Naar het overzicht
van de MUNT-pagina's
● Jan van Konijnenburg, met soms achter zijn naam Czn
voor Corneliszoon, geboren 11 augustus 1799, treedt 1
juni 1829 aan als directeur der koloniën en gaat dan in
Frederiksoord wonen. Tot die tijd was hij secretaris van de
permanente commissie in Den Haag. Hij heeft bedongen dat hij na
twee jaar terug mag naar zijn oude baan als het in Frederiksoord
niet goed gaat en met name als hij zich niet goed kan inwerken wat
betreft de landbouw (waar hij geen enkele ervaring en de ballen
verstand van heeft). Maar hij blijft directeur tot en met 1859.
● Over Theodorus Henricus Perizonius van Marle is een aparte pagina. Daaruit blijkt
dat hij per 13 augustus 1830 wordt benoemd tot boekhouder
van de directeur. Voor die tijd werkte hij te Veenhuizen in de
administratie en had hij geen kolonie-overkoepelende functie.
Bovenstaande maakt duidelijk dat de hieronder afgebeelde
winkelkaartjes in ieder geval van NA 13 augustus 1830 zijn, want
voor die tijd was Van Marle nog geen boekhouder. Maar het valt nog
iets nauwkeuriger te dateren.
Van Marle krijgt zijn nieuwe baan als gevolg van besluiten, die
op deze
pagina staan, waarbij tegelijk de functie van algemeen
boekhouder wordt opgeheven. Op 1 september 1830 neemt de directeur
der koloniën zowel de gewone kas als de kas met koloniale munt
over van de aftredende algemeen boekhouder William Reese (die in
dit muntengedeelte voorkomt op deze pagina en op
deze pagina) en maakt
daarvan een proces-verbaal, invnr 380 (daarvan zijn geen scans).
In de gewone kas zit een tekort van een dikke drieduizend gulden
maar dat is hier niet van belang en in de kas met koloniale munt
vindt hij:
1e. Een hoeveelheid van nog bruikbare koloniale munt ten bedrage van een duizend een honderd negentien gulden en tachtig cent
ƒ 1119.80
2e. Eene hoeveelheid minder geschikte koloniale munt, waarvan verscheidene kaartjes onleesbaar of althans van twijfelachtige waarde zijn, doch die zoo goed mogelijk en bij twijfeling naar de meening van den Heer Reese zijn geteld voor een bedrag van vier honderd vier en twintig gulden negentig cent
ƒ 424.90
3e. Eene hoeveelheid genoegzaam geheel onbruikbare koloniale munt door den Heer Reese vroeger geteld, en ter opzending aan de Permanente Commissie om te worden afgeschreven gereed gemaakt, en door hem nu verzegeld, voor een bedrag van drie honderd negen en negentig gulden en vijftien centen
ƒ 399.15
Zoo dat er een te kort blijkt te wezen van drie gulden tachtig en een halve cent
ƒ 3,80½
Uitmakende het saldo in het kasboek van
ƒ 1947.65½
De directeur gunt William Reese even tijd om een verdediging te
schrijven voor de in de kas aangetroffen tekorten en pas op 15
september 1830, stuurt hij alles naar de permanente commissie met
een begeleidende brief met nummer N913, invnr 108 de scans
223-224, waarin hij onder andere schrijft:
Ik heb de eer UwEdG. hierbij intezenden een afschrift van het proces-verbaal van overneming der administratie van den afgetreden Algemeen Boekhouder.
(...)
De beide paketten minder geschikte of onbruikbare koloniale munt heb ik gemeend aan UwEdG , ter vernietiging, te moeten toezenden.
Op autorisatie van UwEdG medelid den WelEd Hr Faber van Riemsdijk zal dezer dagen de koloniale Munt in deze koloniën worden vernieuwd, waarbij ik, behalve de onderteekening van de kaartjes door mij en mijnen boekhouder nog al die voorzorgen nemen zal, als welke ten deze verliezen of schade voor de Maatschappij kunnen voorkomen, zullende ik UwED van den afloop dezer operatie nader verslag doen.
(...)
Enige toelichting: Jeremias Faber van Riemsdijk is vanaf de oprichting lid van de Commissie van Weldadigheid en penningmeester van de Maatschappij van Weldadigheid. Nadat Johannes van den Bosch april 1821 in Frederiksoord is gaan wonen, komt Faber van Riemsdijk elk jaar in augustus of september een paar dagen logeren.
Samen lichten ze de koloniën door, waarbij Faber van Riemsdijk
vooral de financiële kant doet, en nemen ze tientallen besluiten
die helaas niet altijd even goed geadministreerd en bewaard
gebleven zijn. Blijkbaar heeft Faber van Riemsdijk bij zijn
laatste bezoek toestemming gegeven de koloniale munt te
vernieuwen.
In zijn brief schrijft de directeur dat de kaartjes worden
vernieuwd 'in deze koloniën'. Dat duidt al op alleen de
vrije koloniën en in de samenvatting op de achterkant van de
brief, invnr 108 scan 225, omschrijft de secretaris van de
permanente commissie dit gedeelte van de brief als:
mededeelende dat de koloniale munt in de gewone kolonien zal worden vernieuwd
Die secretaris zal wel van de hoed en de rand weten en dus gaat het hier alleen om de invoering van nieuwe kaartjes in de vrije of gewone koloniën Frederiksoord, Wilhelminaoord en Willemsoord.
De permanente commissie behandelt het hele pakket op 25 september
1830 bij agendapunt 13, invnr 380. Ten aanzien van de door de
directeur opgezonden pakken onbruikbare koloniale munt van ƒ
424.90 en ƒ 399.15 besluit zij:
De ingezonden koloniale munt te stellen in handen van den Heer Inspecteur der Kolonien, ten fine van onderzoek en om nopens de vernietiging van dezelve een voorstel te doen.
De Inspecteur der Koloniën, voomalig directeur Wouter Visser, gaat ermee aan de slag. Hij rapporteert op 30 oktober 1829, Invnr 109 scan 447:
Op heden den 30 October 1830 de ondergetekende W. Visser inspecteur der Kolonien overgegaan zijnde tot het nazien en natellen der onbruikbare koloniale munt, ter somma van ƒ 824,05 bij besluit der Permanente Commissie van 25 sept 1830 H13 tot dat einde in zijnen handen gestelt, is het gebleeken dat op een zeer groot gedeelte der kaartjes derzelve tevoren gehad hebbende waarde nog duidelijk was uitgedrukt,
dat van een ander gedeelte de waarde, hoewel moeilijk nog kon worden herkend en
dat uiteindelijk een klein gedeelte geheel onkenbaar was geworden.
Voorts dat de somma der beide eerste gedeelten bijna het totaal van ƒ 824,05 uitmaakte, en dat de onkenbaren slechts een kleine waarde behoefden te bezitten om tot het geheel bedrag te geraken.
Bovengemelde uitkomst ter kennis van de Permanente Commissie gebragt hebbende, is de ondergeteekende na daartoe nader bekomen last, verder overgegaan tot de geheele vernietiging van meergemelde oude koloniale munt ter waarde van ƒ 824,05 en wel door verbranding.
Op 6 november 1830, invnr 382 en invnr 1131, noteert de
permanente commissie:
Gelezen het door den Heer Inspecteur der kolonien den 30 October ll opgemaakt proces verbaal, behelzende verslag van den staat der onbruikbare koloniale munt ten beloope van ƒ 824.05 in zijn handen gesteld bij besluit van den 25 September ll N13, tot welker vernietiging hij, ingevolge nader bekomen last is overgegaan door middel van verbranding.
Ten aanzien van de vernieuwing van de papieren koloniale munt in
de vrije koloniën besluit zij de directeur te kennen te geven:
dat door de Permanente Commissie het aanmaken van koloniale munt op den voorgestelden voet wordt goedgekeurd
Maar de directeur had al toestemming van Faber van Riemsdijk en
dit besluit komt iets te laat. Hij heeft de nieuwe kaartjes al een
paar weken in zijn bezit en op 24 september 1830 in een brief met
nummer N972, invnr 108 de scans 374-378, schrijft de directeur:
De vervanging op den 1e dezer maand van de Algemeen Boekhouder, aan wien het in omloop houden van de koloniale munt in deze kolonie genoegzaam geheel is toevertrouwd geweest, zoo wel als de slechte staat, waarin een groot deel dier munt zich bevond, had het noodig gemaakt dezelve te vernieuwen.
Hij benadrukt dat hij er toestemming voor heeft gehad en geeft
dan een exacte datering:
Ik heb de eer UwEdG thans den uitslag van de verwisseling, welke op eergisteren heeft plaats gehad, mede te deelen.
Zodat als datum dat de hier onder afgebeelde kaartjes in de
vrije koloniën zijn ingevoerd 22 september 1830 kan worden
ingevuld.
De directeur voegt een brief bij van de drukker, 'J. Oomkens te
Groningen', die hem heeft toegezonden '125 bladen, ieder van 112
kaartjes'. Die brief van de drukker is gedateerd 8 september 1830
en is invnr 108 scan 91, maar de man heeft een verschrikkelijk
handschrift waar ik niet aan begin.
Daarna geeft de directeur een overzicht welke 112 kaartjes er op
een vel staan:
4 stuks van ƒ 1.-- uitmakende...
ƒ 4.---
10 stuks van ƒ 0.50 uitmakende... ƒ 5.---
20 stuks van ƒ 0.25 uitmakende... ƒ 5.---
24 stuks van ƒ 0.10 uitmakende... ƒ 2.40
24 stuks van ƒ 0.05 uitmakende... ƒ 1.20
30 stuks van ƒ 0.02½ uitmakende... ƒ .75
hebbende de 125 dus eene waarde van ƒ 2293.75
Daarvan heb ik echter maar in omloop behoeven te brengen 51 vellen, ter waarde van
ƒ 935.85
Zoodat nog overbleven 74 vellen voor
ƒ 1357.90
Met het in omloop brengen van 51 vellen met elk 112 kaartjes,
hebben de directeur en zijn boekhouder deze dagen dus 51 maal 112
= 5.712 kaartjes zitten tekenen !! Daar moet je toch een
gigantische schrijfkramp van krijgen?
Opvallend is dat er geen lagere waarden dan 2½ cent zijn. Omdat
er in de koloniale winkel ook prijzen voorkomen als ƒ 0.18½, welk
bedrag met de boven genoemde waarden niet te maken valt, moeten er
ook lagere waarden voorhanden zijn.
De enige verklaring is dat de oude muntstukken van 1 cent en een
halve cent, die staan afgebeeld op deze pagina,
tegelijk in omloop blijven. Het betalingsverkeer in de vrije
koloniën bestaat dus uit een combinatie van koperen munten en
papiergeld.
De directeur geeft in zijn brief een overzicht wanneer er in het
verleden koloniale munt is aangemaakt, maar dat geeft zoveel
informatie dat dat op een aparte
pagina is afgedrukt.
Verder mijmert hij langdurig hoe zo'n omwisseling boekhoudkundig
moet worden verwerkt, hij stuurt voor ƒ 922,60 aan nog ongetekende
oude kaartjes 'ter vernietiging' naar Den Haag en hij stuurt ook
een setje nieuwe kaartjes:
Ik voeg hierbij een stel nieuwe kaartjes, zoo als die door mij en mijnen boekhouder geteekend zijn, ter bezigtiging en om bij UwEdGeb, tot voorkomend gebruik, te blijven berusten, hetwelk in omloop gebragt zijnde, een waarde hebben zou van ƒ 1.92½
Omdat op de hieronder afgebeelde kaartjes uit de collectie van de
NNC staat geschreven 'legger' - welk woord ook gebruikt wordt als
de directeur een jaar later voorbeeldkaartjes uit Veenhuizen stuurt -
lijkt het me zo goed als zeker dat dit de door de directeur naar
Den Haag gestuurde voorbeelden zijn.
Alleen is in de loop der eeuwen het kaartje van 50 cent uit het
setje verdwenen zodat het niet meer een waarde vertegenwoordigt
van ƒ 1.92½, maar van ƒ 1.42½.
Alle navolgende kaartjes zijn van wit karton en hebben een blanco
achterkant. De randillustratie verschilt per waarde.
Het twee en half cents kaartje is bij de NNC geïnventariseerd
1993-2189 en heeft het formaat 53 mm bij 40 mm:
Het vijf cents kaartje is bij de NNC geïnventariseerd 1993-2190 en heeft het formaat 54 mm bij 42 mm:
Het tien cents kaartje is bij de NNC geïnventariseerd 1993-2191 en heeft het formaat 55 mm bij 41 mm:
Het vijfentwintig cents kaartje is bij de NNC geïnventariseerd 1993-2192 en heeft het formaat 54 mm bij 41 mm:
Het één gulden kaartje is bij de NNC geïnventariseerd 1993-2193 en heeft het formaat 54 mm bij 41 mm:
De brief van de directeur van 24 september staat op de agenda van de permanente commissie op 30 september 1830 bij agendapunt N24, invnr 380 en dan heeft men sinds kort een Directeur der Administratie en dus vraagt men die om over de brief te rapporteren. Aan de hand van die rapportage schrijft de permanente commissie op 25 november 1830 bij agendapunt N2, invnr 382, aan de directeur:
In antwoord op UwEd brief dd 24 september ll N972 hebben wij de eer UwEd te kennen te geven dat wij de ons daarbij toegezonden koloniale munt ten bedrage van
overeenkomstig met UwEd opgave hebben bevonden.
ƒ 935,85
door UwEd ingewisseld
ƒ 1010,50
door UwEd overbodig geacht
ƒ 922,60
ongeteekende oude koloniale kaartjes
ƒ 2868,95
te zamen,
Waarna ze in discussie gaan hoe dit allemaal boekhoudkundig
verwerkt moet worden, maar dat interesseert mij niet zo.
De directeur moppert in zijn brief een beetje over de kwaliteit
van het door de drukker geleverde:
Het papier der kaartjes is wat dun en minder goed dan dat hetwelk mij tot eene proef opgezonden was; ook is de inkt niet zoo vast ingedrukt, of dezelve zal, bij het gebruik der kaartjes, eenigzins vlekken, doch ook daarom ben ik van voornemen, de kaartjes spoediger, dan men tot hiertoe gedaan heeft, en wel vóór dat ze van een twijfelachtige waarde zijn geworden, te verwisselen, waartoe de voorraad, naar ik meen, zeker wel voor twee jaar toereikende zal wezen.
Of dat klopt en hoe vaak hij nog heeft moeten nabestellen, hebben we nog niet nagekeken. De einddatum tot wanneer deze kaartjes in gebruik zijn geweest is bekend want volgens dit besluit staan er VANAF 23 januari 1837 andere handtekeningen op winkelkaartjes.
Als gezegd worden deze kaartjes gebruikt in de vrije koloniën,
maar een jaar later worden soortgelijke kaartjes ook in de drie
gestichten te Veenhuizen ingevoerd, zie deze pagina.
Die verschillen iets van de boven afgebeelde kaartjes omdat daar
het nummer van het gesticht bovenaan staat.