Naar het overzicht
van stukken over de OMMERSCHANS



De directeur geeft zijn advies over de verhuur aan een kolonist van het aangekochte logement van Kruisinga

Op 10 augustus 1839 laat de directeur in een brief met nummer N2272, invnr 215 scan 310-312, zijn licht schijnen over de verhuur van het door de Maatschappij aangekochte logement van Kruisinga. De permanente commissie houdt dat 16 augustus 1839 N11 in advies en beslist 3 oktober 1839 N2. In de tussentijd heeft ze de kandidaat van de directeur, Mattheus van der Ven, zie hier, al aangesteld tot winkelier te Willemsoord.

    Ik heb de eer gehad wel te ontvangen UWedGeb. missive van den 29 Mei jl. N1, aangaande de wijze van bewoning der gekochte behuizing van wijlen den Heer Kruizinga.

    Ter voldoening aan UWedGeb. verlangen moet ik de vrijheid nemen aan te merken, dat ik het door UWedGeb. geopperde bezwaar, tegen de verhuring van gemelde woning niet zoo zeer inzie of deel, omdat het verbod, van sterken drank aan kolonisten of zelfs ook mindere ambtenaren te verkoopen, de hoofdvoorwaarde van het huurcontract zoude kunnen uitmaken en, daarenboven, verscheidene tappers en slijters van sterken drank, langs de Kolonie evenzeer de gelegenheid tot invoer van denzelven in de kolonie daarstellen.

    Meerder bezwaar acht ik gelegen in de onzekerheid, of de bewoning van de bedoelde behuizing als logement, aanvankelijk althans, genoegzame voordeelen zou kunnen opleveren om eenige huur te kunnen betalen, voornamelijk als er niet eenig weide en bouwland bijgevoegd wordt, waarom het misschien, van dien kant, het beste zal wezen vooral op de geschiktheid en goede trouw te letten van dengenen welken men er in plaatsen zal.

    Uit dat oogpunt komt mijns oordeels, bijzonder in aanmerking het onlangs, uit de contributie van het kommandement van Noordbraband, in de gewone kolonien overgenomen huisgezin van Mattheus van der Ven, als zijnde uit den deftigen burgerstand en hetwelk ongetwijfeld, door een ongelukkigen zamenloop van zaken, waartoe een zeer talrijk huisgezin zeker heeft bijgedragen, in behoeftigen staat geraakt is, zonder dat ik met de meeste opmerkzaamheid, heb kunnen bespeuren of vernemen, dat de hoofden des gezins aan eenig belangrijk zedelijk euvel mank gaan, waaraan hun verval zou kunnen worden toegeschreven.

    De man is in de kracht van zijn leven en, ofschoon niet gewoon aan zwaren ligchhaams arbeid, nogthans zeer handig, nijver en alleszins huishoudelijk, de vrouw een allerbeschaafdst en zindelijke huishoudster en het zevental kinderen waaronder 3 schier volwassen dochters en een zulken zoon, alle even werkzaam en hupsch, in een woord een waarlijk even zeer te achten als, om deszelfs wedervaren, te beklagen huisgezin, hetwelk UWEdGeb. hulp zich zeker niet onwaardig zal betoonen.

    De man is daarbij bekend met en geschikt voor den tuin en eenigen kleinen veldarbeid, bij het logement behoorende, en zou ook de zorg voor het magazijn van Coffijzakgaren, in de schuur dier woning, zeer goed kunnen waarnemen, terwijl de vrouw en de dochters zeker geen zorgvuldiger en aangenamer bediening in het logement zouden kunnen doen verlangen.

(...)