Aan de prins
De brief bevindt zich in invnr 65 scan 344 (zie bovenaan de
pagina hoe de scans te bereiken zijn) en de transcriptie van het
betreffende gedeelte van deze en de volgende brief is gemaakt door
familieonderzoeker Louis Bouvy:
Ik neem nogmaals de Vrijheid Uwe Koninglijke Hoogheids welwillendheid interoepen ten voordeele van den Kondukteur der 3e klasse Brand te Dinant, ten einde denzelven was het mogelijk in een der Kolonien van Weldadigheid te doen plaatsen. Dien onderofficier is van een zeer goed gedrag, zeer ijverig in zijnen dienst, hij is in staat om eenige schriftelijke administratie te voeren, en van ambacht een metzelaar; edog belast met een groot huisgezin, de Fransche taal geheel onkundig, en zig in de diepste armoede bevindende, zoude deszelfs verplaatsing van Dinant, naar eene Vesting der Noordelijke Provintien of zijne admissie in eene kolonie, onder welke voorwaarde het ook was, voor hem eene weldaad zijn.
(...)
De prins stuurt het door
Op 22 mei 1823, invnr 65 scan 644, stuurt prins Frederik
de brief van Howen plus een verzoekschrift van een andere militair
door naar de permanente commissie van de Maatschappij van
Weldadigheid:
(...)
Tegelijkertijd zend ik hier neevens aan de Permanente Kommissie eene aaanbeveling van den Generaal Majoor Howen, als mede eene verzoekschrift van den Kondukteur der 2e klasse Seyler te Bergen; Gelieve de Permanente Kommissie deze stukken in overweging te nemen en er voor zoo veel Zij het mogelijk, nuttig en raadzaam acht, regard op te slaan. Het komt mij intusschen noodig voor, om zowel den in de aanbeveeling van den Gl-Majoor, genoemden Brand, als den kondukteur Seyler vooraf te doen weten op welk eene wijze zij in aanmerking zouden kunnen komen om in de kolonien der Maatschappij geplaatst te worden, aan welke pligten zij alsdan zouden te beantwoorden hebben en welk een inkomen aan hen zoude kunnen worden toegestaan,
(...)
Johannes van den Bosch
Op de een of andere manier komt het geheel terecht bij Johannes
van den Bosch in Frederiksoord. Het is 6 juni 1823,
Johannes is druk met de stichting van de kolonie Veenhuizen, heeft
maar weinig gelegenheid de vergaderingen van de permanente
commissie te volgen en probeert op afstand mee te denken. Hij
heeft voortdurend behoefte aan geschikt personeel en schrijft aan
de ambtelijk secretaris van de Maatschappij van Weldadigheid in
Den Haag, Willem Anthony Ockerse, invnr 65:
(...)
Zijt zo goed aan de Kommissie voortestellen de generaal Howe te antwoorden dat Brand te Dinant zal kunnen worden geplaatst in dit najaar in een der kolonien als zaalopziender. De voorwaarden daarvoor zijn u bekent.
(...)
Zaalopziender
Maanden later, op 13 november 1823, wordt in het
brievenboek met invnr 20 aangetekend dat de permanente commissie
aan de directeur zal schrijven over een aantal aanstellingen,
waaronder die van 'den zaalopziender Brand te Dinant'. Zijn
aanstelling is vermeld bij designatie 82 van het designatieregister
1823.
Het is wel nog een hele reis, want Dinant is een eind weg. Op 24
december 1823. invnr 67 scan 733, schrijft Brandt onder
andere:
(...)
Om ware het mogelijk eene kleine schadeloosstelling te mogen genieten voor den groote reis van 19 dagen met eene famielle van vrouw en 5 kinderen, waartoe ik verpligt ben geworden eenig geld op den marsch in avancement te nemen, het welk ik dan ook moet restitueren.
Assistent
Verder klaagt hij in deze brief dat directeur der koloniën Wouter
Visser hem voorlopig als assistent op het Algemeen Bureau zal
plaatsten. Maar dat is gebruikelijk, alle nieuwe personeelsleden
beginnen als assistent op dit bureau zodat bekeken kan worden wat
ze in hun mars hebben.
Op scan 734 is genoteerd dat zijn verzoek om geldelijke steun is
'gedeklineerd', afgewezen. Als datum dat Cornelis Albert Brand en
gezin in de kolonie komen staat genoteerd 23 december 1823.
Over hoe het zit met zijn functie schrijft de permanente
commissie aan de directeur en die regeert op 10 januari 1824,
invnr 68:
Dat de perzoon van C.A. Brandt slegts provisioneel als adsistent bij den boekhouder van het magazijn wierd geemploijeerd, wijl de plaats door het vertrek van Vorheim naar Veenhuizen onvervuld en Lindeman volstrekt een hulp behoefde, en te Veenhuizen voor Brandt niets te doen was; met intentie tevens om bij verandering in de behoeften van geëmployeerden Brandt naar zijne hem door de Permanente Kommissie aangewezen plaats te doen vertrekken.
Veenhuizen
Blijkbaar verloopt de proefperiode op het Algemeen Bureau goed,
want als de eerste weeskinderen in Veenhuizen zijn gearriveerd,
zie de aankomsten,
schrijft de directeur der koloniën op 30 maart 1824, invnr 68:
(...)
Dat voorts de perzoon van Brandt sints eenige tijd alhier op het Algemeen Bureau werkzaam geweest, naar zijne bestemming te Veenhuizen is vertrokken.
Voor Cornelis Albert Brandt als zaalopziener aan het werk kan,
moet er eerst een andere de laan uit. Op 11 april 1824, invnr 69
scan 79, schrijft de directeur:
(...)
Eindelijk ter hare kennis te brengen, dat door ZijnHoogEdGestr. den heere 2e Adsessor provisioneel buiten dienst is gesteld den zaalopziener Reems te Veenhuizen en zulks ten gevolge der bij ZijnHoogEdGestr. ingekomen, en bevestigte beschuldiging van dronkenschap van dezelven, en dat in zijne plaats is gesteld den aldaar reeds vroeger benoemde geëmplyeerde Brandt; ten gevolge daar van neem ik de vrijheid te vragen authorisatie tot het geven van ontslag, uit den dienst der Maatschappij, aan bovengenoemde zaalopziener Reems.
Functieverandering
Met 'den heere 2e Adsessor' bedoelt hij Johannes van den Bosch.
Zie over de korte carri`ere van Gerrit Reemst zijn eigen pagina.
Later dat jaar komt Brandt nog voor in een brief van zaalopziener Andries Gerret Los en als een van de ondertekenaars van een steunbetuiging voor de met ontslag bedreigde boekhouder Riekel Smit.
Maar daar staat hij de ene keer als zaalopziener en de andere
keer als magazijnmeester. Die functieverandering moet ergens
augustus-oktober 1824 hebben plaatsgevonden, maar wanneer precies
weet ik niet.
Linnen broek
Hij gaat als magazijnmeester wel een keer over de schreef. Op 5
februari 1825, invnr 72 rond scan 374, schrijft de directeur
der koloniën:
De meeste geemployeerden schijnen hunnen pligt met ijver en getrouw waar te nemen; het is mij daarom onaangenaam ter kennis van de Perm. Komm. te moeten brengen dat de magazijnmr. Brand, zich eene daar mede strijdige handelswijze heeft gepermitteerd; hij heeft namentlijk eene linnen broek uit het magazijn genomen en door zijne zoon doen dragen.
Tot zijne verontschuldiging zegt hij - en dit is ook bevonden waar te zijn - dat zekere kolonist aan hem schuldig was ƒ1,75, dat hij bij de ophanden zijnde distributie van kledingstukken den broek op rekening van den kolonist zoude hebben gesteld, alzoo met hem gerekwireert;
het lijd geene tegenspraak of het een en ander is een misdaad; dien hem al het vertrouwen wat men in eenen magazijnmr. behoort te kunnen stellen ontneemt;
intusschen mag ik niet nalaten aantemerken, dat ik voor mij zelve nog altijd vertrouwen in de eerlijkheid van Brand zoude stellen, en vind mij dus gedrongen om te geloven dat hij, niet doorziende het wezenlijk misdadige zijner handelswijze, dezelven heeft bedreeven met geen ander oogmerk dan de voldoening zijner pretentien op den kolonist:
uit dit een en ander volgt de moeijelijkheid voor mij, een voorstel tot straf voor den magazijnmr. te doen en neem dus de vrijheid dit geheel aan het gevoelen der Perm. Komm. overtelaten;
alleen moet ik hier nog bij voegen dat, ingeval de Permanente Kommissie van gevoelen mogt zijn hem niet finaal te ontslaan, maar in eene andere betrekking te plaatsen, hij en zijn huisgezin, tot zaalopziener geheel ongeschikt is, maar misschien in het vervolg als schrijver of boekhouder bij den onderdir. der fabriek van het 2e of 3e etablissement kon worden geemployeerd.
Sanctie?
De volledige brief van de directeur staat hier.Wat
de permanente commissie naar aanleiding hiervan besluit (een
berisping? een tijdelijke loonsvermindering?) weet ik niet, dat
zou nagekeken moeten worden in de notulen van de permanente
commissie, maar op 19 februari 1825, ook invnr 72,
schrijft de directeur:.
(...)
Van het gedrag der bedelaars, kolonisten, in de missive van den 14e vermeld en al wat verders ten opzichte van Hendrika de Jong in het bijzonder word verlangd, hoop ik de Permanente Kommissie bij een volgende te informeren; terwijl de geëmployeerden Harloff, De Geus, Brand en Backers van het in gemelde missive der Permanente Kommissie, ten hunnen opzichte voorkomen, respectivelijk zal worden kennis gegeven.
Hulp
Er komt wel hulp aan voor Cornelis Albert Brandt, want diezelfde
19 februari 1825 schrijft de directeur in een andere brief:
(...)
Bij een eenigzints bepaald nagaan van al de werkzaamheden aan die post verbonden en de gedagten van de Heren Adjunkt Direkteuren Harloff en Poelman daarover meermalen gehoord hebbende, is het mij dan ook voorgekomen dat de werkzaamheden van den magazijnmeesters te uitgebreid zijn, om door een persoon te worden verrigt, waarom ik bij dezen de eer heb de Permanente Kommissie te verzoeken de authorisatie, om den magazijnmeester daar waar zulks volstrekt gevorderd wordt, een man, het zij in vast emploij, het zij een of meer dagen per week te mogen toevoegen, waarvan de kosten te Ommerschans die van ƒ2" en te Veenhuizen die van ƒ3" per week niet mogen surpasseren.
(...)
Echtgenote
Uit deze periode zijn geen personeelsregisters bewaard gebleven.
Het oudst bewaard gebleven personeelsregister begint in 1828 en
daardoor staat nergens aangetekend dat Brandt vergezeld is van
echtgenote Hendrina de Lange, volgens haar overlijdensakte
geboren 28 februari 1780 te Zwolle als dochter van Gerhardus de
Lange en Alijda de Ridder. Zij overlijdt te Veenhuizen op 1
maart 1826, overlijdensakte 31 van 1826, Norg.
Het hiervoor al genoemde oudste bewaard gebleven personeelsregister heeft invnr 997 (daarvan zijn geen scans) en daar staat de weduwnaar Brandt als magazijnmeester voor zes gulden per week met zijn kinderen op folio 30.
Van die inschrijving neem ik de gezinsgegevens over, met de
kanttekening dat de kolonieadministratie slechts de aantekeningen
zijn van een particuliere organisatie en dus geen officiële bron
waarop blindgevaren mag worden.
Gezinssamenstelling
● Cornelis Albert Brandt is volgens die inschrijving
geboren op 26 december 1773. Hij is net als de rest van
het gezin hervormd. Hij heeft de volgende kinderen bij zich:
● Hendrik Brandt, geboren op 12 december 1804,
volgens familieonderzoekers moet dat zijn 15 januari 1808,
● Gerardus Brandt, geboren op 5 juli 1809, volgens
familieonderzoekers 1810,
● Alijda Brandt, geboren op 11 januari 1812,volgens
familieonderzokers 1813,
● Albert Brandt, geboren op 1 juni 1818, volgens
familieonderzoekers 2 juni, en
● Maria Cornelia Brandt, geboren op 31 oktober 1822.
volgens familieonderzoekers 1819.
Hendrik en Gerardus
In het personeelsregister staat dat pas in 1832 is opgegeven dat
Hendrik Brandt en Gerardus Brandt in militaire dienst zijn gegaan.
Daardoor is geen precieze datum bekend wanneer dat gebeurd is. Van
Hendrik Brandt is wel iets meer bekend, hij trouwt op 29
maart 1828 te Norg met Alida Jacoba Hagen, een
dochter van de arbeiderskolonist en portier van het eerste
gesticht Cornelius Hagen die een eigen
pagina heeft.
Op die pagina staat ook het verdere verhaal van Hendrik Brandt en
Alida Jacoba Hagen.
Zitplaats
Als magazijnmeester betaalt Cornelis Albert Brandt in 1829
vijfenzeventig cent per jaar voor een
zitplaats in de hervormde kerk te Veenhuizen.
Op 12 maart 1830, invnr 112 scan 188, geeft hij
schriftelijk een toelichting op tekorten in het magazijn.
Hij wordt genoemd in een onvolledig bewaard gebleven en daarom
ongedateerde brief van de directeur, invnr 107 scan 424. De
directeur meldt dat de winkelier van het eerste gesticht
kortgeleden is overleden. Die winkelier was Antonie le Clerq
en diens overlijdensdatum is 8 juli 1830, zodat we
ongeveer weten van wanneer de brief is.
Bijzondere tevredenheid
De directeur geeft in overweging 'de winkel voorloopig aan den
magazijnmeester C.A. Brandt toe te vertrouwen', want die heeft
'steeds bijzondere tevredenheid gegeven'. Hij stelt zelfs voor,
vooral uit besparingsoogpunt, de functies van magazijnmeester en
winkelier bij het eerste gesticht blijvend te combineren. Maar
voor die samenvoeging krijgt hij bij de permanente commissie de
handen niet op elkaar, het blijven twee afzonderlijke functies.
Op de zitting
van de 'Raad van Tucht van Weezen, Vondelingen en Verlatene
Kinderen bij het 1e gesticht te Veenhuizen van Dingsdag den 18
September 1832' blijkt dat het magazijn regelmatig 's nachts
leeggeroofd wordt. Magazijnmeester Brandt maakt een overzicht van
alles wat er gejat is. In De kinderkolonie pagina's
307-308 wordt een latere inbraak in het magazijn beschreven,
waarbij waarschijnlijk dezelfde route gevolgd is.
Winkelier?
In 1834 komt de positie van winkelhouder in het eerste gesticht weer vacant, als Nicolaas Ludolph Hoevenaar zijn congé vraagt. Cornelis Albert Brandt springt er bovenop en vraagt op 24 april 1834, invnr 147 scan 401, aan de permanente commissie of hij het mag doen. Met als argument zijn 'van dag tot dag steeds klimmende jaren'.
Zoals altijd vraagt de permanente commissie advies aan de
directeur. Die reageert op 21 juni 1834 invnr 149 scan 58. Hij
denkt dat bij Brandt meespeelt dat een magazijnmeester zes gulden
per week verdient en een winkelier zeven. De directeur stelt voor
die lonen gelijk te trekken en ze allebei 6,50 per week te
betalen, maar dat zal het niet halen. Verder blijkt ook de
zaalopziener Kloekers een gegadigde voor de post van winkelier.
Ki(e)nast
Als de directeur er op 2 juli 1834, invnr 149 scan 482,
nog eens op terugkomt, blijkt er inmiddels een derde gegadigde te
zijn. Hendrik Kinast of Kienast was eerst
zaalopziener, trok toen met de schutterij ten strijde tegen de
Belgen die zich van ons willen afscheiden en een zelfstandig land
willen worden en is nu teruggekeerd en volgens de directeur
geschikter als winkelier dan als zaalopziener. Het lijkt hem
daarom beter zaalopziener Kloekers en magazijnmeester Brandt in
hun huidige functies te laten.
Winkelier!
Hendrik Kienast overlijdt al na een half jaar, 20 december
1834, en dan krijgt Cornelis Albert Brandt eindelijk zijn
kans. Volgens folio 47 van het personeelsregister met invnr 998
wordt hij bij besluit van 23 januari 1835 N3 aangesteld als
winkelhouder voor zeven gulden per week. Volgens de
kolonistendatabase gaat de benoeming per 1 februari 1835 in.
Datzelfde register meldt ook dat zoon Albert Brandt op 1 april
1834 is 'afgevoerd', wat of betekent dat hij op die datum is
vertrokken of dat men op die dag constateert dat hij er niet meer
is.
Diefstal met braak
Uit het verslag
van de 'Raad van Tucht voor Weezen, Vondelingen en Verlatene
Kinderen bij het 1e Gesticht te Veenhuizen van Saturdag den 5e
Maart 1836', blijkt dat Cornelis Albert een
leegstaande woning aan de buitenzijde van het gesticht benut als
opslag voor de winkel. Bij die woning heeft een weesjongen 'op de
avond van den tweede dezes zich bediend hebbende van een spijker,
door welk middel hij het slot geforceert hebbende, binnen gezegde
woning geraakt zijnde' vervolgens 'een hoeveelheid van ruim twee
pond spek' gestolen.
Deze inbraak wordt genoemd op pagina 254-255 van De
kinderkolonie. Uit invnr 179 scan 217 blijkt dat het hier
gaat om woning 31, naast de woning die wordt gebruikt voor
'lijken die boven aarde staan'.
Tot slot
Op 27 januari 1837 overlijdt Cornelis Albert Brandt,
volgens de overlijdensakte 'gepensioneerd conducteur der
artillerie'. De twee nog thuiswonende kinderen mogen nog even
blijven, dan verlaten de 25-jarige Alijda Brandt en de
veertienjarige Maria Cornelia Brandt samen de kolonie op 18
juni 1837.
Van het gezelschap zal Hendrik Brandt nog een keer terugkeren in
de kolonie, maar dat staat onderaan de pagina
Hagen.