Naar het overzicht
van stukken over ONDERWIJS
Wateren den 10 Nov. 1836
De herdenking aan het mij opgedragene en nu volbragte onderzoek
naar de gemaakte vorderingen in het onderwijs van zoo vele
leerlingen onzer avondscholen, en een overzigt over de bestaande
klassificatie der schoolonderwijzers, doen mij met alle
bescheidenheid eenige vrije gedachten in het midden brengen, die
ik verzoek, dat beschouwd worden als een gevolg van het gewigt,
dat ik zie in het schoolonderwijzersambt, hetwelk ikzelf vele
jaren bediende.
1. Wanneer men de moeijelijkheid dezer betrekking, zoo in
het veelvuldige en langdurige werk van den dag, als het bezwarende
en bekommerende gedeelte dezer taak, onpartijdig beschouwt, en
dezelve met andere, ook in de kolonien bediende ambten vergelijkt,
dan vindt men die evenredigheid en die gelijkmatigheid in
bezoldiging niet, welke er diende gevonden te worden.
Het zij mij vergund het schoolonderwijzersambt der beide weezen
gestichten te Veenhuizen met de betrekking van Onder Direkteur,
het zij binnen, het zij buiten, te vergelijken.
Dat men zich te dien einde iemand voorstelle, bekwaam om de beide
opgenoemde betrekkingen waar te nemen, en ik meen gerust te
mogen veronderstellen, dat hij de laatste zoude kiezen, al stonden
de tractementen omgekeerd, te eerder nog zoo die gelijk waren.
Dezelve staan thans, gelijk bekend is, als 4:5 of als 5:4 en de
onderwijzers zijn volstrekt niet in staat er iets bij te
verdienen, noch met de levering of verkoop van school- en
schrijfbehoeften, noch met het geven van bijzonder onderwijs, daar
het eerste hun verboden en het tweede om verschillende redenen
onmogelijk is.
Moet de Onder Direkteur, gelijk men aanmerken kan, des morgens
veel vroeger, dan de onderwijzer, bij zijnen arbeid, en zijn hem
geldelijke zaken toevertrouwd, de onderwijzer daarentegen heeft
naauwelijks éénen avond voor zich of de zijnen en hij moet het
kind, der Maatsch. van Weldadigheid ter ontwikkeling en opleiding
overgegeven, onderwijzen en vormen voor deszelfs gewigtige
bestemming.
Naarmate iemand beter beloond wordt, kan er volkomener werk van
hem worden gevorderd.
2. De rangschikking of klassificatie onzer scholen had
mede ten doel, om de onderwijzers steeds met verlangen te doen
uitzien naar bevordering die te vinden zoude wezen in de overgang
tot eene hoogere klasse.
De onderwijzers van de 3e zouden gaarne tot de 2e , en die der 2e,
even gaarne tot de 1e klasse bevorderd worden.- en met geene
van beide is dit het geval.
’t Is waar, wanneer men het besluit van de Perm. Comm. van den 27
Aug 1832 N45, inziet, dan ontdekt men eene zeer regelmatige
opklimming, doch zoo men verder gaat en denkt er ieders
werkzaamheden bij, dan wordt de evenredigheid, de regelmatigheid
verbroken.
Aan onze hoogste en belangrijkste scholen is f 400.- verbonden,
aan de 2e soort f 350.- en aan de 3e f 300.-
Daar het nu zeker is en de ondervinding zulks leert, dat deze
opklimming niet aan de verwachting beantwoordt, en de bezoldiging
der onderwijzers waarlijk te gering is, zoo heb ik de eer voor te
stellen, dat aan die der 1e klasse f 450.-, aan die der 2e f 375.-
verbonden moge worden.
Deze verandering in tractementen, die jaarlijks voor
de zes scholen, op welke meer dan 2000 kinderen onderwezen worden,
f 200.- zoude bedragen, kan, naar mijn inzien, niet anders dan
voor de weezen en kinderen weldadig wezen.
Hier houdt het stuk ineens op, de rest is niet bewaard
gebleven.
De waarschijnlijk wel complete notitie wordt door directeur
Van Konijnenburg gekopieerd en op 12 november 1836 aan de
permanente commissie gezonden, tegelijk met
- Van Wolda's onderzoek
naar achterlijke leerlingen, en
- eigen notities van Van
Konijnenburg over Van Wolda's stukken.
De permanente commissie reageert met besluiten
op 11 januari 1837.