De subcommissie van weldadigheid Goes krijgt eind 1825
een plek aangeboden voor een arbeidershuisgezin in de net
gestichte kolonie Veenhuizen. Zie op deze pagina algemene
informatie over arbeidershuisgezinnen, en een lijst van de eerste
arbeidersgezinnen in het eerste gesticht te Veenhuizen
staat op deze pagina.
Voordracht
Goes draagt op 6 december 1823 voor 'Pieter den Otter,
oud 44 jaren, geboren te Ridderkerk, thans in deze stad
woonachtig, van een gezond gestel, van beroep boerenarbeider,
hebbende zich reeds vroeger vrijwillig tot de overneming aan het
Stedelijk bestuur aangeboden, met zijn huisvrouw Jacoba Sies, oud
34 jaren, en zijne kinderen Leijntje oud 10 jaar, Leuntje oud 8
jaar, Elena oud 6 jaren & Pieter oud een jaar'.
De voordracht bevindt zich in invnr 67 scan 542. Zie bovenaan de
pagina hoe die scans te bereiken zijn. De permanente commissie van
de Maatschappij van Weldadigheid accepteert die voordracht op 13
december 1823, zie designatie 99 in het designatieregister
1823.
Aankomst
Op 2 januari 1824 laat de subcommissie Goes weten dat ze
er aan komen, invnr 68 scan 11. Het gezin Den Otter arriveert in
Veenhuizen op 15 januari 1824 en wordt gehuisvest in
woning 71 van het eerste gesticht. Ze staan op scan 24 van het
stamboek van het eerste gesticht met invnr 1571.
Van die inschrijving neem ik de gezinsgegevens over, met de
kanttekening dat de kolonieadministratie de aantekeningen zijn van
een particuliere organisatie en dus geen officiële bron waarop
blindgevaren mag worden.
Gezinssamenstelling
● Pieter den Otter is volgens die inschrijving geboren op
1 maart 1778. Hij is evenals de rest van het gezin
hervormd. Hij is getrouwd met:
● Jacoba Sijs, geboren 1 april 1788. Het echtpaar
heeft de volgende kinderen bij zich:
● Leijntje den Otter, geboren 9 december 1812,
● Leuntje den Otter, geboren 9 juni 1814,
● Helena den Otter, geboren 13 februari 1816, en
● Pieter den Otter, geboren 28 december 1822.
Moedeloosheid
Na een dik jaar krijgt de permanente commissie een brief uit Goes
van ene meneer G. Blaubeen. Gedateerd 20 mei 1825, invnr
73 de scans 579-580.
Gisteren werdt mij inleggende ter hand gesteld door onzen Heer secretaris van de subkommissie der Maatschappij van Weldadigheid alhier, waarvan ik de eer heb, sedert de oprichting derzelve, lid te zijn:
in deze betrekking zoo wel ook als corresponderend lid het belang dier edele Maatschappij hebbende trachten te behartigen, en daarin blijvende voortgaan, meende ik ook in dit geval het van mijn pligt te zijn, de Heeren Leden der Permanente Kommissie hiervan te moeten kennis geven met ernstig verzoek tevens om aangaande de gegrondheid of ongegrondheid dier klagten, en den daarbij aan den dag gelegde moedeloosheid, onderzoek te doen, en mij met het bericht van den uitslag daarvan te vereeren.
Er ligt de subkommissie alhier zoo veel te meer aan gelegen, dewijl zij ook niet alleen vele moeijelijkheden ondervindt, in de behartiging van de belangen der Maatschappij; maar ook om dat deze den Otter hier bij velen, en ook bij sommigen harer leden zelve, bekend staat voor een braaf en vlijtig man, wiens klagten des te gereeder ingang moeten vinden, en, bekend wordende, natuurlijk nadeeliger invloed op de belangen der Maatschappij zouden hebben.
Goes en klachten
De bedoelde brief van Den Otter zit er niet bij, die is
waarschijnlijk later teruggestuurd. Het is niet de eerste keer dat
Goes geconfronteerd wordt met klachten van kolonisten, de
proefkolonist Jan Burks had in het allereerste begin een rel
gecreëerd met brieven naar die stad, zie De proefkolonie
pagina 108 en verder en deze pagina.
Dat wil men niet nog een keer laten gebeuren!
De directeur
Op scan 581 heeft de permanente commissie genoteerd wat ze met de
brief doet. Ze geeft een voorlopig antwoord aan Blaubeen en
schrijft aan de directeur der koloniën om zijn licht hierover te
laten schijnen. Dat doet hij op 2 juni 1825, invnr 74 scan
27:
Aangaande den arbeider den Otter wiens brief hier nevens terug gaat, heb ik gemeend geen duidelijker berigt te kunnen geven, dan het extrakt uit zijne rekening over drie of vier maanden; met bijvoeging eener opgave van den winkelwaaren welker voor de op die rekening voorkomende sommen, aan den winkelier, zijn verstrekt; terwijl aangaande het opzigt van Lutjenhuis diend, dat dit laatste huisgezin is slordig en daarom aan de vrouw of dogter van den Otter het schoonhouden en oppassen der kinderen van Lutjenhuis was aanbevolen, waarvoor Lutjenhuis aan den Otter betaalde wekelijks ƒ",60.- die niet in de rekening zijner verdiensten zijn opgenomen, en dus dadelijk zonder eenige korting door hem ontvangen.
De schrijver des briefs is de kolonist Arnoudse, die dit bekend en verklaard, al spoedig na het schrijven, daarom berouw te hebben gehad.
Tot slot
Over de genoemde kolonist Lutjenuis zie
hier en over de schrijver van de brief - dus blijkbaar kan
Pieter den Otter zelf niet schrijven - A(a)rnoudse is ook een pagina.
Genoemde extract zit er niet bij, dat zal doorgestuurd zijn. Want
vervolgens geeft de permanente commissie op 17 juni 1825
een definitief antwoord aan Blaubeen. Dat moet in invnr 357
(daarvan zijn geen scans), maar dat heb ik niet gezien, want ze
zullen daarin gewoon de reactie van de directeur overschrijven.
Het lukt echter niet om de klachten en modeloosheid van het gezin
te neutraliseren en Pieter den Otter en de zijnen verlaten
Veenhuizen en de koloniën met ontslag op 11 juli 1827.
Het duurt een tijd eer ze worden opgevolgd door een ander gezin
namens Goes, maar in 1838 gebeurt dat en is Guilleaume Burks, de
zoon van proefkolonist Jan Burks, het nieuwe arbeidersgezin van
Goes, zie hier.