Frederik Wilhelm Bezemer, kortstondig zaalopziener te Veenhuizen

Frederik Wilhelm Bezemer wendt zich op 3 augustus 1824 tot de Maatschappij van Weldadigheid met een sollicitatiebrief, invnr 70, waarin hij uitlegt dat hij meerdere jaren als dienstknecht heeft gewerkt, maar die positie moest opgeven omdat hij trouwde. Hij woont op het Leidseplein en leeft al een jaar met vrouw en kindje zonder inkomen.


Met verschuldigden eerbied neem ik ondergeteekende Frederik Wilhelm Bezemer, oud 24 jaren, wonende op het Leijdsche Plein N 12 te Amsterdam, de vrijheid om UWEds. de omstandigheden waarin ik mij thans bevindt voor te dragen, in de hoop dat door UWEds. op dezelven eenig reguards zal worden geslagen.

Na dat ik, gedurende den tijd van twee jaren bij nu wijlen den HoogGeleerden Heer Mr. Kemper te Leijden hat ik gewoondt, ging ik met voldoende getuigenissen van ZWE voorzien zijnde, in den dienst over van den WE Heere Asser procureur te Amsterdam; bij wien ik vier achtereenvolgende jaren naar volkomen genoegen diende, en bij wien ik ook nu nog zoude in dienst zijn geweest, zoo ik niet reeds ware in het huwelijk getreden.

Vergun mij, WelEd. Heeren, dat ik UWEds. mij doel in dezen nader ontwikkelen:

Ruim een jaar hep ik dan met mijne huisvrouw en kindje zonder iets te kunnen verdienen, moeten doorbrengen, en ook thans is er nog volstrekt geen vooruitzigt voor mij om hier ter stede mijn brood te kunnen winnen, dewijl ik ongelukkig genoeg ben van geen handwerk te hebben geleert.

En het is daarom, WelEds. Heeren! dat ik teraden ben geworden (na echter vooraf met mijne huisvrouw daarover te hebben geconcludeert) om mij tot UWEds. te wenden, met mij op eene der koloniën van Weldadigheid, het zij als wijkmeester, het zij als geëmployeerde bij de Directie, of iets dergelijks te willen plaatsen.

Niet gaarne wilde ik eene prooi der armoede worden en het geen ik nog bezit werkeloos gaan verteeren, en daar om durf ik met alle onderwer­ping mijn lot UWEds. aanbevelen, in het vertrouwen dat door UWEds. daarover zal worden beschikt, zoo als UWEds. vrijheid zal vermeenen te behooren.

De Maatschappij van Weldadigheid wint altijd referenties in. Het zal als aanbeveling dienen dat Bezemer gediend heeft bij Joan Melchior Kemper, want die was tot zijn dood (20 juli 1824, dus enkele maanden terug) lid van de permanente commissie. Maar met procureur Asser zitten ze ook goed, want die is honorar lid van de Maatschappij. Op 19 oktober 1824 reageert M.S. Asser op de hem gestelde vraag, invnr 71:


Ik vinde mij vereerd met Uwer WEG aanschrij­ving van 18 dezer No 607 waarbij het UWEG behaagd, om mij eenige informatien af te vragen, wegens den persoon van Frederik Wilhelm Bese­mer, de welke aanzoek gedaan heeft om door het hoogloflijk bestuur in een der colonien der Maatschappij ge­plaatst te worden en gaarne doe ik zulks:

Ik ben te veel verbonden aan dit menschlievende genootschap, dat ik het mij niet tot eene pligt zoude rekenen om zorg te dragen, dat hij die in de gunst van het bestuur treden wil, ook goede eigenschappen moet bezitten.

En ten dien opsichte kan ik van dien onderhavigen persoon, niet als goeds zeggen.

Het is eene waarheid, dat hij mij den tijd van 4 jaaren als huis knecht gediend heeft.

Hij was ten dien tijd eerlijk, gewillig en tot alles wat zijn beroep ver­eischt geschikt; bijzonder heeft hij zig onzer aller agting waardig gemaakt, door zijne deelneming in gepres­teerde diensten tijdens dat wij beiden, mijn zoon en ik, aanmerkelijk en gevaarlijk ziek waaren en hij zoude van ons niet weg gegaan zijn, waare het niet dat hij zig onberaden in zijn hoofd zette, om te willen trouwen; hij trouwde dan en kreeg een kind.

Zijne vrouw wierd door ziektens bezogt waar door hij in dien staat is gebracht, dat  hij een ander bestaan moest zoeken, om niet in armoede te vervallen.

Ook in cijferen is hij niet onbedreven; hij was daar in te vooren, toen hij camptoor loper bij Weddek en Wendel diende en belast is geweest met het incasseren van penningen, zeer geschiktst en bij de minste oefening in dat vak, zal hij zig meer en meer daar in bekwamen.

Ziet daar geachte bestuurderen hetgeen ik u ten zijner opzichte zeggen kan.
Zo hij aangenomen wordt, zal het mij aangenaam zijn.
Nog aangenamer zoude het mij zijn zo U HoogEdGest. behaagen mogte, om mij van tijd tot tijd op de proef te stellen - of ik waarlijk verdien te zijn
Honorair lid van het genootschap en UWelEdel Dienende Dienaar M.S. Asser

P.S. Besemer woont tegenwoordig op de Angeliers gragt, bij N Lugts. W. zelvers met No 15

Het is wel weer een staaltje hogere standen-arrogantie hoe meneer Asser praat over Bezemers verlangen om te trouwen, maar voor de rest is het een zeer positieve aanbeveling. De permanente commissie stelt Bezer aan, waarop hij 6 november 1824, invnr 71, reageert:

Daar ik het van mijne pligt agt om UwelEd: door deeze mijne opregte dank te betuigen wegens de plaatsing door UwelEd: bekomen op de kolonie Frederik­soord en daar UwelEd: mij ook tevens berigt in de missive van UwelEd: dato 28 october ll. wegens mijn vertrek van Amsterdam om zulks aan UwelEd: kennis te geven,

Zoo is deeze aan UwelEd: dan dienende als dat ik op zaturdag den 6 november aanst. - zoo weer en wind zulks toelaat - zal vertrekken en bij mijne aankomst daar ter plaatse mij terstond zal vervoegen bij de WelEd. Heer Directeur W. Visser ten einde zijne order te ontvangen.

Een week later is hij er. Directeur der koloniën Wouter Visser schrijft op 13 november 1824, ook invnr 71, aan de permanente commissie:

k heb de eer bij deze de Permanente Kommissie te informeren dat hier zijn aangekomen de benoemde zaalopzieners R. Lindeman, A. de Clerq, F.W. Bezemer en Veit,

dat de eerstgemelde na te zijn bevonden ongeschikt om op het Algemeen Bureau werkzaam te zijn, naar Veenhuizen is vertrokken om den geweezene zaalopziener Los te vervangen,

dat Beezemer insgelijks zijne rijs dadelijk naar Veenhuizen heeft vervolgd om in het 2 etablissement met Jurgens een begin te maken met het ophangen van hangmatten enz.

terwijl de Clerq en Veit provisioneel hier in dienst gesteld zijn.

Dat ophangen van hangmatten door toekomstig zaalopziener Frederik Wilhelm Bezemer zal voor niks zijn, want de geplande weeskinderen komen maar niet. Uit arremoede besluit de permanente commissie om het tweede gesticht dan maar voorlopig bedelaarsgesticht te maken. Dat betekent dat de hangmatten weer weg kunnen en moeten worden vervangen door grotere, want bedelaars zijn groter dan weeskinderen.

Mei 1825 komen de eerste bedelaars hier aan en kan Bezemer zijn werk als zaalopziener beginnen. Er is geen personeelsregister uit deze periode bewaard gebleven en er is dan ook niet bekend hoe de vrouw en het kindje van Bezemer heten.
Het enige dat we over zijn echtgenote weten staat in een brief van directeur der koloniën Visser van 5 augustus 1825, invnr 75:

De vrouw van den zaalopziener Bezemer te Veenhui­zen, 1e etablisse­ment overleden zijnde, heeft hij, als nu geheel ongeschikt tot dien post, zijn ontslag gevraagd; ik neem de vrijheid de Permanente Kommis­sie te advise­ren, dit toe te staan.

Bovenstaande opmerking over Bezemers ongeschiktheid wordt geciteerd in De kinderkolonie pagina 109. Kort daarna blijkt uit directeur Vissers brief van 20 augustus 1825, invnr 75, dat Bezemer ook eigenlijk overcompleet was:

Dat het vooreerst niet nodig is, in plaats van den ontslagenen zaalopziener Besemer te Veenhuizen, zoo min als voor den ontslag genome­ne en dezer dagen vertrekkende zaalopziener Honing te Ommerschans, nieuwe geemploijeerden te benoemen; als zijnde te Veenhuizen 2e & 3e etablissement nog overcompleet aanwezig.

Frederik Wilhelm Bezemer is al lang van de kolonie vertrokken, als zijn naam nog een keer valt (artikel 5) in een besluit van de permanente commissie.