Naar het overzicht
van stukken over de OMMERSCHANS
Ik heb de eer gehad wel te ontvangen UWedGeb.
missive van den 29 Mei jl. N1, aangaande de wijze van bewoning der
gekochte behuizing van wijlen den Heer Kruizinga.
Ter voldoening aan UWedGeb. verlangen moet ik
de vrijheid nemen aan te merken, dat ik het door UWedGeb.
geopperde bezwaar, tegen de verhuring van gemelde woning niet zoo
zeer inzie of deel, omdat het verbod, van sterken drank aan
kolonisten of zelfs ook mindere ambtenaren te verkoopen, de
hoofdvoorwaarde van het huurcontract zoude kunnen uitmaken en,
daarenboven, verscheidene tappers en slijters van sterken drank,
langs de Kolonie evenzeer de gelegenheid tot invoer van denzelven
in de kolonie daarstellen.
Meerder bezwaar acht ik gelegen in de
onzekerheid, of de bewoning van de bedoelde behuizing als
logement, aanvankelijk althans, genoegzame voordeelen zou kunnen
opleveren om eenige huur te kunnen betalen, voornamelijk als er
niet eenig weide en bouwland bijgevoegd wordt, waarom het
misschien, van dien kant, het beste zal wezen vooral op de
geschiktheid en goede trouw te letten van dengenen welken men er
in plaatsen zal.
Uit dat oogpunt komt mijns oordeels, bijzonder
in aanmerking het onlangs, uit de contributie van het kommandement
van Noordbraband, in de gewone kolonien overgenomen huisgezin van
Mattheus van der Ven, als zijnde uit den deftigen
burgerstand en hetwelk ongetwijfeld, door een ongelukkigen
zamenloop van zaken, waartoe een zeer talrijk huisgezin zeker
heeft bijgedragen, in behoeftigen staat geraakt is, zonder dat ik
met de meeste opmerkzaamheid, heb kunnen bespeuren of vernemen,
dat de hoofden des gezins aan eenig belangrijk zedelijk euvel mank
gaan, waaraan hun verval zou kunnen worden toegeschreven.
De man is in de kracht van zijn leven en,
ofschoon niet gewoon aan zwaren ligchhaams arbeid, nogthans zeer
handig, nijver en alleszins huishoudelijk, de vrouw een
allerbeschaafdst en zindelijke huishoudster en het zevental
kinderen waaronder 3 schier volwassen dochters en een zulken zoon,
alle even werkzaam en hupsch, in een woord een waarlijk even zeer
te achten als, om deszelfs wedervaren, te beklagen huisgezin,
hetwelk UWEdGeb. hulp zich zeker niet onwaardig zal betoonen.
De man is daarbij bekend met en geschikt voor
den tuin en eenigen kleinen veldarbeid, bij het logement
behoorende, en zou ook de zorg voor het magazijn van
Coffijzakgaren, in de schuur dier woning, zeer goed kunnen
waarnemen, terwijl de vrouw en de dochters zeker geen zorgvuldiger
en aangenamer bediening in het logement zouden kunnen doen
verlangen.
(...)