Jan Thesing en echtgenote, bij wie 'de hoogste tegenzin tegen de kolonie bestaat', blijven slechts heel even maar veroorzaken wel een rel met de subcommissie Zaandam

De subcommissie van weldadigheid Zaandam mag voorjaar 1822 een gezin in de vrije koloniėn plaatsen 'uit de contributie'. Zie een uitleg van dat begrip. Ze dragen het gezin van Jan Thesing en Hillegonda Koenen voor op 22 mei 1822, invnr 61 scan 480. Zie bovenaan de pagina hoe de scans te bereiken zijn.

Aankomst

Er wordt nog wat gecorrespondeerd, maar dat heb ik niet bekeken. Voor de liefhebbers is hier een lijstje. Dan accepteert de permanente commissie van de Maatschappij van Weldafdigheid de voordracht en op 24 juli 1822 komt het gezin in de kolonie aan. Er bevindt zich een aankomststaat in invnr 1370. Daarvan zijn geen scans dus moeten we het doen met mijn gebrekkige fotootje:




De 4 aan de linkerkant geeft aan dat ze worden ondergebracht in Wilhelminaoord, wat dan nog als kolonie 4 bekend staat, op hoeve 95. Uit die periode zijn geen stamboeken bewaard gebleven, dus voor de gezinsgegevens moeten we het doen met dit plaatje en de eerder genoemde brief van Zaandam:

Gezinssamenstelling

Jan Thesing is geboren in ± 1790. Volgens de subcommissie is hij 'voerman en landbouwer' met een 'sterk gestel en goede gezondheid' en 'ijverig in zijn beroep'. Omdat hij steun krijgt van de 'Lutersche Gemeente' mogen we er van uitgaan dat Luters zijn godsdienstige gezindheid is. Hij is getrouwd met:

Hillegonda Koenen, een 'zindelijke en knappe huisvrouw, welke hare kinderen bij alle armoede zindelijk en rein houdt', en die bovendien 'zeer goed naaijen en breiden kan'. Ze hebben de volgende kinderen bij zich:

Jan Roos, geboren in ± 1811, een voorkind van de vrouw dus een kind uit een eerder huwelijk van Hillegonda Koenen,
Jan Thesing, geboren in ± 1813,
Alida Thesing, geboren in ± 1815,
Elizabet Thesing, geboren in ± 1817,
Maria Thesing, geboren in ± 1819,
Trijntje Thesing, ook geboren in ± 1819, een tweeling, en
Antje Thesing, geboren in ± 1821.

Ziek

Het begint slecht. Het maandblad van de Maatschappij de Star meldt in het nummer van augustus 1822:


De kolonist DE RUITER en twee zijner kinderen, een zoon en dochter van den kolonist MOLEWIJK, in no.1, de vrouw en dochter van den kolonist DIJKSTRA, in no. 3, en de vrouw van den kolonist THESINK, in no. 4, welke in het begin dezer maand min of meer gevaarlijk ziek waren, zijn, benevens eenige andere zieken van minder belang, alle herstellende.


Heimelijk

Dan heb ik een tijd geen aantekeningen over hen. Het begint weer met een brief van de directeur der koloniėn op 10 juli 1823, invnr 66:


Eindelijk ontvangt de Permanente Kommissie berigt dat de kolonist Thesink van Zaandam, met zijne twee kinderen de kolonie heimelijk heeft verlaten, agterlatende zijne vrouw en overige kinderen.


Tegenzin

Nergens wordt vermeld welke kinderen Jan Thesing heeft meegenomen en welke hij in Wilhelminaoord heeft gelaten. Zoals gebruikelijk vraagt de permanente commissie aan de subcommissie ter plaatse om informatie. Zaandam reageert op 7 augustus 1823, invnr 66:


Op gedane informatie hebben wij vernomen, dat de kolonist Thesing met twee zijner kinderen zich hier bevindt.
Schoon wij hem zelven in onze vergadering ontboden hadden, is hij niet verschenen, maar in zijne plaats deszelfs vader, dien wij ten ernstigste aangemaand hebben, dat hij zijnen zoon zoude aansporen van onverwijld naar de kolonien terug te keeren, daar hij anders de verdere onaangename gevolgen zich zelven zoude te wijten hebben.
De voorname oorzaak, waarom die kolonist zijn ontslag begeert, is de aanhoudende ongesteldheid zijner vrouw.
Wij zouden dus, daar het ons genoegzaam is gebleken, dat bij man en vrouw beide de hoogste tegenzin tegen de kolonie bestaat, wenschen dat UWelE dit gezin ontslaan wilde, terwijl wij het zelve dan door een ander gezin, het geen reeds daarom bij ons verzocht heeft, gaarne vervangen zagen.


Sectiemeester en Paarden doctor

De permanente commissie informeert bij de directeur der koloniėn hoe het op de kolonie met die Thesing was gegaan. Uit het antwoord, 22 augustus 1823, invnr 66, blijkt dat de rest van het gezin hem inmiddels ook gesmeerd is:


Ter beantwoording van en voldoening aan de missive der Permanente Kommissie dd. 15 dezer no.41/8 heb ik de eer te berigten (...)
dat de kolonist Thesink en zijne vrouw bij hunne aankomst in de kolonie mij toeschenen te zijn, zeer geschikte lieden, en zij daarom wierden geplaatst geheel aan het einde der 4 kolonie en aan hem de post van sektiemeester opgedragen;
dat het intusschen al spoedig bleek dat hij niet die actieve en bekwame man was, en verpligt wierd hem als een gewoon kolonist te beschouwen;
tot de gewone arbeid dus genood­zaakt, betoonde hij al verder te zijn lui, en zocht allerhande bijwegen om zich van den arbeid te onttrekken, voorgevende te zijn veearts, vooral paarden doktor:
door de uitoefening van dat beroep wierd meer verteerd dan gewonnen,
eindelijk moest de gewone veldarbeid weder worden aangevangen, ten einde de nodige verstrekking van levensmiddelen te verdienen;
dit beviel de kolonist Thesink zeker niet, en nam het besluit zich te verwijderen.

Van dien tijd af aan, zijn de schulden door het huisgezin gemaakt, sterk vermeerdert, blijkens de hierbij overgelegde rekening, en eindelijk heeft ook de vrouw met hare kinderen weten te ontvlugten.


Inlichting en tot wederlegging

In de vrije koloniėn bestiert een wijkmeester rond de veertig hoeves, en onder zijn gezag staan twee sectiemeesters die elk zo'n twintig hoeves aan het werk houden. De permanente commissie communiceert een en ander aan Zaandam en die reageert daar met onbegrip op, maar dat heb ik niet gezien. Wel dat de permanente commissie het daarna, op 29 oktober 1823, invnr 354, allemaal haarfijn gaat uitleggen:


Met toezending hiernevens van het verzocht schuldboekje van den wegge­loopen kolonist Thesink, hebben wij tevens de eer tot UWE inlichting en tot wederlegging van de bij UWEd. ontstane bezwaren wegens den schuld van dien kolonist, UWEd. de volgende ophelderin­gen te geven.

De schuld van ƒ266.87½ is die welke bij de vestiging van elke huisgezin door het erlangen van kleding, huisraad en gereedschappen gemaakt wordt, welke zij gehouden zijn in den loop van 16 jaren te voldoen en waartoe zij zich bij den oogst van elk jaar in staat bevinden, vooral na eenige jaren verblijf in de koloniėn. De kolonist Thesink heeft alzoo door zijn kort verblijf in de kolonien geene afbetaling hierop kunnen doen.

Het is waar dat onder de ter vestiging benoodigde som van ƒ1700:- ook de bovengem: uitgaven zijn begrepen; maar daar en tegen komt het afbetaalde op deze 16 jarige schuld in het krediet der subk: van welke het huisgezin is geplaatst volgens de reglementaire bepalingen.

Het overig gedeelte van zijne schuld, of de zoogenaamde loopende schulds spruit voort uit den ontvangst van hooij, betaalde medikamenten, maar vooral uit de aan het huisgezin van Thesink gedane voorschotten op voeding, na de verwijdering des mans uit de kolonien, die derhalve, ware hij gebleven niet zouden hebben behoeven gedaan te worden, daar hij als dan door arbeid in zijne voeding had kunnen voorzien, gelijk hij dit tot aan zijne vertrek gedaan heeft. Deze opheldering zullen UWEd. in het schuldboekje, omtrend den tijd der gemaakte loopende schuld gekonstateerd vinden.

Dat de door Thesink achtergelatene kleeding, huisraad en gereed­schappen geene meerdere waarde hebben dan ƒ37,37½, zal UWEd., zoo wij vertrouwen natuurlijk voorkomen, wanneer men daarbij in aanmerking neemt den tijd, sedert welke het gebruikt is, het daarna medegenomene door het huisgezin zelf, en dat die waarde zoodanig is getauxeerd voor een ander huisgezin, dat in zijn plaats moet komen, of de goederen zal overnemen; terwijl dezelve gewis van meer deze waarde zoude zijn voor den eigen bruiker Thesink.

UWEd. zullen hieruit opgemerkt hebben, dat het maken van het grootste gedeelte der schuld van Thesink, niet alleen bij dit huisgezin heeft plaats gehad, maar dit met alle huisgezinnen in de eerste tijd van dezelver plaatsing het geval is, even als de bepaling van de vergoeding dier schuld bij een verlangde remplacering, noodzakelijk van algemeene toepassing is, wil de Maat­schappij de in plaatskomende gezinnen dezelfde verstrekking als aan de primitief gevestigde huisgezinnen, erlangende, daarbij geene schade lijden.


Vragen uit Zaandam

Daar neemt Zaandam GEEN genoegen mee. Met het gezin van de door hen gezonden proefkolonist Johan Weender ging het na diens snelle dood ook niet goed. Ze beginnen zich nu echt af te vragen wat voor goeds er komt van die hele kolonisatie. Op 21 november 1823, invnr 67, gooien ze al hun frustratie eruit:


UWEd. rescripsie van 29 october op onze missive van 16 september, van alle punten in deze behandelde, slechts een, en dit naar ons inzien, zeer onvol­ledig beantwoord hebbende, zijn wij genoodzaakt op de onze andermaal terug te komen en te vragen:

1) Wie zal de schuld van Thesink betalen?

2) Al geeft men aan een, Thesink vervangend huisgezin de zoo lang gebruikte en daardoor zoo laag getauxeerde huisraden en gereed­schappen tot denzelfden prijs, is dan de vervanging daarvan niet als spoedig noodzakelijk, en dus nieuwe kosten onvermijdelijk?

3) Op welke wijze heeft Thesink het in de kolonien mede gebragte en successivelijk van zijne ouders ontvangene doorgebragt? Hij had twee paarden en de gedurige toelagen in geld waren niet gering.

4) Hebben de kolonisten vrijheid om te leven, zoo als zij willen, al of niet te arbeiden, naar mate zij daartoe genegen zijn? Het laatste schijnt te blijken uit UWEd missive van 3 sept:

5) Is het billijk dat wij voor de luiheid van dezelve boeten; wij, die geen toezigt over hem hebben?

6) Wat waarborgt ons, dat een volgend huisgezin beter handelen en onze commitenten niet met nieuwe schulden bezwaren zal?

7) Pootaardappelen, zaai boekweit en veldarbeid kosten ons ƒ63-50 terwijl het te veld staande ą ƒ35 overgenomen wordt. Hoe begrijpen wij dit?

Even zoo onduidelijk of nog onduidelijker is ons het zoogenaamd memorieboekje, hetwelk niet een legaal kenmerk draagt. Wie heeft dit boekje afgegeven, wie heeft het gehouden. Draagt of droeg Thesink er eenige kennis van?

Het eenige, het geen wij er uit verstaan, is, dat de verdien­sten van Thesink zeer gering waren, dat elke week, zoo er al geen deficit bestond, althans nooit iets overbleef, en dat de kolonisten alles, ja zelfs de administratie en den predikant betalen moeten.

In dezen stand van zaken, wij mogen wij kunnen het niet langer ontveinzen, vreezen wij de vragen, door onze committenten met regt aan ons te doen:
- "Wat is er van onze drieduizend guldens geworden?
- Hoevele menschen leven er van?"

Zullen zij ons antwoord anders, dan met verbazing hooren?
-"Twee personen slechts, de weduwe Weender en hare dochter. Hoe het daarmede gesteld is, weten wij niet, en of ook deze zonder schulden de kolonie zouden kunnen verlaten, is ons evenmin bekend. Thesink ten minste laat ons voor het jaar, hetwelk hij aldaar heeft doorgebragt, eene schuld na van niet minder dan ƒ313-33 ct."

Wij verzoeken de Perm: Kommissie dringend ons meer geruststellende ophelderingen te doen geworden, anders zouden wij moeten bekennen, dat wij bij het aanvaarden onzer posten met den aard onzer ambtspligten ten eene male onbekend waren, en sedert er ook niet veel kennis van opgedaan hebbende, thans wenschten door ander, meer bekwame leden vervangen te worden.


Snoeperijen?

Hierop blijft de permanente commissie het antwoord schuldig. Ze informeert wel bij de directeur hoe het zit met sommige van de gestelde vragen. Hij reageert op 30 november 1823, invnr 67:

Voorts betreffende het 3e punt des briefs van de subkomm. te Zaandam te elucideren;
het is moeijelijk met juistheid te bepalen waarin de grote vertering of lever verkwisting van den kolonist Thesink hebben bestaan;
maar het is mijns bedunkens voldoende optemerken, dat zoo niet in de winkels der koloniėn, ten minste te Steenwijk en omliggende dorpen alle soorten van snoeperijen genoeg te bekomen zijn, om enig geld onnut door te brengen, zonder dat zulks door de Direktie opgemerkt, noch verboden wordt, namentlijk zoo lang dit geschiedt van gelden of goederen, welke de kolonis­ten bij hunne aankomst bezitten, of naderhand tot hun ongeluk worden gezonden:
daar en boven heeft Thesink wel eens een paard of paarden gekogt of verruilt, waardoor niet zelden gelden verloren gaan.

Dat de oogst op de hoeven van Thesink minder waarde hadt dan aan zaadkoorn en arbeid daar voor was besteed, komt voor eerst door het gedeeltelijk buiten zijn schuld niet wel slagen der aardappelen, maar ook ten tweede gedeelte der roggen dien anders hadt kunnen en behoren te worden geoogst, benevens de klaver op het land hebben afgevreten.


Subcommissie treedt af

Op het slot mist denk ik een stukje, maar dat is niet zo belangrijk. Volgens de subcommissie Zaandam reageert de permanente commissie niet op haar vragen, ook niet als ze in april 1824 nog eens aandringt op beantwoording. Dan heeft de subcommissie er in juni 1824 genoeg van en treedt ze af, en dat staat op deze pagina.