De ruzie tussen adjunct-directeur Poelman en de per 1 mei 1834 in
functie getreden onderdirecteur Kornelius Laarman (zie voor meer
over hem onderaan de pagina) wordt beschreven in De
kinderkolonie pagina 256. Daarbij worden citaten gebruikt
uit de onderstaande brief van directeur der koloniën Jan van
Konijnenburg van 16 maart 1836, invnr 169 scans 195-198:
Confidencieel
Frederiksoord, den 16 Maart 1836
Het is UwEdG niet onbekend, dat de Adjunct Directeur Poelman en den onderdirecteur Laarman elkander niet wel verstaan. Tot een verschil is, onaangezien mijne tusschenkomst ter bevrediging, van lieverlede zoo zeer togenomen, dat die ambtenaren niet wel langer bij elkander kunnen worden gelaten, uit hoofde de dienst door die oneenigheid en volstrekte weerzin van elkanderen grootelijkst lijden moet.
Lag de schuld daarvan geheel, of slechts meerendeels, aan de zijde van Laarman, dan zou dezesmoeten worden aangemaand en gedwongen zijn gedrag te verbeteren; maar het is mij, bij de strengste onpartijdigheid, voorgekomen, dat het tegenovergestelde waar is, en de hoofdoorzaak alleen hierin gelegen is, dat den Adjunct Direkteur den onderdirecteur wil gebruiken naar zijnen bijzonderen wil en persoonlijke inzigten, niet als een op hem volgend ambtenaar, maar als een gering bediende, die geen kennis behoeft te dragen van voorschriften, wiens oordeel niet te pas komt en die slechts bloot uitvoerder is van zijne wil: aldus beklaagt zich dan ook Laarman.
Poelman, daarentegen, beklaagt zich aanhoudend over de ruwheid en de brutaliteit van Laarman zonder dat hij mij daarvan voldoende bewijzen heeft kunnen geven.
Integendeel heb ik hen, tegen het verlangen van Poelman, in elkanders bijzijn gehoord, en ondervraagd en heeft Laarman toen zoo veele daadzaken opgenoemd, ten bewijze, dat Poelman hem niet als onderdirecteur erkent of wil erkennen, dat allen twijfel daarom weg valt.
De onderdirekteur van buiten, de magazijnmeester, en de schrijver Coelen zijn de ambtenaren, met welken de Adjunct Direkteur dagelijks in aanraking komt en door welke hij den onderdirecteur Laarman van tijd tot tijd, orders doet toekomen.
Dit heeft onlangs zulke hevige botsingen en onlusten veroorzaakt, dat zelfs alle burgerlijke beleefdheid jegens elkander heeft opgehouden te bestaan.
Om van die menigte voorvallen een tafereel te schetsen, zoude mij waarlijk te moeijelijk vallen.
De Adjunct Direkteur zegt Laarman is ruw en hard, en deze zegt en bevestigd, dat de Adjunct direkteur hem somwijlen gelast, kinderen aan den lijve te kastijden, buiten het reglement van tucht.
Geene zegt hij is brutaal en deze zegt en bewijst, dat hij, tenminste doorgaande van den Adjunct direkteur zelven den orders verlangt te ontvangen en dat hij slechts verkeerdheden te keer gaat; zoo vond hij laatst meisjes in de fabrijken aan naaiwerk voor partikulieren, op last van den Heer Poelman of diens dochter, dat hij verbood.
Dit mag stout genoemd worden, maar den Adjunct direkteur, van wien de Onderdirecteur zegt, dat er eene menigte kolonisten dagelijks in zijne bijzondere dienst is, moest zich voor diergelijke verkeerdheden wachten en een beter voorbeeld van onbaatzuchtigheid aan den dag leggen.
Indien ik den Heer Poelman niet kende voor iemand, die geen ambtenaar van eenigen rang bij zich dulden kan, waarom hij zelf den onderdirekteur slechts landbaas genoemd wilde hebben, ik zou aan de gezegden van Laarman niet zoveel geloof hechten, ofschoon hij genoegzaam alle punten van verschil bewijst.
Thans verlangen beiden zeer, dat den onderdirekteur Laarman moge verplaatst worden.
Beiden nemen volkomen genoegen, de een met de plaats waarheen hij gaat en de andere met den onderdirekteur die hij bekomen zal, ofschoon Poelman niet onduidelijk te kennen geeft, Krieger te verkiezen.
Ik heb Poelman gezegd, dat, wanneer UwEdG daartoe kwamen, hij, in alle gevallen, het transport van den nieuwen onderdirekteur bekostigen moet, en aan Laarman, dat hij in zijn eigen vervoer behoort te voorzien, en hebben zij ook daarmede genoegen genomen.
Beiden hebben mij even plegtig verzekert, Laarman dat, waar hij komt, hij toonen zal, slechts het belang der Maatschappij te beoogen en zijne superieuren te willen voldoen en hij zelfs een oogenblikkelijk ontslag uit den dienst niet schroomen zal, indien men dan, in het minst over hem te klagen mogt hebben.
Terwijl Poelman mij verzekerd heeft, dat hij zich met elk ander onderdirekteur zal kunnen verstaan, waaraan ik, echter, door de ondervinding, zou moeten twijfelen, ofschoon ik wel geloof, dat ook Poelman zich zal trachten te verbeteren, althans den nieuwen onderdirekteur voor zich te winnen.
Wie den onderdirekteur Laarman zou dienen te vervangen is een belangrijke vraag.-
Het komt mij voor, dat Kluvers, die reeds aan het 1e Gesticht geweest en dus reeds 2 malen verplaatst is, wien de Adjunct direkteur zoo zeer buiten de zaak hield, dat hij thans, om zijnentwille, eene aanzienlijke som, ter vergoeding van een buiten hem ontstaan tekort, opleggen moet; die bij het 2e Gesticht zeer wel en, uit hoofde zijner administrative bekwaamheden, en het gemis eens boekhouders, haast onontbeerlijk is, in geen der minste aanmerking komt; hij bidt en smeekt, als het ware, dan ook UwEdG daarom, evenmin als de Adjunct direkteur Hulst zijn vertrek gaarne zien zou.
Krieger, ja die zou Poelman het liefst bij zich zien geplaatst; maar de reden daarvan, namelijk, diens laauwheid en onverschilligheid, bewegen mij juist, UwEdG zulks afteraden.
Rensing zou alzoo de persoon moeten wezen, wien ik meer vastheid van karakter toeschrijf en daarom geschikter keus voor het 1e Gesticht, ofschoon hij ertegen is, hoofdzakelijk om de daarmede gepaard gaande overmijdelijke kosten, boven die van transport, hebbende hij een talrijk huisgezin en geen andere inkomsten, waarom ik aan diens hernieuwde overplaatsing dan gaarne eenig voordeel zoude verbonden zien, temeer daar ik over hem wel tevreden ben.
De Adjunct direkteur Drijber, ofschoon Rensing liever willende behouden, heeft er ook niet tegen, hem met Laarman te verwisselen, zelfs niet om zijnen naam, van hard jegens de kinderen en kolonisten te wezen.
Eene overplaatsing, waarbij ook de Ommerschans in het spel komt, zou vooreerst ook geen plaats kunnen hebben, daar den Smildiger vaart met den 1 April voor zes weken zal gesloten worden, en naar het mij voorkomt, is dezelve eerder en wel spoedig noodig.
Zie daar Mijne Heeren! Eene onaangename zaak, die mij leed is en geen plaats behoorde te hebben, zoo goed mij mogelijk is, van vele zijden aan UwEdG ter beslissing voorgedragen.
De Directeur der Kolonien
J. van Konijnenburg
Kornelius Laarman
Kornelius Laarman is volgens de kolonieadministratie
geboren 16 december 1803 en heeft de gezindheid
'Lutersch'. Hij begint op onbekende datum als wijkmeester te
Veenhuizen. In 1828 komt hij al als zodanig voor bij een
geboorteaangifte en in de begroting
van de hervormde gemeente Veenhuizen voor 1829 heeft hij
als wijkmeester voor 75 cent een zitplaats.
En op 27 februari 1830 wordt een kolonist veroordeeld
'wegens onbescheiden gedrag tegen de wijkmeester K. Laarman bij de
uitdeeling van Brood aan de Kolonisten Huisgezinnen', zie het zittingsverslag.
Volgens het personeelsregister 1828-1834 met invnr 997 (daarvan
zijn geen scans) is de officiële aanstelling tot wijkmeester voor
ƒ 5,20 per week bij besluit van den '2 Nov 1830 N19', maar
al in diezelfde maand november 1830 vertrekt Laarman met
de Schutterij om tegen de Belgen te strijden.
Van VH-3 naar VH-1
Hij keert terug in 1834 en wordt volgens het
personeelsregister 1834-1859 met invnr 998 folio 75 (ook geen
scans) middels een besluit van 18 februari 1834 N7
aangesteld als onderdirecteur bij het derde gesticht
Veenhuizen. Hij zit dan ook bij de raden van tucht bij dat
gesticht. Dat duurt niet lang, want per 1 mei 1834 wordt
hij 'onderdirecteur tevens belast met de boekhouding' bij het eerste
gesticht, waar hij voortaan bij de raden van tucht zit.
De functie van onderdirecteur levert hem een salaris van
vijfhonderd gulden per jaar. Hij moet dan wel een borgtocht
stellen, zie nummer 21 op deze
pagina. In het jaarverslag over 1834, afgedrukt in het blad
Vriend des Vaderlands van 1835 op pagina 484, wordt na een
reeks van personeelswisselingen gemeld:
Er bleef nu nog overig een Onder-Directeur binnen voor het eerste Gesticht te Veenhuizen te benoemen, waartoe wij ons bepaald hebben tot den Heer K. LAARMAN, welke vroeger reeds met lof eene betrekking bij de Maatschappij vervuld had, doch in der tijd met de Schutterij te velde was getrokken, en daarbij den rang van officier bekleedde.
Van VH-1 naar VH-2
Hij staat nu op folio 46 (de kolonistendatabase zegt abusievelijk
45) van het personeelsregister met invnr 998 en dan komt er een
echtgenote in beeld: Clara Helena Waalkes, geboren 14
februari 1814, hervormd. Zij komt erbij wonen op 22 juli
1835.
Dan volgt het hierboven beschreven conflict met Poelman. De permanente commissie heeft op bovenstaande brief geschreven 'Vooreerst aanhouden / In advies tot de terugkomst van den Heer Visser.'
Daarna beslist zij erover op 31 oktober 1836 bij
agendapunt N5 met als gevolg dat Laarman per 1 december 1836
'onderdirecteur belast met de boekhouding' wordt bij het tweede
gesticht. Voortaan zit hij bij die raden van tucht. Hij staat nu
op pagina 62 van invnr 998, waar wordt gemeld dat hij per november
1838 een salarisverhoging van 100 gulden krijgt.
Maar op 15 december 1838 overlijdt echtgenote Clara
Helena Waalkes, en op 8 april 1839 schrijft de
directeur, invnr 208
Bij mijn verslag van heden over mijn bezoek te Veenhuizen afgelegd, vergat ik UEd te berigten, dat de ziekte van den Onderdirecteur Laarman zoo zeer is verergerd, dat hij genoegzaam niet meer van het bed komt, en niets hoegenaamd meer van zijne werkzaamheden waarnemen kan.
Daar hier ook geen boekhouders en de schrijvers niet van de geschikste en vertrouwste personen zijn en daarbij nog de Adjunct-Directeur mede van tijd tot tijd eenigzins ongesteld is, zoodat hij zich nu en dan voor koude lucht mijden moet, acht ik het ten uiterste noodzakelijk hierin spoedig te voorzien door dezen ambtenaar een fungerend Onderdirecteur toe te voegen, waartoe ik geen geschikten persoon weet, die tevens bij de hand is, dan de boekhouder van buiten van het 1e Gesticht, J. Bosman, welke ik UEd meen te moeten voordragen, kunnende zijn huisgezin vooreerst wel bij het 1e Gesticht blijven wonen en zijn eigen werk door de gezamelijke schrijvers, onder opzigt van den Adjunct-Directeur, worden waargenomen, terwijl hij zelf zoolang bij iemand aan het 2e Gesticht zoude kunnen logeren.
Aangenaam zal het mij zijn hieromtrent eenigzins spoedig het welnemen van UEd te verstaan, teneinde de dienst niet langer onder het gemis van een Onderdirecteur boekhouder lijde.
De Directeur der Kolonien,
J. van Konijnenburg
Kornelius Laarman overlijdt twaalf dagen na deze brief, op
20 mei 1839.