuijeren en dus als alleszins strokende met de belangen der Maatschappij.

Terwijl wij tevens om den schadelijken indruk die de lasteringen van het huisgezin van Breukel veroorzaken mogten, in overwe­ging geven, om een vertrouwd man uit deze zelfde klasse van menschen, zelf het hoofd van een door UWelEds gedesigneerd huisgezin, indien deze daartoe geschikt is, voor rekening der Maatschappij naar Frederiksoord te zenden, en plaatselijk den staat van zaken te doen onderzoeken. Wij durven geloven dat zoodanig een onderzoek het beste middel zijn zal, om alle lasteringen wegtenemen en ieder bevooroordeelde in UWE plaats en in den omtrek te overtuigen dat in de kolonie met een matige nijverheid en een goed zedelijk gedrag een eerlijk bestaan en goede behandeling te verwerven is.

De luijaard en de verkwister mogen zich beklagen, maar zeker de arbeidzame, oppassende huisgezinnen danken God in een stichting te zijn opgenomen waar iedere poging word aangewend om hun tot gelukkige menschen te vormen en waar voor zeker van onze zijde geene moeite word gespaard.


Uit het jaarverslag van de Maatschappij van Weldadigheid, gepubliceerd in het maandblad de Star van augustus 1820, zie hier:
Bij deze in het algemeen voordeelige schets, hebben wij alleen nog de drangredenen te voegen welke ULieder Permanente Kommissie bewogen heeft, drie huisgezinnen, als De Vos van Tiel, Breukel van Maassluis en Baij uit Zwitserland, uit de kolonie te verwijderen.
(…)
Breukel, een meer zwak dan slecht man, werd beheerscht door eene booze vrouw, die met behulp van twee groote dochters, waar van ten minsten ééne buiten toestemming en voorweten van de Kommissie in dit huisgezin was opgenomen, haren man dikwerf zoodanig mishandelde, dat hij daarvan de uiterlijke merkteekenen op het gezicht droeg, terwijl zijne liederlijke dochters niet zelden tot een voor de zedelijkheid beleedigend en gevaarlijk voorbeeld strekten. Een zoodanig huisgezin kon en behoorde zeker niet te worden geduld in eene stichting, bestemd om menschen tot huiselijke deugd en gezelligheid opteleiden.



De Breukels komen nog ėėn keer voor in het archief van de Maatschappij, als de subcommissie Maassluis een brief gedateerd 5 november 1821 doorstuurt die ze hebben ontvangen van het RK-armenbestuur Maassluis, invnr 59:

Daar het UE bekend is, dat het huisgezin van J. Breukel, in ‘t jaar 1820 uit de kolonie Frederiks Oord om deszelfs slecht gedrag is teruggezonden en nu sedert langen tijd ons dagelijks lastig vallen om bedeeling, welke wij niet kunnen doen, voor eerst, de schraalheid der armen kas zulks niet gedoogt, en ten anderen, ‘t onverantwoord zoude zijn menschen te bedeelen, die in de kolonie goede verdiensten hadden, daar volgens bij ons berustende nota hij in de maand januarij 1820 ƒ29=98= en in de maand februarij ƒ39=44= verdiend heeft, dan daar J. Breukel, tegenwoordig gansch buiten verdiensten is, en ‘t huisgezin toch van geen honger kan omkomen, zoo was bij deze ons vriendelijk verzoek in overweging te nemen, of er geen middel zoude kunnen gevonden worden, hen naar eene of andere kolonie te zenden, om door dat middel van die lastige aanzoeken bevrijd en van hun ontslagen te worden.

Maassluis laat Breukel opvolgen door Jacob van Luypen (zie diens file) die ook in de problemen raakt en die bovendien de pech heeft dat er tegen die tijd een strafkolonie voor onwillige kolonisten is. Daar verblijven hij en zijn gezin dus meerdere jaren voor ze terug mogen keren naar de vrije koloniën.

Zie ook notities over de familie Breukel of ga terug naar hun overzichtspagina.