Naar het overzicht
van stukken over de proefkolonie





Ambtelijk secretaris Willem Anthonie Ockerse en kassier Petrus Ameshoff rollen (in hun correspondentie) februari 1819 vechtend over straat

Blijkbaar heeft Ockerse geschreven dat Ameshoff een aan hem gezonden brief heeft zoekgemaakt, want op 4 februari 1819 kondigt Ameshoff in een brief over andere onderwerpen al aan dat hij iets recht gaat zetten, invnr 50:


In mijn volgende (als kassier) hoop ik UWE de overtuigen­de onmoge­lijkheid dat er brieven aan mij geadresseert kunnen vermist worden.

En op 10 februari 1819, ook invnr 50, doet hij dat, waarbij hij een bewijsstuk over de postbezorging overlegt, en hij ook enkele andere punten behandelt:

Amsterdam 10 february 1819

1. Dat de bedoelde brief van 22 january niet verlegd, zoo min als tusschen mijn huis en het bureau vermist kan zijn, blij­kens neven­gaande kopy-rekening van het post-kantoor, volgens welke den 23e slechts één brief voor mij is aangekomen, en wel uit Assen.

6. De reden waarom mijn brief van den 4e dezer niet genummerd was, is zeer natuurlijk, om dat men niet gewoon is partikulie­re brie­ven te nummeren, en zoo al, is dit geen ver­ëischte; althans behoeft daarop geene reflek­tie te vallen. Alleen dan zijn mijne brieven als cassier legaal, wanneer dezelve finan­cieële zaken behandelen.

(...)

UWE gelieve de bovenstaande aanmerkin­gen, voor zoo ver die de orde betreffen, gun­stig te verschoonen; ik zou dezelve achter gehouden hebben, ware het niet dat ik ver­pligt worde mij, nu en dan, te disculpe­ren. Dan, over en weder kan dit zijne nuttigheid hebben.

Dit leidt tot grote boosheid bij Ockerse. Het navolgende stukje uit de notulen van de permanente commissie dd 12 februari 1819, invnr 38, is met grote, wilde halen genotu­leerd:


Besloten, den kassier te verzoeken, deszelfs partikuliere korresponden­tie met den tweeden sekretaris, den Heer W.A. Ockerse, geheel aftescheiden van zijne korrespondentie met de P.K., ter voorkoming van alle verdere verwarringen.

Bovendien kan Ockerse het niet laten aan zijn volgende brief een hatelijk ps-je toe te voegen. Ameshoff reageert zaterdag 13 februari 1819, invnr 50:


Amsterdam 13 february 1819

De onderhavige, namens de Permanente Kommissie, door den Heer 2e secretaris onterteekende, het volgende post-scriptum behel­zende "Ik hoop dat deze brief niet we­derom vermist moge zijn, met de 2 remises er in, te zamen ƒ 472.70." Heeft hij de eer de Permanente Kommissie, ten overvloede, aan te merken, dat hij, door de bijlage bij zijnen brief in dato 10 dezer no. 73, voldingend meent bewezen te hebben, en nog verder zou kunnen bewijzen, des noods door pro­ductie van de Asser-brief, dat bij hem geen brief van HunEd. is vermist gevonden.

En tevens den brief van den 12 dezer beantwoordende, heeft hij de eer de Perma­nente Kommissie te observeren, dat hem niet bekend is de particuliere correspondentie met den Heer 2e secretaris, met de legale welke de Permanente Kommis­sie betreft, promiscue te hebben behan­deld;

dat hij geheel en al doordrongen is van het begin­sel dat dit niet alzoo behoort;

dan dat hij, om zich in dezen, in weêrwil­van zich-zelven, niet te vergrijpen, de Permanente Kommissie beliefde­lijk ver­zoekt, hare brieven altijd wel zoodanig te willen inrigten, dat het officiële, door vorm of onderteekening, duidelijk genoeg in 't oog valt, en in dezelve, in den tekst zoo min als bij na­schriften, welke hij kassier vermeent mede tot het ligchaam des briefs te behoor­en, geenerlei objecten behandeld worden, dan die het voorwerp van officiële corres­pon­dentie zijn.