Wilhelminaoord
In invnr 1343 bevindt zich een 'Nominative Staat van Huisgezinnen
en Weezen aangekomen den 15 July 1821 met vermelding waar dezelve
zijn gevestigd of ingedeeld' en daarop staat aangetekend dat hij
wordt ondergebracht bij de Vlissingse kolonist Lourens Latour op
hoeve 20 in het dan net opgerichte Wilhelminaoord.
Wees
Later zal uit de huwelijksakte van Pieter Karel van Gemert
blijken dat zijn moeder, Maria Elisabeth Raap, op 28 maart 1813 te
Den Haag is overleden, en zijn vader, die ook Pieter Carel van
Gemert heet, in dezelfde stad op 20 januari 1819. Hij is dus sinds
tweeënhalf jaar jaar wees.
Hij is in de kolonie geplaatst door het Stadsarmbestuur van 's
Gravenhage op een van de contracten van de Burgemeesteren van de
stad met de Maatschappij A27 of A41 (zie deze pagina onder 's
Gravenhage en zie elders voor een uitleg over A-contracten).
Wateren
In 1823 moet Pieter Karel loten voor de Nationale Militie (de dienstplicht) maar hij is dan 'onder de maat', zie de brief van 21 maart 1823, invnr 64 scan 668. Zie helemaal bovenaan de pagina hoe de scans te bereiken zijn.
Een jaar later, volgens de kolonistendatabase op 29 juni
1824, verlaat hij Wilhelminaoord en gaat hij naar het dan
net opgerichte Instituut voor Landbouwkundige Opvoeding in
Wateren. Zie voor meer over dat Instituut op deze pagina.
Kort voor die tijd, 25 april 1824, is hij 'op afgelegde
belijdenis aangenomen tot lid der Hervormde Kerk'. In een bijlage
bij het jaarverslag door dominee Heerspink uit Vledder staat
Pieter Karel op een lijst nieuwe lidmaten, afgedrukt in het
maandblad van de Maatschappij de Star, op pagina 588 van
het augustusnummer van 1824.
Wijkmeester/opziener
Volgens de kolonistendatabase gaat hij naar Wateren als ambtenaar, dus werknemer, maar in het register van het instituut 1828-1831, invnr 1610 (daarvan zijn geen scans), staat hij gewoon tussen de kwekelingen. Hij heeft op folio 2 inschrijfnummer 14 en als aankomstdatum in het instituut staat genoteerd 15 juli 1824. In het verslag gedateerd 21 juli 1826, zie de transcriptie, uit de Instituteur zijn tevredenheid over zijn kwekelingen en noemt hij Pieter Karel van Gemert in dat verband met name.
Volgens Van Gemert in een latere brief (zie hieronder bij 3 juni 1836) is hij op een gegeven moment 'wijkmeester bij de landbouw'. Vermeld wordt dat hij op 7 april 1828 is 'gedetacheerd te Veenhuizen' en dan is hij zeker ambtenaar.
Het kwekelingenregister meldt dat hij vooreerst nog 'tot de
sterkte van dit gesticht' blijft behoren, maar 21 juli 1829
wordt hij als kwekeling ontslagen. Hij staat dan in het
personeelsregister met invnr 997 op folio 49 als 'Opziener bij den
landbouw' bij het tweede gesticht te Veenhuizen. De officiële
aanstelling is 1 augustus 1829 en Pieter Karel verdient ƒ
3,60 per week.
Hoevenaar
En blijkbaar is men erg tevreden over zijn werkzaamheid, de
Maatschappij heeft grote plannen met hem! Als men op 11
februari 1831 een besluit neemt 'omtrent eenige voorloopig
daargestelde employees te Veenhuizen' meldt ze Pieter Karel 'na
het voltrekken van zijn huwelijk' te willen bevorderen tot
hoevenaar, zie artikel 8 van het besluit.
Hoevenaar of bouwboer op een van de grote boerderijen is het
hoogste dat een kolonist kan bereiken.
Huwelijk
De volgende dag, 12 februari 1831, is dat huwelijk. Te
Norg trouwt Pieter Karel met Johanna Wilhelmina Koens of Kuntz,
geboren 5 juni 1810 te Delft. Zie over haar familie op deze pagina.
De bevordering tot hoevenaar volgt na een maand. Het
personeelsregister invnr 997 meldt: 'Overgeplaatst als Hoevenaar
te Veenhuizen 12 maart 1831'. Voortaan staan ze in het registers
van hoevenaars. In dat van Veenhuizen 1830-1835 met invnr 1581 op
folio 4: 'Van Gemert van de ambtenaren overgenomen 12 maart 1831'.
Voor de kantlijn staat dat ze wonen in hoeve nummer 1 bij het 2e
gesticht.
Gezin
De Maatschappij is in deze tijd zo blij met Van Gemert dat ze er
niets van zegt dat het eerste kind van het echtpaar drie maanden
na het huwelijk geboren wordt. Iets waar ze normaliter juist heel
streng in is. Een jaar later wordt een zoon geboren die wordt
vernoemd naar Pieter Karels schoonvader.
Dochtertjes die zijn vernoemd naar zijn schoonmoeder overlijden
in 1834 en 1835 al snel. Het maandblad van de Maatschappij Vriend
des Vaderlands meldt op de laatste bladzijde van het nummer
van mei 1835 onder het kopje 'De namen der overledenen' bij de
hoevenaars te Veenhuizen 'J.D.H. van Gemert'.
Zaalopziener?
In het register van hoevenaars 1836-1847 met invnr 1582 staan ze op folio 13. Maar het gaat allemaal niet zo goed, de oogstresultaten vallen tegen en Pieter Karel wil liever iets anders. Volgens een latere notitie schrijft hij op 18 januari 1836 een verzoekschrift aan de permanente commissie, dat ik niet terug heb kunnen vinden, maar waarin hij volgens die latere notitie vraagt om weer een positie als ambtenaar te krijgen.
De permanente commissie behandelt dat verzoekschrift op 10
februari 1836 onder agendapunt N15, invnr 445: ''Adres P.K.
van Gemert 18 Jan om den post van zaalopziener in plaats van A.
Zuidema'. Zoals gebruikelijk in zulke situaties vraagt ze de
directeur der koloniën om advies.
Onnoozel
Die reageert op 17 februari 1836 in brief nummer N313, invnr 168 scans 304-305, en die serveert de familie Van Gemert-Koens helemaal af:
Frederiksoord den 17 Februarij 1836
Ik heb de eer UWEdG:, onder terugzending van het verzoekschrift van den ontslagen hoevenaar en thans arbeiders kolonist P: K: van Gemert, bij Marginale van den 10e dezer maand N. 15 in mijne handen gesteld, te berigten, dat de informatiën, nopens diens geschiktheid tot Zaal Opziener, van den Adjunct Directeur als dus luiden:
“Wat aangaat van Gemert als Zaalopziener, maak ik nog al eenige zwarigheden, vooreerst of van Gemert wel genoegzame formaliteit bezit en ten tweede, heb ik in de vrouw nog zelden orde en zindelijkheid gevonden.-
Voor de ziekenzaal zijn zij dunkt mij niet geschikt, en als Zaalopziener voor van Tellingen, wanneer dezelve zijn gagement bekomt, zal toch denk ik wel een Roomsche moeten zijn of ten minste de man of vrouw Roomsch, wijl de helft der kinderen in die zalen Roomsch zijn.”
Ik denk er vooral niet gunstiger over.
Van Gemert is een goed maar onnoozel persoon, die zeer weinig verstand en handigheid heeft en zijne vrouw even zoo;
zoo dat ik wel weet, dat zij in die betrekking, zelfs bij den besten wil, niet kunnen voldoen, evenmin als zij op eene groote hoeve voegden.
De Directeur der Koloniën
J. van Konijnenburg
In de kantlijn is bijgeschreven door een lid van de permanente commissie: ik denk er ook zoo over
Arbeidershuisgezin
In de brief heeft Van Konijnenburg het over de ontslagen
hoevenaar en dat klopt. Het register van hoevenaars 1836-1847 met
invnr 1582 meldt: 'Van Gemert en gezin teruggeplaatst als
arbeidershuisgezin en ingedeeld bij Koens den 16 feb 1836'.
Pieter Karel, zijn alweer zwangere vrouw en twee kinderen zijn
dus in de toch al niet grote arbeiderswoning van zijn
schoonfamilie gepropt. Niet voor lang, Volgens een op 21 april
1853 gemaakt overzicht (zie verderop) gaan ze op 17 April 1836
naar 'veenh 1 in eene afzonderlijke woning gevestigd, als
geplaatst door de Perm Comm'.
Afgewezen
Na zulke negatieve adviezen van zowel een adjunct-directeur (vermoedelijk Sikke Berends Drijber, adjunct-directeur van het tweede gesticht) als de directeur der koloniën, ligt het besluit van de permanente commissie voor de hand. Op 4 maart 1836 onder agendapunt N7, invnr 446, leidt de behandeling van 'het verzoek van P.K. van Gemert om den post van zaalopziener' tot het besluit 'het verzoek afwijzen'.
Pieter Karel van Gemert laat het er niet bij zitten. Op 3
juni 1836 wendt hij zich schriftelijk tot de allerhoogste
autoriteit. Johannes van den Bosch, stichter van de Maatschappij
van Weldadigheid, sinds twee jaar weer terug van zijn betrekking
als Gouverneur-Generaal van Nederlansch Indië en nu minister van
Koloniën.
Eerbiedig verzoek
Pieter Karel klinkt zeer verongelijkt, Deze brief bevindt zich in invnr 172 scans 31-33:
Aan zijn Excelentie den Luitenant Generaal Baron Van Den Bosch
Daar ik mij zeer gedrongen en in eene groote noodzakelijkheid bevind om zijne Excelentie iets van mijne tegenwoordigen staat waarin ik mij met mijn huisgezin bestaande uit vrouw en drie kinderen thans verkeer kan ik niet langer verzwijgen terwijl de nood zulks vorderd-
Ik Pieter Karel van Geemert oud 32 jaar geef met diepen eerbied te kennen dat ik over 16 jaren van ’s Gravenhagen uit het armhuis als wees zijnde na Frederiksoord ben opgezonden en mij aldaar den tijd van drie jaren aan den veldarbeid heb bezig gehouden.
Waarna ik vervolgens ben overgeplaatst naar het Opvoedings Instituut te Wateren alwaar ik mij in onderscheidene Werken heb bezig gehouden en de twee laatste jaren als wijkmeester bij den landbouw ben bezig geweest.-
Waarna ik vervolgens opgezonden ben na Veenhuizen als opziender bij den landbouw onder dierektie van den Wel Edelen Heer S. B. Drijber in welke betrekking ik mij vier jaren heb bezig gehouden, waarna ik mij in den huwelijken staat heb begeven en als toendertijd door den Wel Edelen Gestrengen Heer Dierekteur der Kolonien ben aangesteld als Hoevenaar aan het derde Gestigt in welke betrekking ik mij vijf jaren heb bezig gehouden en altijd behoorlijk mijn werk verrigt heb,
doch daar wij nu op het laats in eene zeer diepen schuld geraakten en nog geene kinderen hadden die voor de zelfde konden werken en onze hoef daar niet toe geschik was welk als zoo danig zeer wel bij de Derektie en ook wel bij de Komissie bekend staan dat viel ons zeer onplezierig en deed ons na eene anderen post uit zien het welk juist toen voorviel.
Door het vankant raken van eene zaalopzienders post waagden wij het hier toe eene aanvraag te doen aan den Wel Edelen Heer S. B. Drijber welke ons als toen beloofde ons voor te dragen en ons alle hulp en bijstand daartoe te zullen verlenen en ons zelfs heeft aangeraden om een rekwest aan de Permanente Commissie en een aan den Dierekteur der Kolonie te schrijven dat zulks nog meer invloed mogt hebben, daar wij nu in eene hoop leefde om nog eenmalig(?) onze huiselijke betrekkingen eenigsins verbeterd te zien.
Maar wat moesten wij ondervinden wij kregen het berig als dat wij in twee dagen tijd onze boerderij moesten verlaten en ons na het Eerste Gestig moesten begeven-
Onder dierektie van den Wel Edelen Heer Poelman, als arbeiders Huisgezin het welk eene harde slag voor ons was, want daar ik nu alleen het brood voor vrouw en kinderen verdienen moet, en terwijl ik te Wateren met het mennen van mest mijn regterhand gebroken heb het welk mij op den duur groot hinder doet met den arbeid, en dan van 59 stuivers of ook wel eens wat minder dat kan ieder weldenkend mensch wel begrijpen dat dit heel gering om uit te komen voor vijf man.
Zulks hebben wij nooit verdient, wij zijn in eene diepe vernedering gedompeld zeer onschuldig. Zelfs kunnen wij geen geld te goed maken voor Kleeren alwaar wij ook groots om verlegen zullen worden.-
Zoo wij onze pligt verzuimt hadden of de boel hadden laten verwaarlozen of ons door eene ontvreemding van de Maatschappij hadden schuldig gemaak, dan zouden wij het ons moeten laten welgevallen en denken ja wij hebben het verdient maar nu valt het ons zeer smartelijk. En wij zouden de stoutheid niet durven nemen om zijn Excelentie hier meden bekend te maken.
Doch daar wij de zaak met den dierekteur der Kolonie hebben overwogen en op ons niets kon afwijzen dan dat wij bij de Boerderij niet opgebragt waren en mijn vrouw ook niet om dat die het dan minder ondervonden had dan ik dat willen wij niet tegenspreken maar dat wij dan tog wel geschikt zouden zijn voor eene andere post.
Daar wij ons vervolgens met den Adjunk Dierekteur hebben ingelaten om over onze omstandiegheden te spreken en ons betuig nooit of nimmer enig rapport van ons te hebben ingebragt want dat hij niets op ons wist af te wijzen.
En den Onderdierekteur zegt van t zelfde.
Wat moet men hier nu van denken.
Nu verzoeken wij zijn Excelentie op het allerminzaams om ons toch met een gunstig oog te willen gadeslaan en zoo er enige hoop mogt gevonden worden mij pers(?) als dan met de een of anderen post te willen begunstigen hiertoe smeeken wij zijn Excelentie Ootmoedig toe.
Wij willen gaarne alle pogingen aanwenden om ons eene post waardig te maken daar wij het zoo onmogelijk langer kunnen volhouden.
Vertrouwenden den Ondergetekende dat dit Eerbiedig Verzoek gunstig door zijn Excelentie worden aangenomen en het leiden moog waar zulks mogt nodig zijn
Veenhuizen den 3 Junij 1836
P. K. van Geemert
Geene termen
Maar Johannes van den Bosch gaat niet alleen over zo'n verzoek besluiten, de brief komt gewoon in de vergadering van de hele permanente commissie. Op 18 juli 1836 onder agendapunt N36, invnr 450, wordt de brief besproken en wordt besloten 'daarop te schrijven als volgt':
’s Gravenhage, den 18 Julij 1836
DE PERMANENTE COMMISSIE DER MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID
Gelezen het aan haar medelid den Baron van den Bosch ingediende adres van P K van Gemert te Veenhuizen dd 3 Junij strekkende ter bekoming van eene bediening.
Gelet op de dispositie sub dato 4 Maart ll. N 7 op een gelijksoortig verzoek van den adressant genomen.
Geeft aan den adressant bij afschrift dezes te kennen dat er geene termen bestaan om aan zijn verzoek te voldoen.
Namens de PC
Eerste gesticht
En dus moet de diep teleurgestelde Pieter Karel van Gemert het
doen met de positie van arbeidershuisgezin en de volgens hem
daarbij behorende armoede. In het register van
arbeidershuisgezinnen van 1834 tot 1847 met invnr 1574 op scan 28
en in dat van 1848 tot 1859 met invn 1575 scan 64 staat de familie
Van Gemert, met regelmatig kinderen die de ene keer wel en de
andere keer niet in leven blijven, ingeschreven in woning nummer
11 van het eerste gesticht.
Recht spreken in de tuchtraad
Hij lijkt het wel goed te kunnen vinden met Jannes Poelman,
adjunct-directeur van het eerste gesticht. Die stelt Pieter Karel
van 1838 tot en met 1840 aan als gemeensman in de 'Raad van tucht
voor arbeiderskolonisten bij het eerste gesticht', zodat hij die
jaren mede recht spreekt over zijn mede-arbeiderskolonisten. Die
zittingen van de tuchtraad zijn bereikbaar via dit overzicht.
Vele onaangenaamheden
Maar Jannes Poelman overlijdt in 1845 en met diens opvolger Cornelis Wilhelmus Rensing botert het blijkbaar minder. Rensing geeft later te kennen ervan overtuigd te zijn dat Van Gemert anonieme brieven stuurt die hem als adjunct-directeur belasteren en dat hij 'vele onaangenaamheden' veroorzaakt. Bovendien denkt hij dat Van Gemert steelt. Hij loert op zijn kans en hij slaat toe op de tuchtzitting van 3 april 1853.
Pieter Karel van Gemert heeft 'in zijne groote jas zakken' rogge
meegesmokkeld, volgens hem vanwege de 'behoeftige omstandigheid
van zijn gezin'. De tuchtraad veroordeelt hem tot een verbanning
naar de strafkolonie op de Ommerschans.
Smeeken en bidden
Pieter Karel van Gemert klimt opnieuw in de pen, invnr 750, bij de post van 2 april 1853 agendapunt N4:
Aan de Permanente Commissie
der Maatschappij van Weldadigheid
Geeft met verschuldigen Eerbied te kennen, P. K. van Gemert, Arbeiders huisgezin aan het Eerste Gesticht te Veenhuizen, dat ik, adresant, ben werkzaam geweest met Rogge dorschen, en wegens gebrek aan aardappelen en duuren tijd, met een talrijk huisgezin mij heb schuldig gemaakt aan een weinig rogge mede te nemen waarvan wij wegens nijpend gebrek wat pap van gekookt hebben. En geeft de verzekering dat het met geen ander doel gebeurt is.
Waarvoor ik Adresant, ben verwezen na de Ommerschans.
Daar dit tot onzer aller droefheid, de eerste misstap is, welke ik begaan heb, in een tijdsbestek van drieendertig jaren dat ik in de Kolonie in onderschijdenen betrekkingen ben werkzaam geweest.
Zoo smeeken en bidden wij, aan de Hoog Edele Gestrengen Heeren, der Maatschappij van Weldadigheid om ons huisgezin, dat zich thans in hartverscheurende omstandigheden bevind te willen begenadigen en ons vergiffenis te willen schenken voor onze kleine misdaad, welke ons van harte leed is, om ons huisgezin van de straf der Ommerschans te willen vrijspreken.
Waarvoor wij ten alle tijden onze hartelijke dankbaarheid zullen toonen door ons nooit aan het een of ander te zullen schuldig maken aan iets dat strijdig kan zijn met onze pligt.
Mogen onze hemelsche Vader die toch zijn zondig menschenkind ook zoo gaarne Vergeving wil schenken U, Hoog Edele gestrenge Heeren der Maatschappij van Weldadigheid U aller harte zoo bestuuren en leiden, om aan ons huisgezin de kenmerken van Vergevende, liefde en Weldadigheid te willen schenken,
te Welk Eerbiedig is doende
Met de Meeste achting noem ik mij
U Hoog Edele Gestrenge Zeer
Onderdanigen En berouw hebbende
Dienaar
P. K. van Gemert
De koloniale carrière
Mooie brief, hele mooie brief. In de kantlijn heeft een lid van de permanente commissie als zijn mening al gegeven: 'fiat vrijstelling ommerschans, maar wegjagen uit de Kolonie', maar alvorens definitief te besluiten, zet men op een apart velletje de koloniale carrière van Pieter Karel op een rijtje. Ook invnr 750, bij de post van 2 april 1853 agendapunt N4:
P. K. van Gemert
15 Julij 1821 .......... Als bestedeling op contract met Burgemeesteren van ’s Gravenhage in de Kolonien gevestigd.
28 Junij 1824 ......... Naar het gesticht te Wateren overgeplaatst
21 Julij 1829 .......... als bestedeling ontslagen
Augustus 1829 ...... Provisioneel aangesteld als opziener bij den landbouw bij Veenh N. 2
19 februarij 1831 ... Getrouwd met Johanna Wilhelmina dochter van den arbeiders kolonist G. K. Koens
12 Maart 1831 ........ Met zijne vrouw als landbouwer op eene hoeve te Veenhuizen geplaatst
16 februarij 1836 ... Als arbeiders huisgezin ingedeeld bij zijn schoonvader Koens
17 April 1836 ......... Naar veenh 1 in eene afzonderlijke woning gevestigd, als geplaatst door de Perm Comm
Het verblijf in de kolonien
ontzeggen
En daarna neemt men het besluit om Pieter Karel en zijn gezin
niet naar de strafkolonie te sturen, maar wél de kolonie af te
zetten. Zie het
besluit onder de tuchtzitting.
Uit het stamboek voor arbeiderskolonisten van 1848 tot 1859 met invn
1575, blijkt dat ze twee maandjes hebben om hun spullen te
pakken: 'v Gemert en gezin de kolonie ontzegd den 23 juni 1853'.
Uitgevlogen kinderen
Twee kinderen zijn tegen die tijd al uitgevlogen:
● Johanna Maria Elisabeth van Gemert, geboren 24 mei 1831, is op 25 oktober 1850 met Groot Verlof vertrokken op zoek naar 'een dienstje'. Zie de regeling waar dat Groot Verlof op gebaseerd is. Het lukt en ze blijft weg.
● Georg Koenraad van Gemert, geboren 21 juni 1832, is vertrokken om een baantje te zoeken op 12 mei 1850 en na zes maanden officieel ontslagen.
Het vertrek
Zodat Pieter Karel en zijn echtgenote met medeneming van:
● Johanna Wilhelmina van Gemert, geboren 9 maart
1835, zij trouwt later met de onderwijzer Otto van Muijlwijk
over wie deze pagina
gaat.
● Pieter Karel van Gemert, geboren 29 juli 1842,
● Johanna Dorothea Henrietta van Gemert, geboren 1
november 1843, en
● Martienus van Gemert, geboren 21 april 1845,
de kolonie Veenhuizen verlaten. Voor Pieter Karel is dat na 32
jaar in de koloniën.