Naar het overzicht
van de MUNT-pagina's
Een groep koloniebewoners die het erg moeilijk heeft met het
koloniale geld, is die van de militaire veteranen die vanaf eind
1826 wonen in de woninkjes aan de buitenkant van het tweede en
derde gesticht te Veenhuizen. Ze hebben meer tegoed op kleding dan
ze aan kledingstukken nodig hebben en willen daarvoor gewoon geld.
Blijkbaar is daar toestemming voor gegeven, maar we weten nog
niet wanneer, en kunnen ze voor dat tegoed 'bons' krijgen. Maar
dat gebeurt zo massaal dat de directeur der koloniën op 3 oktober
1829 in een brief met nummer N315, invnr 99 scan 37-38, schrijft:
De kapitein Thonhauser beklaagt zich op den duur, dat de beoordeling van de gevallen, waarin eene uitbetaling in gewoon geld van de verdiensten, die voor kleeding zijn laten staan, ingevolge de door UwEdG gegevene vrijheid, aan de veteranen huisgezinnen geschieden kan, niet aan hem overgelaten is.
Die vergunning in het geven van bons, ter verwisseling van koloniale munt, worden, naar het mij oppervlakkig is voorgekomen, verder uitgestrekt, dan de bedoeling van UwEdG kan zijn.
Hierom heb ik gemeend UwEdG in bedenking te moeten geven, om de uitbetaling in gewoon geld, ter voorziening in bijzondere behoefte, te beperken tot eene voor ieder huisgezin vaste som, b.v. van 50 cents s maands, met stellig verbod, om, in geen geval, meer aan eenig huisgezin op zijn tegoed voor kleeding uit te betalen of van zijne koloniale munt te verwisselen.
Thonhauser is de kapitein die het bevel voert over de militaire
veteranen. De permanente commissie bespreekt deze brief op 20
oktober 1829 N8, invnr 369. Ze schrijft:
dat hetzelve de Permanente Commissie, zonder nadere opheldering, niet genoegzaam duidelijk is voorgekomen, terwijl zij zich niet herinneren kan omtrent de uitbetaling in gewoon geld op de verdiensten voor kleeding noch omtrent de daarmede in verband gebragte uitgifte van bons ter verwisseling van koloniale munt, ten behoeve van de veteranen huisgezinnen, eenige algemeene bepalingen te hebben vastgesteld, worden de Heer Directeur alzoo verzocht deswege nader te dienen van rapport.
Dat zegt niet alles, want ze vergeten wel eens vaker een eigen
besluit, maar de directeur geeft nadere informatie op 2 november
1829 N387, invnr 101 scan 5 en 6
Tot de verlangde nadere toelichting der plaats hebbende uitbetalingen op het te goed voor kleeding aan, en van de omwisseling van koloniale munt tegen gewoon geld van de veteranen huisgezinnen strekt de hierbij gevoegde opgave, volgens welke.
uitmakende voor ieder huisgezin bijna ƒ 29.--
in zes maanden tijds, is uitbetaald ƒ 701, 55, dat is s jaars
ƒ 1403.10
en omgezet ƒ 1181.57½, dat is s jaars
ƒ 2363.15
En te zamen
ƒ 3766.25
De directeur meldt een bijlage mee te zenden, maar die zit er
niet meer bij. Of hij is 'losgeraakt' en bevindt zich ergens in
invnr 99 (ik ben nog aan het zoeken) of hij is kwijt. Dat laatste
zou jammer zijn want er moeten wel interessante dingen opstaan:
De redenen voor die omzettingen worden in de opgave vermeld, waaronder die tot aankoop van groenten en voor briefporten mij grootendeels als slechts voorgewend voorkomt, alzoo de veteranen immers de groenten uit hunnen eigen tuin bekomen.
Vervolgens vermeldt hij een brief van de vorige directeur,
Wouter Visser, die ik ook nog moet zien te vinden. Misschien is de
aanduiding 'een jaar geleden' niet helemaal correct.
Ten aanzien der uitbetaling herinner ik mij, dat mijn voorganger UwEdG nu een jaar geleden kennis gevende de uitbetaling van het saldo te goed op kleeiding over een vorig jaar te hebben verboden, tevens voorstellende, om alleen in enkele gevallen eenige uitbetaling op het tegoed voor kleeding te doen, het geen door UwEdG werd toegestaan.
De permanente commissie bespreekt deze brief op 11 november 1829
N2, invnr 370, en dan geeft ze de inspecteur der koloniën opdracht
een rapportje te schrijven over de omwisseling van koloniaal geld
bij veteranen. Dat rapportje komt 22 november, maar is niet terug
te vinden.
De permanente commissie neemt het wel als uitgangspunt als ze op
28 november 1829 N3, invnr 370 en invnr 967, vaststelt de
'Bepaling omtrent de inwisseling van koloniale munt tegen gewoon
geld voor de Veteranen huisgezinnen'
DE PERMANENTE COMMISSIE DER MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID
Gelet op het rapport van den Inspecteur der kolonien van den 22 dezer gerequireerd bij resolutie van den 11 dezer N2 op eene missive van den Directeur der kolonien van den 2e bevorens N387, daarbij naar aanleiding der aanschrijving van den 20 October ll N8 onder anderen eene nadere ontwikkeling behelzende van zijn vroeger voorstel betrekkelijk de beperking der omwisseling van koloniale munt tegen gewoon geld ten behoeve van de Veteranen, alsmede der aan hen te doene uitbetalingen op het tegoed voor kleeding.
BESLUIT
1. De vrijheid om in enkele gevallen op het tegoed voor kleeding aan de Veteranen eenige uitbetaling in gewoon geld te doen, wordt bij deze ingetrokken, zullende al het geen wat den Veteranen van hunne verdiensten voor kleeding wordt ingehouden zoo wel als hetgeen onder den naam van vaste verstrekkingen van kleeding in hun te goed komt, alleen in kleeding, huisraad of gereedschappen worden uitbetaald.
2. Het zal de Directie te Veenhuizen echter vrijstaan, om, op voorstel van den Officier Kommandant, hetzij wekelijks, hetzij maandelijks, koloniale munt tegen gewoon geld te verwisselen, mits daarbij niet te buiten gaande de volgende verhoudingen, te weten:
jaarlijks.
Voor een huisgezin zonder kinderen
ƒ 12:---
Voor een huisgezin met kinderen doch onder de vier
ƒ 15:---
Voor een huisgezin met kinderen daarboven
ƒ 18:---
3. Den Officier Kommandant wordt op zijne verantwoordelijkheid opgedragen geene voorstellen tot inwisseling van koloniale munt te doen, dan voor zoo verre de Veteranen werkelijk behoefte aan gewoon geld mogten hebben.
Daarmee wordt de bal gelegd bij de 'Officier Kommandant', oftewel
de kapitein belast met het toezicht op de veteranen, kapitein
Johannes Thonhauser. Van die kant komt er nog een klein staartje
aan de kwestie. Op 14 december 1829 in een brief met
nummer N502, invnr 101 scans 588-589, over Thonhauser:
De kapitein heeft mij gevraagd, of in de geldelijke verstrekking, toegestaan bij UwEdG dispositie van den 28 Nov jl N3 ook begrepen moeten geacht worden de ƒ 50.-- s maands, welke Zijn EdG tot hier toe maandelijks gegeven werden, ter bestrijding, bij omwisseling van koloniale munt namelijk, van reisgeld voor verlofgangers en brievenport;
als ook de uitbetaling van ƒ 1.-- s weeks in zilvergeld van de verdiensten van de bakkers- en smidsbaas.
Voorts nog de de 20 centen wekelijks in Rijksmunt op de vaste verstrekkingen aan ieder huisgezin, voor groenten, en, eindelijk, of door dat besluit ook moet geacht worden te zijn verboden de verkoop van vleesch aan de huizen der veteranen, voor koloniale munt, welke daarna van de vreemde slagters wordt ingewisseld, en welke verkoop men over den winkel doet loopen, waardoor het den schijn verkrijgt, dat het vleesch voor den winkel gekocht wordt, en uit den zelven op de gewone wijze gesleten.
Het antwoord, hierop door mij gegeven, is, dat de verwisseling van de ƒ 50.-- s maand natuurlijk door het besluit is vervallen;
dat de verdiensten van de bakkers- en smidsbazen voor ƒ 1.-- s weeks, voorloopig, onder UwEdG goedkeuring, kunnen blijven worden uitbetaald;
dat de 20 centen s weeks voor ieder huisgezin voor groenten almede niet meer mogen worden uitbetaald, daar de veteranen in hunne tuinen meer groenten en minder aardappelen kunnen teelen, en de klagten, dat zij de eerste voor den winter niet genoegzaam in hunne woningen zoude kunnen bewaren grootendeels ongegrond is, en
dat, wat het verkoopen aan de huizen van vleesch betreft, Zijn EdG daaromtrent een nader schrijven kan afwachten.
Ik verzoek UwEdG mij hieromtrent, hun welneemen dienaangaande te doen kennen, met bepaling, of de vermelde verkoop van vleesch op die wijze mag blijven voortgaan;
zoo ja, dan zou het mij toch verkieselijker voorkomen, dat het vleesch werkelijk uit den winkel verkocht werd.
De permanente commissie bespreekt deze brief op 21 december
1829 N7, invnr 371. Ze vraagt de Inspecteur der koloniën om
een rapport op te maken na 'op de plaats zelve' met name onderzoek
gedaan te hebben naar de verkoop van vlees. In de agenda noteren
ze dat ze tegelijk de directeur 'voorloopig' antwoord geven, maar
dat zit er niet bij.
Op 15 januari is dat rapport van de inspecteur 'betrekkelijk de vragen van kapitein Thonhauser nopens het regt verstand der resolutie van 28 November bevoren N3' er. Naar aanleiding daarvan besluit de permanente commissie op 18 januari 1830 N12, invnr 372:
Aan de directeur te kennen te geven,
dat, ten gevolge der bij gedachte resolutie gemaakte bepalingen de tot hiertoe plaats gehad hebbende maandelijksche verwisseling van ƒ 50 koloniaal geld in gewone munt, voor reisgeld van verlofgangers, briefporen, enz niet meer kan worden toegestaan, even zoo min als de wekelijksche uitbetalingen van ƒ 1 op de verdiensten van de bakkers en smidsbazen en de wekelijksche verstrekking van 20 cents voor ieder huisgezin voor groenten, als zijnde deze verschillende uitbetalingen begrepen in de bij opgemelde resolutie voor de verwisseling vastgestelde sommen.
dat, wat aangaat het verkoopen door particulieren van vleesch aan de veteranen voor koloniaal geld, om tegen gewone munt te worden ingewisseld, deze wijze van verkoop in de omstandigheden kan blijven toegelaten, mits de verkoop plaats hebbe op eene bestemde tijd en plaats en onder het toezigt van een vertrouwd geëmployeerde, behoudens dat het ter verkoop aan te bieden vleesch vooraf aan den adjunct of onder-directeur worde vertoond en de voorhanden hoeveelheid opgenomen, ten einde na afloop van de verkoop aan koloniale munt zoo veel in te wisselen als het verkochte werkelijk zal bevonden worden te bedragen, wordende aan den heer Directeur, de adjunct en onderdirecteurs aanbevolen de noodige middelen van voorzorg tegen misbruik te nemen.
Kortom, bijna alles mag niet meer (en die arme kapitein
Thonhauser moet dat aan de veteranen gaan vertellen) behalve de
vleesverkoop, maar daar moeten wel allerlei voorzorgen bij genomen
worden.
Maar in december 1838 gaat er iets fout.
De directeur moet elke maand een aanvraag van gelden voor de
koloniën inleveren. Daarop volgt dan altijd een Nota van
Aanmerkingen door de permanente commissie waarbij ze sommige
posten schrappen.
Dat doen ze in dit geval pas halverwege december, met als gevolg
dat het schrappen van ƒ 50.-- voor 'St Nicolaas gebak' te laat
komt. De directeur reageert, invnr 203 scan 685:
In navolging van vorige jaren heeft men nu ook wederom de veteranen en overige huisgezinnen de gelegenheid gegeven voor de waarde in St Nicolaas gebak met koloniale munt te kunnen koopen, deze aanmerking na de 6e dezer ingekomen zijnde, heeft dien verkoop daarom reeds plaats gevonden en het is daarom dat de Permanente Commissie wordt verzocht voor deze keer de ƒ 50.--te accorderen.
Ook op invnr 203 scan 685 loopt de permanente commissie enkele
andere begrotingsposten langs. Onder het kopje 'Winkelwaren' treft
zij:
Voor gewone omwisseling voor de veteranen
ƒ 150.-- Buitengewoon id.
ƒ 50.--
En onder het kopje 'Kleeding, huisraad en gereedschappen:
waarvan wordt geschrapt de ƒ 25.-- voor zilver daar de veteranen iets buitengewoons noodig hebbende, zij dit uit de gewone en buiten gewone omwisseling kunnen doen.
zilver
ƒ 25.--
Daarop reageert de directeur, nog steeds invnr 203 scan 685:
Bij ziekte of tot reisgeld bij toegestaan verlof als andersints wierden aan de veteranen soms eene geringe som in zilver betaald in mindering van hun tegoed op kleedingfonds, hetgeen nu zal moeten ophouden.
Dat wordt via via medegedeeld aan kapitein Thonhauser en die
reageert op 23 december 1838 in een brief aan de directeur der
koloniën, invnr 203 de scans 705 en 706:
Doordien zich verschillende gelegenheden opdoen dat veteranen huisgezinnen verlegen zijn om zilvergeld, zoo heb ik tot hiertoe bij ziektens, kraambedden en sterfgevallen op hun tegoed op kleeding twee à drie guldens (indien zij ze te goed hadden) ontvangen; hiertoe was ik door Uwel Edele Gestrenge (ofschoon maar mondelings) gemagtigd.
Mij thans door den Onder Direkteur Laarman te kennen is gegeven, dat de gelden hiervoor aangevraagd, geschrapt zijn, veroorlove ik mij Uwel Edele Gestrenge in bedenking te geven, dat niet alleen bij de boven aangehaalde gevallen, maar ook bij verloven van zoons, die in dienst zijn en de ouder bezoeken en bij het vertrek reisgeld noodig hebben, maar ook bij publieke actens verkeeren de huisgezinnen in de grootste verlegenheid.
En willen of moeten dezelve koloniale munt in zilver omzetten, dan moeten dezelve voor ƒ 1.00 zilver ƒ 1.50 koloniale munt besteeden, en had ik niet een bijzondere maatregel daargesteld, dan hadden reeds differente huisgezinnen bij ziektens groot gebrek geleden, ofschoon het door het zilver dat in sommige gevallen onmisbaar is, niet vergoed.
Kapitein Thonhauser schrijft een beetje warrige zinnen, maar
duidelijk is dat de hier genoemde gevallen waarbij veteranen
rijksmunt nodig hebben, zijn 'ziektens, kraambedden en
sterfgevallen', reisgeld en aktes die bij notarissen opgemaakt
moeten worden. Bovendien is hier sprake van een zeer ongunstige
wisselkoers, ongunstiger nog dan in 1841 door de voormalige
kolonist Hoff genoemd, waarbij je ƒ1,20 koloniale munt nodig hebt
om ƒ1.-- in zilver te krijgen, zie onderaan deze pagina.
Thonhauser brief wordt door de directeur doorgestuurd op 26 december 1838 in een brief met nummer N3272, invnr 203 scan 760, met de opmerking dat Thonhäuser schrijft over
de bij de Nota van Aanmerkingen op de aanvrage (voor gelden) over deze maand geroyeerde som voor verstrekking van geld, op het tegoed voor kleeding, in bijzondere gevallen. waaromtrent ik bij de beantwoording dier Nota mijne consideratien UWEdGeb heb kenbaar gemaakt.
De permanente commissie bespreekt dat 7 januari 1839 N24, invnr
482, en dan besluiten ze aan de Inspecteur der koloniën te vragen
om hierover een rapportje te schrijven. Dat heb ik nog niet
gevonden..
De directeur stuurt begin januari 1838 de maandelijkse
verantwoording over december naar de permanente commissie. Die
gaat daar op 12 januari 1838 N7, invnr 468, op in:
De omwisseling van koloniale munt zoo veel doenlijk beperkt willende zien, en op dat onderwerp steeds het oog houdende, heeft het, bij het nagaan der maandelijksche verantwoording, onze aandacht tot zich getrokken, dat in de Gewone Kolonien zoodanige omwisseling plaats heeft, ten einde kolonisten tot het drijven van kleine negotien in staat te stellen.
Het hier vet afgedrukte is in de brief onderstreept en dat maakt
al duidelijk dat ze hier niet blij mee zijn. Ze vragen de
directeur op te geven wat er in deze 'kleinhandel' omgaat. Dat
doet de directeur op 24 januari 1838 in een brief met nummer N180,
invnr 191 de scans 557-558:
Op de missive van den 12e dezer maand N7 heb ik de eer UwEdGeb te berigten, dat de goederen, welke door vrouw Slecht en vrouw Steinmetz, thans Van Os, in kolonie N1 aan hare medekolonisten, ook van N2 en 3, verkocht worden, bestaan in garen, band, spelden, naalden, naaldenkokers, pijpenkoppen en dopjes knoopen, koordstrookjes, wit katoen, hals en neusdoeken, en bont katoen, voor boezelaars als anderzins;
alle welke goederen ik bij eerstgemelde zelf, onverwacht, heb opgenomen, terwijl die bij de 2e genoemde door den Adjunct-Directeur zijn gezien.
Vrouw van der Wulp is nog eene derde, die behalve de opgenoemde artikelen, ook rund en schapenvleesch verkoopt, en ook eenige schilderijtjes ten verkoop had.
Het debiet van de drie kolonisten, beloopt doorgaands, respectivelijk ƒ 10.--, ƒ 12.-- en ƒ 20.--s weeks, waarop misschien ƒ 2.--, ƒ 2.50 en ƒ 3.-- gewonnen worde.
Ook de vrouw van Schrevendijk en Burks digt bij en in kolonie N2 hebben zulk eene negocie, doch in veel kleinere mate.
De omwisseling van koloniale munt voor den Heer Funcke geschiedt tot aankoop van melk, boter en vleesch, en van eenige andere kleinigheden meer, die in de koloniale winkels of niet of niet zoo goedkoop te verkrijgen zijn, hebbende de Heer Funcke mij zeer dringend verzocht, die vrijheid te mogen behouden, hetwelk ik gaarne gunstig aan UwEdGeb voordraag, omdat ik overtuigd ben, dat het huisgezin daarvan volstrekt geen misbruik maakt.
Daarop reageert de permanente commissie 29 januari 1838 N1, ook invnr 468, met een Nota van aanmerkingen, waarbij ze ook hierop terugkomen en bovendien besluiten ze, zonder directe aanleiding, bij het agendapunt N8 van die dag:
De consideratien van den Directeur der kol vragen, betrekkelijk de hooge verdiensten der kolonisten in de gewone kolonien en over de gevolgen van dien, inzonderlijk de aanzienlijke omwisseling van kol munt.
Dat besluit wordt als volgt uitgewerkt:
De PERMANENTE COMMISSIE DER MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID
Besluit
aan den Dir der Kol te schrijven als volgt:
Bij de jongste inspectie der kolonien door ons medelid Mr Faber van Riemsdijk, heeft ZWEG zich met UwEd onderhouden over de hooge verdiensten der kolonisten in de gewone kolonien, vooral in kol 1 & 2, en over de gevolgen van dien, inzonderheid de aanzienlijke omwisseling van koloniale munt, alsmede over de noodzakelijkheid om daarin verandering daar te stellen,
Wij hebben de eer UwEd daarop indachtig te maken, zullende het ons aangenaam zijn Uwe consideratien dienaangaande spoedig te verneemen.
De PC
Dan komt de directeur op 14 februari 1838 met een heel
uitgebreide brief met nummer N349 over het koloniale geld in de
vrije koloniën, invnr 192 scans 286-291 met bijlagen 292 en 293.
Enkele gedeelten daaruit.
De kolonisten krijgen voor hun arbeid betaald met:
- winkelgeld en
- verstrekkingen in kleding, huisraad en gereedschappen.
Het tweede laten we hier even weg, en dan is betaald gemiddeld per
gezin per week:
In 1836
Kolonie N1
ƒ 1.08
Kolonie N2
ƒ 1.13½
Kolonie N3
ƒ 0.87½
Dooreen
ƒ 1.01
In 1837
Kolonie N1
ƒ 1.76
Kolonie N2
ƒ 1.91
Kolonie N3
ƒ 1.39
Dooreen
ƒ`1.65
De directeur legt uit hoe dat verschil tussen de drie koloniën
komt, maar dat neem ik hier niet over en komt dan op het onderwerp
van deze bladzijde: de omwisseling.
Eindelijk de omzetting van koloniale munt voor gewoon geld heeft in 1837 bedragen:
Kolonie 1
ƒ 7194.25 Kolonie 2
ƒ 2320.36
Kolonie 3
ƒ 737.81½ Zamen
ƒ 10.252.42½
Waaronder zeker van koloniale winkeliers en mindere ambtenaren
ƒ 1.252.42½
Rest
ƒ 9.000.---
De directeur heeft in de bijlagen becijferd dat er totaal aan
winkelgeld in 1837 is verstrekt ƒ 33.280.01½ en de daarvan
omgezette 9.000 gulden noemt hij 'rijkelijk ¼' van dat
totaalbedrag.
Die omgezette som is veel en niet veel, al naar gelang men de zaak beschouwt;
veel als men aannam, dat die omzetting het kenmerk der misbaarheid van dat geld is, of dat hetzelve daarom onbehorelijk verteerd;
niet veel, wanneer men stellig weet, dat het meerendeel daarvan in kleedings stoffen wordt besteed, bij de bekende bijzondere winkeliers of marskramers, in kol N1, van verschillende katoenen stoffen, mutsen, garen, lint en andere kleinigheden, welke in de koloniale winkels niet verkrijgbaar zijn en, overigens, ook al in kruidenierswaren van omloopers uit nabij gelegen winkels, die dikwijls beneden de prijzen in de koloniale winkels kunnen verkoopen.
Met 'onbehoorlijk verteerd' doelt hij op het besteden van gewoon
geld aan sterke drank, wat dus volgens de directeur nauwelijks
voorkomt. Als dat laatste het geval is, valt de meeste grond onder
het in omloop brengen van eigen geld weg.
Het zoo groot verschil in het bedrag der omzetting tusschen elke kolonie, moet meerendeels daaraan toegeschreven worden, dat de bijzondere winkels allen in kol N1 gehouden worden, waar in men ook van N2 en 3 komt koopen en heeft, overigens, zijnen oorsprong in het verschillend bedrag van het genoten winkelgeld.
Ondertusschen de Maatschappij lijdt er hoegenaamd geene schade door, deze ruimte in de omzetting belet den onzedelijken handel in koloniale munt, en bevordert de arbeidzaamheid.
Op 29 maart 1838 N1 stelt de permanente commissie daarop vast de
'Bepaling op de inwisseling van koloniale munt tegen zilvergeld in
de Gewone Kolonien', invnr 976 en invnr 471:
1e De omwisseling van koloniale munt in gewoon geld zal tot het volstrekt noodzakelijke worden beperkt en voor de gezamenlijke gewone koloniën in geen geval meer dan ƒ 75:-- 's weeks mogen bedragen, zullende dezelve in die kolonien alleen behooren plaats te hebben om de kolonisten in de gelegenheid te stellen spek en vleesch te koopen, hen van reisgeld te voorzien wanneer zij op reis moeten, en voorts in enkele gevallen van zoodanigen aard dat zij aan gewoon of zilvergeld onvermijdelijke behoefte mogten hebben.
Volgens invnr 192 scan 292 zijn er 362 gezinnen in de vrije
koloniën, dus ƒ 75:-- inwisseling per week, betekent dat er
gemiddeld per huisgezin zo'n 20 cent koloniaal geld kan worden
omgewisseld naar zilvergeld. Dat bedrag van 20 cent komt later nog
eens terug, zie hieronder bij de 'Israëlitische huisgezinnen'.
Verder neemt de permanente commissie de gelegenheid te baat om de
kolonisten een van de laatste stukjes persoonlijk initiatief uit
handen te slaan:
2e Te verbieden het verkoopen door kolonisten in de Gewone Kolonien van manufacturen, snuisterijen en dergelijke en enkel algemeen het drijven of doen van alle handel of nering die hen niet bepaaldelijk is toegestaan.
Op 4 april 1838 in een brief met nummer N782, invnr 194 scan 58,
heeft de directeur der koloniën een aantal kritische vragen over
het bovengenoemde besluit. Hij heeft zijn dag niet helemaal, want
hij formuleert aanzienlijk warriger dan gewoonlijk:
Ik heb de eer UwEdGeb., op het ontvangen besluit van den 29 Maart jl N1, nog de volgende vragen voortestellen:
1) Of de omwisseling van koloniale munt van de winkeliers van de Maatschappij niet buiten de ƒ 75- 's weeks gedacht is, gelijk ik veronderstel, en of die dan mede niet behoort te worden getarifieerd, daar, anders, deze winkeliers ook voor kolonisten zouden kunnen komen omzetten, welk tarief zou kunnen worden gesteld op 5 pct van hun debiet, daar zij 10 winnen en wel 5 benoodigd hebben voor het eigen gebruik van winkelwaren.
2) Of ook de omzetting voor mindere ambtenaren, althans de ongehuwden onder dezelve, daar mede buiten kan of mag worden beschouwd.
3) Of het slot van artikel 2: 'het drijven of doen van alle handel of nering, die hun niet bepaaldelijk is toegestaan', niet op de verkoop van vleesch, spek en vet, meer speciaal op het zuivel dat zij van hunne koeijen mogen verkoopen, welke dan, in art. 1, als toegestaan zou moeten worden beschouwd.
4) Of het zwart geverfde 5/4 katoen, hetwelk ons 35 centen de el kost, door de winkelier op dezelfde voorwaarden zal worden verkocht, en dus met 12 pct winst, waarvan 2 pct voor de Maatschappij, en, daar 12 pct oneffen uitkomt en de winst voor de winkelier anders te groot is, terwijl het ook niet te goedkoop dient te worden verkocht, om hetzelve niet te zeer naar buiten gevoerd te zien, of het daarom niet voor juist 40 centen zouden behooren te worden verkocht en de winkelier voor 37½ cent toegerekend.
De permanente commissie behandelt de brief op 3 mei 1838 bij
agendapunt N1, invnr 473 en invnr 976, en loopt dan de vier door
de directeur aangedragen punten langs. Ze besluit:
1e boven het bedrag waartoe de omwisseling van koloniale munt ten aanzien der Gewone Kolonien bij besluit van den 29e Maart ll N1 Art 1 is beperkt, nog toetestaan de omwisseling van genoemde munt van de winkeliers, ten bedrage van vijf ten honderd van hun debiet.
2e Den Directeur te kennen te geven dat onder het bedrag waartoe bij het aangehaald besluit van 29 Maart ll N1 Art 1 de omwisseling van koloniale munt is bepaald, ook de omwisseling ten behoeve der mindere ambtenaren, ongehuwde zoo wel als gehuwde, is begrepen.
3e Den Directeur te doen kennen dat de verbodsbepaling bij Art 2 van meergemeld besluit van den 29 Maart ll N1 niet ziet op het verkoopen van vleesch, spek en vet.
4e Te bepalen, dat de prijs van het zwart geverwde 5/4 katoen, hetwelk volgens de resolutie van den 19 Maart ll vermeld, in de winkels der gewone kolonien moet worden verkocht, zal zijn 40 cents de el, zullende hetzelve den winkeliers tot den prijs van 37½ cents worden aangerekend.
Naar schatting zijn er een stuk of twintig ambtenarengezinnen in
de gewone koloniën dus het gemiddelde van 20 cent omwisseling per
huishouden zal door artikel 2 niet noemenswaardig veranderen. De
situatie qua omwisseling blijft vervolgens ongewijzigd tot 1843,
want dan speel een en ander rond...
Slagerij Kuperus uit Steenwijkerwold schrijft aan de directeur
der koloniën dat er een probleem is met joodse kolonisten in
Willemsoord en koloniale munt. Op 11 juli 1843, invnr 277
scan 284, geeft de directeur die brief aan de adjunct-directeur
voor de vrije koloniën met de opdracht Kuperus te laten weten dat
hij zich rechtstreeks tot de permanente commissie dient te wenden.
Iedereen doet braaf wat hem gezegd wordt, en op 3 augustus
1843, invnr 277 scan 201, schrijft Kuperus aan de permanente
commissie:'
Wel Edele Gestrenge Heeren
Geeft met verschuldigde eerbied te kennen J. Kuperus vleesch houwer wonende te Steenwijkerwold.
dat onderscheidene kolonisten van de kolonie Willemsoord zich van tijd tot tijd bij mij vervoegen, verlangende eenig vleesch van mij te kopen.
dat ik echter buiten staat ben om aan hun verzoek te voldoen, daardien zij geen ander geld dan kolonieale munt aan mij kunnen aanbieden.
welke ik natuurlijk niet kan ontvangen.
uit hoofde van onmogelijkheid waarin ik verkeert om dezelve weder tegen kontanten te kunnen verzilveren.
Dat ik rekestrant uit dien hoofde de vrijheid neemt eerbiedig te verzoeken dat het der Permerente Commissie moge behagen te verstaan, dat het mij rekestrant zal veroorloofd zijn wekelijks voor eene waarde van tien à twaalf guldens aan vleesch aan de kolonisten de kolonie Willemsoord tegen kolonieäle munt te mogen verkopen en de daarvoor ingebeurde kolonieäle munt iedere week tegen zilvergeld bij de direktie der kolonie te verwisselen.
T welk is doende
Steenwijkerwold
den 3 Augustus 1843
De brief staat op de agenda van 24 augustus 1843 N29,
invnr 543 en wordt dan voor notificatie aangenomen. Er wordt dus
geen besluit genomen en wat gekrabbel lijkt er op te duiden dat
dat is omdat de brief niet 'is onderteekend'. Dat klopt, dat was
slager Kuperus vergeten.
Daarmee lijkt de kwestie doodgebloed, ware het niet dat een lid
van de permanente commissie blijkbaar heeft geborreld met een
joods hoofdbestuurder, want nadat een gedienstige employé op
papier heeft gezet hoe het ook alweer zat met de vroegere
besluiten over de omwisseling van koloniale munt in de vrije
koloniën, wordt op 21 september 1843 N3, invnr 544, het volgende
besluit genomen.
DE PERMANENTE COMMISSIE DER MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID
Besluit
Aan den Dir. der Kol. te schrijven als volgt:
Door een der leden van de Hoofdcommissie tot de Zaken der Israelieten zijn wij opmerkzaam gemaakt op een bezwaar, hetwelk voor de Israelitische huisgezinnen te Willemsoord gelegen is in de onmogelijkheid om vleesch of vet te bekomen, vermits zij zulks bij geen Joodsche Vleeschhouwer voor hun koloniaal geld kunnen verkrijgen, terwijl hunne godsdienst hun verbiedt van spek gebruik te maken, hetwelk anders in de koloniale winkels verkregen zou zijn.
Het maximum der omwisseling van koloniale munt, kan volgens besluit dd 29 maart 1838 N1 ƒ 75.-- 's weeks voor de gezamenlijke gewone kolonisten bedragen, ongerekend de omwisseling aan de winkeliers toegestaan bij besluit van den 3 Mei 1838 N1, tot een bedrag van vijf percent van hun debiet.
In 1842 heeft de omwisseling van koloniale munt, die der winkeliers daaronder begrepen, bedragen als volgt:
bij kol 1 ..... ƒ 2564.05
bij kol 2 ..... ƒ 1199.75½
bij kol 3 ..... ƒ 1007.09½
Tezamen ƒ 4770.90
Het aandeel van Willemsoord in de omwisseling kan dus hooger zijn, zonder dat het evenredig aandeel van die kolonie in het bepaalde maximum van ƒ75.-- 's weeks worde overschreden.
In verband tot deze omstandigheid verzoeken wij UEd ons te dienen van berigt, consideratien en advies omtrent het bovenvermeld bezwaar der te Willemsoord gevestigde Israelitische huisgezinnen.
De P.C.
Dat gevraagde 'berigt, consideratien en advies' levert de directeur der koloniën pas op 19 oktober 1843 in een brief met nummer N2986, invnr 283 scan 48. Hij schrijft,
Reeds eerder had ik UWHoogEdG. op den brief van den 21 September jl N3, moeten antwoorden, gelijk ik de eer heb UWHoogEdG.thans voortestellen, om ter wegneming van het bedoelde bezwaar, de Joodsche huisgezinnen in de gewone kolonien, wekelijks in de gelegenheid te stellen, om dooreen 40 centen koloniale munt tegen gewoon geld om te zetten, zijnde het dubbel van het geen van elk huisgezin, gemiddeld, kan worden omgewisseld, waardoor de huisgezinnen van die godsdienst, derhalve, voor ƒ 20.80 's jaars vleesch zullen kunnen aankoopen.
Dat neemt de permanente commissie helemaal over in een besluit op
19 december 1843 bij agendapunt N5, invnr 981 en invnr 547:
De Permanente Commissie
Gelet op het rapport van den Directeur der Koloniën van den 19e October ll N2986, betrekkelijk het bezwaar voor de Israëlitische huisgezinnen te Willemsoord gelegen is in de moeijelijkheid, om vleesch of vet te bekomen, vermits zij zulks bij geen joodsche vleeschhouwer voor hun koloniaal geld kunnen koopen terwijl hunne godsdienst hun verbiedt gebruik te maken van spek dat zij in de koloniale winkels anders zouden kunnen verkrijgen,
BESLUIT:
ter gemoetkoming in het bedoelde bezwaar zullen de Israëlitische huisgezinnen in de gewone koloniën in de gelegenheid worden gesteld, om door elkander gerekend, 40 centen koloniale munt per gezin 's weeks tegen gewoon geld om te zetten, zijnde het dubbel van het geen gemiddeld per huisgezin tot dus verre kon worden omgewisseld.
Zodat slagerij Kuperus via een omweg toch zijn zin krijgt en
zelfs zonder dat hij de moeite hoeft te doen om elke week met
koloniaal geld naar de directie te gaan.
Er blijken nog meer godsdienstige aspecten aan de koloniale munt
te zitten. De pastoor van Veenhuizen Arnoldus Bruins schrijft op
27 oktober 1834, invnr 152 scan 333 met de adressering op de
achterkant scan 334, aan het lid van de permanente commissie Faber
van Riemsdijk, met diverse verzoeken, waaronder:
en verzoek ook zeer vriendelijk het geld van het eerste Gesticht omgewisseld te mogen krijgen, het is slechts ƒ 24-98 doch moet nog dienen de reken van voorleden jaar.
Het gaat waarschijnlijk om door de katholieke weeskinderen in
het eerste gesticht afgedragen collectegelden. De permanente
commissie behandelt dit op 25 november 1834 N3b, invnr 430. Zoals
gebruikelijk stuurt ze dan de brief door naar de directeur en
vraagt ze zijn mening erover. Die directeur is duidelijk
geïrriteerd in zijn brief met nummer 2283 van 6 december 1834,
invnr 154 scan 80.
Ik heb de eer UWEdG in voldoening van Art. 2 der Resolutie van 25 November jl N3, te berigten, dat de door den Heer Pastoor, bij den teruggezonden brief verlangde inwisseling van koloniale munt ten behoeve van de Eeredienst ingekomen, reeds heeft plaats gehad en door Zijn Eerw. niet aan UWEdG had behoeven te worden verzocht, daar dezelve nimmer wordt geweigerd.
Die reactie neemt de permanente commissie volgens invnr 931 op
23 december 1834 N19 voor notificatie aan. Blijkbaar hebben de
godsdienstige activiteiten, zie ook de joodse bewoners van
Willemsoord hiervoor, wat dit betreft een streepje voor.
Op 26 september 1842 schrijft Grietje Hemkes, die samen met haar
echtgenoot Wijnand de Klerk, een militaire veteraan, de kolonie
Veenhuizen enkele tijd ervoor heeft verlaten, aan de permanente
commissie, invnr 267 scan 497. Na wat inleidende zinnen komt ze
ter zake. Zij heeft:
bij of vóór haar vertrek, de verwisseling niet kunnen tot stand brengen van eenige koloniale muntspecie tot een bedrag van veertig gulden, dan onder korting van 40 cents op iedere gulden en dus van 2/5 gedeelten der waarde, waartoe zij niet heeft kunnen overgaan, daar zij dat bedrag met groote zuinigheid, na het zuur en moeijelijk verdiend te hebben, had verzameld, zoodat zij moest besluiten die specie provisioneel voor zich te behouden, in de hoop van door meedewerking van de bevoegde autoriteit daarvan te worden ontlast, tegen ontvangst van in den burgerstand gangbare geldspecie, hetwelk voor haar thans zoo hoog nodig is ter voorziening in de noodzakelijkste behoeften van haar en haar rampspoedig huisgezin.
Ze roept de hulp van de permanente commissie in. Op 19 oktober
1842 bij agendapunt N19n stuurt de permanente commissie het adres
naar de directeur der koloniën. Diens boekhouder Perizonius van
Marle reageert 'bij afwezendheid' van de directeur op 28 oktober
1842 in een brief met nummer N2788, invnr 267 scan 493:.
Ik heb de eer UwEdGeb. op de marginale van den 19e dezer en onder terug zending van het daarbij ontvangen stuk, te berigten, dat aan den veteraan de Klerk van eene som groot ƒ 200.-- koloniale munt, ƒ 160.-- ingewisseld is geworden; dat ik gemeend heb omzetting der ƒ 40.-- te moeten weigeren, aangezien het bekend was, dat hij voor dat geld eene chifonnière en eene staartklok verkocht had; en dat, nog na zijn vertrek is ontdekt geworden, dat er onder de ingewisselde som, meer geld van verkcht huisraad (niet aan de Maatschappij behorende), is begrepen geweest.,
Daarna laat de permanente commissie het een tijdje liggen. Op 17
november 1842 richt Wijnand de Klerk, gewezen sergeant zich zelf
tot de permanente commissie, invnr 267 scan 495. Hij refereert aan
de brief van zijn vrouw en vraagt ten behoeve van 'zijn in zeer
zorgelijke toestand verkeerend huisgezin' of ze alsjeblieft snel
de verwisseling toe willen staan.
Maar op 17 december 1842 N8 laat de permanente commissie het
echtpaar weten er niets voor te voelen. Blijkbaar mag je dus geen
koloniale munt omwisselen als je het hebt verkregen door je eigen
spulletjes te verkopen. Dat is weer een van die verbanden die
alleen voor de bestuurders van de Maatschappij logisch zijn.
Op 9 augustus 1844 in een brief met nummer N2129, invnr
295 scan 513, schrijft de directeur der koloniën:
Ik heb de eer UwHEdG met voorlegging eens extract-briefs van den Adjunct-Directeur bij het 2e Gesticht te Veenhuizen daarover, te vragen, hoeveel den som koloniale munt, welke het militaire huisgezin van Nabbenbij zijn vertrek wenscht te zien ingewisseld, kan worden aangenomen; kunnende ik mij met de aanmerkingen van dien ambtenaar wel vereenigen.
Daar het vertrek van Nabben hierop wacht, gelieven UwHEdGmij het antwoord spoedig te doen kennen.
Bijgevoegd is een door de directeur gemaakt extract van een
brief van de adjunct-directeur van Veenhuizen-2 Cornelis Wilhelmus
Rensing, gedateerd 8 augustus 1844, invnr 295 de scans 515-516,
luidende:
Ik heb de eer ter kennisse van UwEd te brengen, dat de militaire kolonist Nabben, die gegageerd zijnde, uit de kolonien ontslagen is en op zijn vertrek staat, zich bij mij heeft vervoegt met te kennengeving dat hij in het bezit is van ƒ 50.-- koloniale munt, die hij verzoekt dat aan hem mag worden omgewisseld voor kontanten, ten einde met dit geld te kunnen voorzien in zijne reiskostennaar Venlo;hetzelve zoude herkomstig zijn, zoo uit de opbrengst van vruchten uit zijn tuin, als wegens een verkocht horlogie en eenige huismeubelen, die hem in eigendom toebehoorden.
Ik moet hierop aanmerken dat Nabben voor 2 a 3 weeken geleden bij gelegenheid van verlof, ook reeds ƒ 10.--heeft omgezet gekregen, en wel ƒ 3.-- in 's Hage door den heer Post en het overige bij zijn terugkomst alhier; dat het mij vreemd voorkomt dat hij eene zoo groote som koloniale munt op eene eerlijke wijze heeft kunnen bijeenbrengen, daar ik bereken, dat hij van eigen meubelen zeer weinig heeft kunnen te gelde maken; dat de verkoop van zijn tuinvruchten hoogstens ƒ 14.-- kunnen bedragen, en ten derden dat de opbrengst van zijn horlogie die niet mag omgewisseld worden, ook niet meer dan ƒ 10.-- zal geweest zijn; terwijl hij van zijn ƒ 3.-- verdienstenp week, geen geld heeft kunnen overhouden, te meer niet, daar ook maandelijksch eene zekere som aan de veteranen huisgezinnen wordt ingewisseld, in welk voorregt ook Nabben gedeelt heeft, om welk een en ander ik adviseer om aan hem niet meer dan ƒ 15.-- of op zijn hoogst ƒ 20.-- omtewisselen.
Post is als directeur voor de administratie werkzaam op het
bureau in Den Haag, dus daar is Nabben langs geweest. Petrus
Antonius Silvester Nabben is volgens de kolonieadministratie
geboren op 21 december 1790.
Hij is rooms, heeft de rang van sergeant en is op 14 juli
1839 vanuit Hellevoetsluis in de kolonie aangekomen, in gezelschap
van echtgenote Amelia Bemtter(?), geboren 10 oktober 1790, en
dochter Anna Christina Nabben, geboren 17 augustus 1830. Ze hebben
veteranennummer 52 en staan op scan 28 van het veteranenregister
met invnr 1589 en op scan 30 van dat met invnr 1590..
Volgens een aantekening in het laatste is hij op enig moment
aangesteld geweest als zaalopziener. Als ontslagdatum staat
vermeld 10 augustus 1844. Maar is dat met of zonder koloniale
munt?
Op 15 augustus 1844 N21, invnr 555, besluit de permanente
commissie:
dat aan het militaire huisgezin van Nabben niet meer dan ƒ 15.-- a ƒ 20.--koloniale munt zal behoren te worden omgewisseld, ten ware hij ten genoege der Directie nog mogt kunnen aantonen, hetgeen hij bovendien bezit te hebben verkregen op eene wijze welke hem op omwisseling aanspraak zou geven, waartie in allen gevalle de opbrengst van het door hem verkochte horlogie niet behoort.
Zodat de familie Nabben te Venlo zal aankomen met een
hoeveelheid daar volkomen waardeloos geld.
Hendricus van der Geest, volgens de kolonieadministratie geboren
te Leeuwarden op 13 februari 1796, wordt 22 maart 1841
door het gemeentebestuur van Leeuwarden afgeleverd in het
bedelaarsgesticht op de Ommerschans. Hij is een meter 696 lang,
heeft een ovaal gezicht, blond haar, blauwe ogen, een spitse neus
en ronde kin en hij krijgt bedelaarsnummer 3346.
Hij is in gezelschap van echtgenote Geesje Heringa, geboren in
Dekom(?) op 8 maart 1802, een meter 63 lang, ovaal gezicht, bruin
haar en ronde kin, en de kinderen
● Maria Catharina van der Geest, bedelaarsnummer 3348, geboren te
Dockum op 2 januari 1836;
● Doetje van der Geest, bedelaarsnummer 3349, geboren te
Leeuwarden op 2 juni 1838.
Op 27 maart 1841, dus kort na aankomst, gaan moeder en de
twee kinderen naar Veenhuizen, waar ze een woning voor een
bedelaarshuisgezin krijgen. Blijkbaar wordt vergeten vader
Hendericus mee te sturen, want die gaat daar pas op 10 april 1841
naar toe.
Op 16 september 1845 wordt het hele gezin ontslagen en daarbij gaat iets fout wat het hier beschreven staartje krijgt. Op 17 oktober 1845 schrijft de burgemeester van Leeuwarden aan de permanente commissie, invnr 311 scans 516-517.
Transcriptie volgt
De permanente commissie behandelt die brief op 28 oktober
1845 N9, invnr XXX, maar dat hoeven we niet te zien, want
daar wordt alleen maar besloten om de zaak voor te leggen aan de
directeur der koloniën.
Die reageert op 8 november 1845, in een brief met nummer
N2781, invnr 311 scans 513-514. Hij schrijft:
Ter voldoening aan de marginale van den 28 October jl N9 heb ik de eer UwEdG., onder terugzending des briefs van den Heer Burgemeester van Leeuwarden, de verlangde inlichtingen te geven, welke vervat zijn in het hier bij gevoegd afschrift der volgende briefwisseling:
1. Van mij aan den Adjunct-Directeur bij het 2 Gesticht te Veenhuizen in d. 5 September jl N2219, over het ontslag onder anderen van H. van der Geest N3346, welker inhoud, zoo ik meen, geen twijfel overlaat, dat met dit huisgezinop den gewonen voet behoorde te worden afgerekend.
2. Een brief van den Adjunct-Directeur bij het 1 Gesticht aan mij, van 18 September jl N221, houdende opgave, hoe er met Van der Geest afgerekend was.
3. Van mijn antwoord dd 20 daarna N2364, waarbij ik om inlichting verzoek aangaande eene schijnbaar verkeerde afrekeningmet dat huisgezin.
4. Van denzelfden Adjunct-Directeur N223, houdende erkenning van den beganen misslag met ƒ 3,50, ofschoon met verschooningen, die echter niet konde gelden, daar ik, bij inzage van mijnen brief N2219 denzelven onmogelijk verkeerd zou hebben verklaard.
en 5. Van denzelfde van 6 dezer maand N247, voornamenlijk betreffende het niet omwisselen van ƒ 8.-- koloniale munt van het bedoelde huisgezin, komende mij de daarvoor thans eerst opgegeven redenen niet voldoende voor, daar Van der Geest voor verboden handel met weezen reeds was gestraft.
Intusschen is zulk eene handelwijze des Adjunct-Directeurs hem niet zoo zeer ten kwade te duiden, daar ze slechts aan overgroote dienstijver moet worden toegeschreven.
Dat Van der Geest overigens slechts ƒ 12.50 van zijn tegoed heeft genoten, daarvoor zijn de motiven UwEdG wel bekend.
Die door de directeur beschreven extracten van eerdere brieven
zijn invnr 311 de scans 518-520:
Transcriptie volgt
Dit hele pakket wordt op 21 november 1845 N6 in advies gehouden.
Hebben we niet gezien maar er zal ook niks staan. De volgende dag,
22 november 1845 N4, invnr 574, wordt de zaak afgehandeld.
DE PERMANENTE COMMISSIE DER MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID
Nader gelet op het rapport van de Dir der kol in d. 8 dezer N2781
Besluit
1. Te slaan het mandaat N623 ad ƒ 8.-- aan de order van den Heer Burgemeester van Leeuwarden ter uitbetaling aan een ontslagen Bed kol.
1. En voorn. Heer Burgemeester te schrijven als volgt:
Onder terugzending van het schuldboekje van den ontslagen bedekaar kolonist H. van der Geest, gevoegd geweest bij Uwe missive van den 17 Octob ll N 55/1084, hebben wij de eer UEdA te kennen te geven, dat het reservefonds der bedelaars huisgezinnen een massaal(?) fonds is, waaruit, bij te kort op de wekelijksche verdienste, wordt gesuppteerd, en waaruit voorts, bij ontslag, de vertrekkende kolonist zoo veel ontvangt, als hij noodig heeft om, volgens de op het ontslag der bedelaars kolonisten bestaande Gouvernements bepalingen, op ontslag aanspraak te kunnen maken.
Van hetgeen van der Geest te goed had, heeft hem op dien voet ƒ 12.50 kunnen worden uitbetaald, terwijl het overige als toebehorende aan de massa, in het fonds van onderhoud is opgenomen.
Overigens is de plaatsing van gehuwde bedelaars kolonisten in afzonderlijke woningen een voorregt, dat slechts aan sommigen kan te beurt vallen, maar steeds door velen begeerd wordt, biet tegenstaande de bovenbedoelde bepaling omtrent de uitbetaling uit de reserve bij eventueel ontslag, waarmede geen der bedel. huisgezinnen onbekendheid kan voorwenden, en waarover niemand hunner zich met grond beklagen kan.
Wat de ƒ 8.--koloniale munt betreft, is het ons uit het ingewonnen berigt der Koloniale Directie zeer vermoedelijk toegeschenen dat van der Geest niet door besparing maar door verboden kwanselarij in het bezit daarvan zal geraakt zijn, doch vermits zulks niet door een vonnis van den Raad van Tucht is geconstateerd geworden, hebben wij vermeend de aangevraagde omwisseling niet te moeten weigeren, weshalve wij voor gemeld bedrag een mandaat aan Uwe order hebben geslagen, t welk wij de eer hebben UEdA hiernevens te doen toekomen, met verzoek deze som aan van der Geest te willen uitbetalen, tegen aanname van zijne koloniale munt, welke UEdA vervolgens aan den Heer Rensing, Adjunct-Directeur van het 3e Gesticht te Veenhuizen gelieve toetezenden.
De P.C.
Tenslotte besluiten ze nog de kassier van de Maatschappij te
melden dat ze een mandaat van acht gulden hebben geslagen. Ze zijn
even vergeten dat Cornelis Wilhelmus Rensing eerder dit jaar is
overgegaan van het 3e naar het 1e gesticht te
Veenhuizen, dus de koloniale munt komt waarschijnlijk verkeerd
aan.
Maar vooral: voor een bedrag van acht gulden is er wel ontzettend
veel papier, inkt, porti en vooral tijd doorheen gejaagd.
Op 20 juli 1847 in een brief met nummer N2063 schrijft de directeur 'autorisatie verzoekende tot de omzetting van de koloniale munt welke te Veenhuizen in de aldaar opgerigte spaarbank is gestort. De brief zit niet in invnr 341 waar je de op 4 augustus 1847 geagendeerde brieven zou verwachten.
Die brief wordt besproken op 4 augustus 1847 bij agendapunt N19,
invnr 596, en daar wordt genoteerd: 'Toestaan, onder bepaling dat
slechts bij ontslag in zilver worde terugbetaald wat in koloniale
munt gestort is', maar de brief waarin dat wordt gezegd is er
blijkbaar niet??
Hendricus Schwartz, volgens de kolonieadministratie geboren op 6
april 1820, wordt volgens het personeelsregister met invnr 998
folio 81 bij besluit van 23 oktober 1843 N3, invnr 545, aangesteld
als zaalopziener in het derde gesticht te Veenhuizen. Hij verdient
ƒ 5.20 per week en hij is van de roomse godsdienst.
Hij is getrouwd met Maria Catharina Bezier, geboren 29 december
1823. Ze krijgen te Veenhuizen de volgende kinderen:
● Maria Josephina Elizabeth Schwartz; geboren 5 juli 1843,
● Carolina Frederica Schwartz; geboren 2 januari 1845,
● Philippus Antonius Schwartz; geboren 24 juni 1846, en
● Henricus Schwartz; geboren 29 augustus 1847.
Echtgenote Maria Catharina Bezier overlijdt 2 februari 1848.
Schwartz hertrouwt op 8 april 1848 met Josephine Le Roux, geboren
24 september 1820, naar ik aanneem een dochter van de particuliere
winkelhoudster bij het tweede gesticht, de weduwe van de overleden
arts Le Roux. Zij krijgen te Veenhuizen één kind:
● Johannes Hermana Josephus Schwartz; geboren 16 februari 1849.
Bij besluit van 13 juni 1849 N6, invnr 642, wordt Schwartz
ontslagen als zaalopziener, in het personeelsregister staat niet
vermeld of dat is op eigen verzoek of niet. Het officiële ontslag
is 1 juli 1849.
Op 10 juli 1849 N16, invnr 644, meldt de agenda van de permanente commissie een ingekomen brief van de directeur der koloniën van 29 juni 1849 met nummer N1734:
inlichting verzoekende nopens het verzoek van de ontslagen zullende worden zaalopziener Schwartz om ƒ 275.-- koloniale munt tegen gewoon geld te zien omwisselen.
De brief wordt in advies gehouden, maar met potlood is bijgeschreven:
geheel omwisselen, - met algemeene vermaning dat de eerste zaalopziener welke zich schuldig maakt aan knoeijerijen, oogenblikkelijk zal ontslagen worden.
De volgende dag, dus 11 juli 1849 N16 staat genoteerd:
a. Den Dir der kol magtigen tot de omwisseling tegen gewoon geld der ƒ 275.-- koloniale munt, waarvan de ontslagen zaalopziener Schwartz nog in het bezit is en zulks zonder eenige korting.
b. Den Dir der kol verzoeken de zaalopzieners in het algemeen ernstig te doen waarschuwen zich te onthouden van het drijven van handel in koloniale munt, etc.
MAAR de brief van de directeur waarin nadere bijzonderheden
zouden kunnen staan hoe men denkt dat Schwartz aan dat vrij forse
bedrag koloniale munt is gekomen, ZIT ER NIET BIJ, waardoor dit
helemaal loos is.
Dan is het 1858. De permanente commissie is al een tijd buiten
gebruik, want ze is eind 1856 afgetreden. Dat is een gevolg van de
onderhandelingen met de Staat en het is inmiddels wel duidelijk
dat die Staat per eind 1859 de gestichten te Ommerschans en
Veenhuizen zal overnemen van de Maatschappij.
De honneurs worden sinds het aftreden van de permanente commissie
waargenomen door de 'gecommitteerde der regering', baron Aeneas
Mackay, wiens archief uit deze periode trouwens ook deel uitmaakt
van het archief van de Maatschappij van Weldadigheid. De baron is
niet zo goed ingewerkt in de koloniën als de leden van de
permanente commissie en dat wreekt zich soms.
Blijkbaar heeft hij iets in de krant gelezen of geruchten
opgevangen (dat is best waarschijnlijk, want er gaan voortdurend
de meest wilde geruchten over de koloniën rond) en op 26 oktober
1858 bij agendapunt N1, invnr 899, schrijft hij aan de directeur:
Gaarne zou ik volledig worden ingelicht omtrent de wijze waarop en aan wie de inwisseling van koloniale munt geschiedt.
Zoo als aan bedelaars die met ontslag gaan, aan huisgezinnen, aan diakenen of kerkmeesters, als anderzins.
Ik verzoek U mij daaromtrent de vereischten opgaven te verstrekken en mij ?? medetedeelen of het waar is dat kooplieden, die aan de poort komen koloniale munt inwisselen, en of er zelfs een is die zoodanige inwisseling tot een bedrag van ƒ 50.--'s maands mag bewerkstelligen.
Aangenaam zal het mij zijn dienaangaande spoedig uw antwoord te ontvangen.
De directeur geeft daar begin november 1858 antwoord op. Dat doet
hij door het doorsturen van brieven uit de vier gestichten (drie
in Veenhuizen en één op de Ommerschans) en een begeleidend
schrijven. Blijkbaar doen de vrije koloniën even niet mee. Al deze
stukken bevinden zich in invnr 903 bij 27 december 1858 N2.
Uit de brieven blijkt dat de directeur alle gestichten heeft
gevraagd hoeveel ze omwisselen en aan wie en of ze iets weten van
op grote schaal omwisselende kooplieden aan de poort. De eerste
door de directeur meegestuurde reactie is van Gijsbert de Plot,
een te Frederiksoord geboren zoon van een kolonistenechtpaar uit
Middelburg, die sinds 1856 boekhouder te Ommerschans is:
Opgave betreffende de gevallen of zaken, waarin koloniale munt wordt omgewisseld, bedoeld in den brief des Heeren Directeur der koloniën dd 28 October 1858 N2952.
Aan ontslagen bedelaars kolonisten bedraagt het gemiddeld per maand
ƒ 9.75
Voor briefporten en postzegels bedraagt gemiddeld per maand ƒ 38.50
Aan de Roomsch Catholijk Pastoor, 3 malen 's jaars
ƒ 66.50
Aan de kerkmeesters der protestantsche kerk heeft in den loop van dit jaar nog geene verwisseling plaats gehad, doch in 1857 in twee malen
ƒ 61.50 Aan den oud hoevenaar Molenaar thans élève bij den landbouw bij gunstige uitzondering per week
ƒ 1.--
Deze vraag in gemelde brief voorkomende, vervalt voor deze kolonie, uit hoofde zoodanige omwisseling (aan kooplieden) hier niet geschiedt.
Ommerschans, 2 November 1858
Bij afwezigheid van den Onderdirecteur
de boekhouder G. de Plot
De tweede reactie komt uit het eerste gesticht te Veenhuizen,
waar Cornelis Wilhelmus Rensing sinds het overlijden van Jannes
Poelman in 1845 de adjunct-directeur is:
Veenhuizen, den 1e November 1858
Ter voldoening aan Uwe circulaire dd 28 October jl N2952 heb ik de eer te berigten, dat er omzetting van koloniale munt in de ondervermelde omstandigheden plaats heeft, te weten:
1e Bij vertrek met ontslag van weezen en bedelaars kolonisten.
2e Bij verlof van weezen om een dienst te zoeken en ook bij zomer verlof.
3e Voor briefporten van weezen en huisgezinnen.
4e Aan enkele hoog bejaarde kolonisten huisgezinnen.
5e Aan de ondermeesters en kweekelingen, voor het aankoopen van boeken enz.
6e Voor gecollecteerde gelden in de protestantsche en R.K. kerken en voor verhuurde zitplaatsen in laatst genoemde.
7e Aan weezen voor den aankoop van eigen kleeding stukken (ondergoed).
8e In de maand September bij gelegenheid van het kinderfeest of zoogenaamde kermis.
9e Bij het Paasch en St Nicolaasfeest wordt aan de weezen de gelegenheid gegeven eenige versnaperingen van vreemde kooplieden voor koloniale munt te kunnen koopen, welke kooplieden alléén voor die dagen die munt kunnen inwisselen.
De omwisseling bedraagt gewoonlijk ƒ 140.-- à ƒ 150.-- per maand.
Er is één koopman die wekelijksch ƒ 12.-- wordt omgezet met name R.A. Kleveringa, bekend onder de naam van "de groenwagen", waarmede zijn vader in 1825 begonnen is en die alzoo thans 33 jaar bij dit gesticht bestaat.
De adjunct-directeur
Rensing
Bij het zevende punt heeft de gecommitteerde geschreven
'aanmerking'. De volgende is van Jan Frederik Krieger,
adjunct-directeur van het tweede gesticht, zie over hem deze pagina, die er een
tabel van gemaakt heeft:
Veenhuizen
2e Gesticht
Staat houdende opgaaf der omwisseling van koloniale munt bij raming
Aan wien
De gevallen waarin of de zaken waarvoor koloniale munt wordt omgezet
Maan
delijks
Jaar
lijks
Bedelaars kolonisten
Bij ontslag en voor briefporten
ƒ 52.00
Zaalopzieners
Voor de waterhuisjes
ƒ 5.00
Kerkmeesters
Voor de gecollecteerde gelden
ƒ 5.00
Diakenen (gereformeerde)
Om bedeeling te doen
ƒ 5.00
Pastoor
Voor kerkelijke uitgaven
ƒ 16.00
Diaconie (Roomsch Catholiek)
Om bedeeling te doen
ƒ5.00
Spaarbanken
Om daarvoor effecten te koopen
ƒ 200.00
koopman Kleveringa
voor groenten, visch en vleesch met welke hij 2 maal 's weeks komt
ƒ 60.00
Koopvrouw van der Kamp
Voor verkoop van karnemelk aan de bedelaars kolonisten
ƒ 10.00
Aan kolonisten veldwachters bij hunne aanstelling
Tot aankoop van een kapotjas
ƒ 8.00
Aan de gezamentlijke veteranen bij alle gestichten
Voor omzetting van hunne verdiensten om daarvoor allerlei waren ook buiten de koloniale winkels te kunnen koopen
ƒ 175.00
Weduwe Le Roux
Tot aankoop van Sint Nicolaas goed voor bedelaars kolonisten kinderen
ƒ 25.00
Per maand
ƒ 534.00
Per jaar
ƒ 6408.00
Totaal
ƒ 6433.00
Veenhuizen den 1 November 1858
De adjunct-directeur
J.F. Krieger
Een kapotjas is een overjas voor soldaten. Tenslotte de opgave
van het derde gesticht te Veenhuizen, van de hand van
adjunct-directeur Sikke Berends Drijber, een autochtoon van
Frederiksoord die daar al woonde voordat die gekken met hun
koloniën er in 1818 landden en die in wisselende functies
sindsdien in dienst van de Maatschappij is gebleven. Hij laat zich
nooit dwingen om gegevens uit te rekenen die hij niet zo
belangrijk vindt.
Veenhuizen den 1e November 1858
In antwoord op Uwe circulaire van den 28e der vorige maand N2952 dient dat de omzetting van koloniale munt plaats heeft:
Aan den bode voor ontvangen briefporten van kolonisten en koloniste huisgezinnen ƒ 5.-- 's weeks of ƒ 20.-- of ƒ 25.-- per maand.
Aan huisgezinnen, waarin zieken of sukkelende personen zijn, of met verlof gaan, van ƒ 1.-- tot ƒ 5.-- 's maands of daaromtrent.
Aan ontslagen kolonisten bij vertrek, dat niet wel te bepalen is van ƒ 10.-- tot ƒ 30.-- per maand.
Aan de diaconie om de drie maanden van ƒ 8.-- tot ƒ 10.--.
Aan de Roomsche gemeente één of twee malen per jaar ƒ 50.--.
Ook voor collecten die er geschieden, voor het fonds van de gewapende dienst, noodlijdende kerken enz., zoo mede van kerkmeesters, dat niet dikwijls plaats heeft.
En eindelijk wordt er met het St. Nicolaasfeest aan 3 of 4 kooplieden vergunt om gezamentlijk voor ƒ 40.-- of daaromtrent voor koloniale munt te verkoopen, dat aan hun wordt omgezet, overigens wordt er hoegenaamd geen koloniale munt van kooplieden ingewisseld.
Aan Kleveringa is het toegestaan, om per week ƒ 12.-- koloniale munt aan groenten of visch, aan de veteranen, arbeiders huisgezinnen en kolonisten te verkoopen. Dit geld wordt door hem aan den winkelhouder afgedragen (omdat groentens en visch niet wel in den winkel kunnen verkocht worden), waarvoor hij bij het einde der maand betaling erlangd.
De adjunct-directeur,
S.B. Drijber
'Je zoekt het maar uit', zal Jan van Konijnenburg gedacht hebben
als hij dit stapeltje naar de gecommitteerde Aeneas Mackay stuurt.
Zijn begeleidende brief is gedateerd 6 november 1858 en draagt het
nummer N3017:
Ter voldoening aan de missive van den 26 October jl N1 heb ik de eer UwHwG te doen toekomen de opgaven van de plaatselijke directiën aan de gestichten omtrent de omzetting van koloniale munt, waaruit blijkt in welke gevallen of tot welk einden zulks plaats heeft en voor wie.
De sommen, die daarvoor op de bijlagen der begrooting over 1858 onder het respect Winkelwaren, art 14, staan uitgetrokken zijn de volgende:
Voor de Ommerschans
ƒ 800.--
Voor het 1e Gesticht te Veenhuizen
ƒ 2400.--
Voor het 2e Gesticht te Veenhuizen, ook voor de veteranen huisgezinnen aan de gestichten 1 en 3
ƒ 5500.--
Voor het 3e Gesticht te Veenhuizen
ƒ 1200.--
De omzetting aan de veteranen huisgezinnen is beperkt tot ƒ 1.50 's maands per gezin, waarvan echter niet door allen wordt gebruik gemaakt.
De wijze, waarop de omzetting geschiedt, mede door UwHwG gevraagd, is geen andere dan intrekking van de koloniale munt, welke in de verantwoording in ontvang genomen wordt en uitgifte van het gewone geld, dat daarentegen in uitgaaf wordt geboekt.
De gecommitteerde weet het dan ook niet meer. Hij laat de zaak
anderhalve maand liggen en slaapt er met Kerst ook nog eens over
om op 27 december 1858 N2, nog steeds invnr 903, wat
onsamenhangend te gaan brabbelen:
De inlichtingen verstrekt bij Uwen brief van den 6 Nov. ll N3017, nopens de omwisseling van koloniale munt te Ommerschans en Veenhuizen, zijn door mij gezet overwogen.
Voor sommige artikelen, en wel bij het 2e Gesticht te Veenhuizen, kwam mij die omwisseling vrij hoog voor.
In het algemeen acht ik het wenschelijk dat der plaatselijke directie bij de gestichten dringend worde aanbevolen op deze aangelegenheid een naauwgezet toezigt te doen houden, en zorg te dragen dat de omwisseling binnen de engst mogelijke grenzen worde beperkt.
Daartoe dient ook het oog gehouden te worden op de vreemde kooplieden, die aan de poort worden toegelaten. Ik verzoek U mitsdien scherpelijk op hunnen handel te doen letten, en tegen misbruiken, die daarmede zoo ligtelijk kunnen gepaard gaan, met de meeste strengheid te doen waken.
Inzonderheid ook acht ik een zorgvuldig toezigt noodig, met opzigt tot de omwisseling die bij het 1e Gesticht te Veenhuizen, tot aankoop van eigen kleeding plaats vindt. Geldt die aankoop uitsluitend ondergoed, dan zie ik daarin, tot eene zekere hoogte, die voor overdrijving behoedt, geen bezwaar. Uitgaven voor opschik wensch ik daarentegen krachtdadig te keeren. -
De kinderen behooren te leeren van hun zakgeld een doeltreffend gebruik te maken, in verband tot den voet waarop zij gevestigd zijn.
Daarom verzoek ik U der betrokken directie op te dragen, steeds met belangstelling nategaan, tot welk doel eene omwisseling gevraagd wordt, en bepaaldelijk toezigt te houden op de wijze waarop de weezen hun zakgeld besteden.
Omdat hij geen vraag stelt, hoeft de directeur hier niet op te
reageren.
Op 18 mei 1859, in een brief met nummer N1446 en het opschrift
'Vertrouwelijk', te vinden bij de agenda van 15 augustus 1859 N11,
invnr 922, schrijft de directeur opnieuw over het omwisselen van
koloniale munt bij de gestichten te Ommerschans en Veenhuizen:
De koloniale munt is ingevoerd om den kolonist te noodzaken geen andere waren en uit geen andere winkels te koopen dan die, welke van wege de Maatschappij gehouden worden.
Somtijds evenwel heeft de kolonist eenig gewoon geld noodig, om iets te betalen, of iets begeerlijks te koopen uit den gewonen winkel, of van venters aan de poort;
Van de volgende zin snap ik niets. Iemand suggesties?
of wel hij wil eenige koloniale munt tegen het ontslag besparen, zonder het aan de spaarbank toetevertrouwen en die besparing is grooter, dan hij vreest dat hem bij vertrek met ontslag niet zal worden omgezet. -
Aldus tracht hij, in al die gevallen, van zijne koloniale munt, voor gewoon geld omgewisselsd te krijgen.
Dan werpt hij nieuw licht op de prijzen in de koloniewinkel:
Maar er bestaat nog eene andere aanleiding tot de verwisseling van koloniale munt. Deze wordt namelijk door sommigen begeerd voor gewoon geld, maar tegen zekeren lageren koers.
De prijzen van verkoop uit de kolonie-winkels worden slechts om de 3 maanden vastgesteld en berekend naar de inkoops-prijzen met 18 pC winst.
Men tracht bij die berekening zoo veel mogelijk deelbare cijfers voor de eenheden te verkrijgen, om de winkeliers zoo min mogelijk voordeelen te laten op de prijzen der onderdeelen.
Van daar dat die prijzen meestal in cijfers worden gebragt, die door 10 of door 5 of ook wel door 8 en 4 voor de mindere quantiteiten deelbaar zijn.
Het gevolg daarvan is, dat de prijzen van alle waren wel dooreen en in de hoeveelheden, die er van gebruikt worden, 18 pC winst opleveren, maar niet elk artikel afzonderlijk, zoo dat eenige objecten iets boven - en andere weêr wat beneden marktprijzen worden verkocht.
Op de laatste nu valt men het meest aan, inzonderheid als de marktprijzen binnen de 3 maanden nog wat gerezen zijn.
Dat ondervindt men het meest met de boter, waarvan de prijs zoo veranderlijk is; soms ook met de kaas, het spek, ook wel eens met de coffij, siroop en suiker.
Daaruit ontstaat, dat er ongelijk veel van het een of ander uit de koloniale winkels wordt gekocht.
De vrouwen van de huisgezinnen der veteranen en van de ambtenaren weten spoedig te berekenen, hoe de prijzen staan tot die der buiten-winkels, in welke laatste de prijs verandering de markt onmiddellijk volgt, dat voor de koloniale winkels niet kan plaats hebben.
Wilde men dit ook met de koloniale winkels dan moest daarmede telkens gepaard gaande opneming van den voorraad, teneinde die eerst tegen den ouden prijs te kunnen innemen, om daarna tegen den veranderden nieuwen te worden uitgegeven.
Anders toch geniet de winkelier het voor of nadeel der prijs verandering, die zijn vast salaris heeft en niets meer; en wilde men zich de moeite dezer telkens noodig zijnde prijs verandering getroosten, de winkelier zou, als hij ze voorzag - en dat zou hij wel leeren - alleen van die goederen, waarvan de prijs moest worden verhoogd, achterhouden, om de winst daarop zelf te genieten, zoodat die opnemingen eigenlijk huis visitatiën zouden worden.
Zoo wel:
1e De eigenaardige beperking aan de koloniale munt verbonden.
2e De behoefte soms aan eenig gewoon geld.
3e En de onschuldige begeerte naar iets anders, dan uit de koloniale winkels te bekomen is,
- aan de zijde der bezitters van koloniale munt.
Als:
De begeerte naar koloniale munt, tegen geen te hoogen prijs, om zich uit de koloniale winkels te bedienen van de goedkoopste waren, die soms tot lageren prijs dan in den buitenwinkel of aan de poort te verkrijgen zijn
- aan den anderen kant, bij hen die in het bezit van gewoon geld zijn, -
maakt, dat er een bestendige ruilhandel bestaat van koloniale munt voor gewoon geld.
De koloniale munt is, uit den aard der zaak, eene koopwaar: Eenigen bieden ze te koop aan, die gewoon geld verlangen, anderen vragen ze te koop, al naar mate van ieder bijzonder belang, begeerte en inzigt.
Dat de koloniale munt steeds minder waarde heeft, ontstaat uit de daaraan verbonden beperking.
Doorgaande zijn de koloniale winkelwaren ook iets duurder dan in de buitenwinkels; maar al waren ze dit niet, het getal bezitters van koloniale munt is, in verhouding, te groot, dan dat men geen gedeelte daarvan onder een minder getal bezitters van gewoon geld zou verlangen te verwisselen.
Doorgaande is de koers van ƒ 1.- gewoon geld tegen ƒ 1.25 koloniale munt, doch het verschil is ook wel eens minder.
Òf nu die ruilhandel wel woeker kan worden genoemd zou ik betwijfelen. Ieder toch, die met zijne koloniale munt te vreden is en daarvoor slechts verlangt, wat hun in den kolonialen winkel word aangeboden, verliest niets. Hij geniet wat hem is toebedacht. Niemand noodzaakt hem op zijn koloniale munt te verliezen.
Woeker bestaat eigenlijk in misbruik maken van eens anders geld-verlegenheid.
Zoodanige verlegenheid heeft de kolonist niet.
Voor briefport wordt de koloniale munt omgezet. Wil hij van zijn zakgeld wat afstaan, de spaarbank biedt hem, - althans te Veenhuizen - daartoe de gelegenheid.
Bij vertrek met ontslag worden de laatst verdiende penningen, mits geen te hoog bedrag uitmakende, van een ieder omgezet.
Voor veteranen huisgezinnen is een aparte regeling:
Aan de veteranen huisgezinnen wordt maandelijks de gelegenheid verschaft eenige koloniale munt à pari omtezetten en wel in verhoding tot de sterkte des gezins, als:
Voor een huisgezin van 1 a 2 zielen
ƒ 1:---
Voor een huisgezin van 3 tot 5 hoofden
ƒ 1:25
Voor een huisgezin van 6 en meer personen sterk
ƒ 1:50
Dit geschiedt bij het 2e Gesticht te Veenhuizen ook voor de veteranen bij 1 en 3 en de som dezer maandelijksche omwisseling beloopt tusschen de ƒ 160.-- en ƒ 170.--.
Met 'a pari' zal hij bedoelen dat je voor 1 gulden koloniaal geld
ook 1 gulden gewoon geld krijgt? Zie voor meer over de speciale
positie van veteranen ten opzichte van koloniale munt hoger op de
pagina.
Dan haat de directeur uitgebreid in op de activiteiten van
Kleveringa:
Verlangen ze bovendien wat groenten of visch aan de poort te koopen, daartoe komt R. Kleveringa 2 malen in de week, die voor ƒ 12.-- 's weeks aan ieder der gestichten 1 en 3 en ƒ 16.-- aan het 2e Gesticht mag verkoopen, wat hem van wege de Maatschappij wordt omgezet.
Hem hierover verleden week andermaal onderhouden hebbende, heeft hij mij verzekerd, nooit eenige andere waar dan groenten en visch aan de gestichten te verkoopen, voor geen hooger prijzen dan er voor gewoon geld van hem zou kunnen worden gekocht, nimmer koloniale munt intekoopen en aan de mindere ambtenaren zelden voor meer dan 25 à 50 centen koloniale munt te slijten.
Dat die verkoop voor ƒ 40.--'s weeks, waarvoor hij twee keeren 's weeks, met een wagen met 2 paarden, van de Leek, op 3 uren afstands te Veenhuizen komt, gewoonlijk 's morgens te 10 ure, om 's namiddags te 3 à 4 ure weêr te vertrekken, een privilege is, is onbetwistbaar;
maar zoodanige gunst aan meer andere te bewijzen, zou het toezigt niet gemakkelijker en de gelegenheid tot misbruiken niet minder maken.
De binnen-bevolking maakt van zijne koopwaar minder gebruik, zijnde het vooral de huisgezinnen aan wie hij die slijt.
Klagten over hem of zijne handelwijze zijn nimmer tot mij gekomen.
Trouwens van geen kolonist heb ik ooit klagten over den ruilhandel met koloniale munt vernomen.
Wel hoorde ik nu en dan beweren, dat Kleveringa en anderen, die niet genoemd worden, daarmede goede zaken zouden maken, hetgeen mij echter voorkwam meer uit onedele drijfveeren dan wel uit belangstelling in het welzijn der kolonisten te ontstaan.
De binnen-bevolking, die haar beperkt zak-geld dan ook wel voor wat meer voedsel en eenige versnaperingen, als ook wat tabak, dat alles in de koloniale winkels verkrijgbaar is, behoeft, kan dan ook geacht worden minder behoefte aan gewoon geld te hebben, terwijl de huisgezinnen bij het verruilen van koloniale munt hun eigen belang wel best zelf zullen weten te behartigen, behalve dat de veteranen-huisgezinnen wekelijks van 25 tot 35 centen à pari kunnen omgezet krijgen, gelijk ik hier boven reeds heb gezegd.
Behalve deze omwisseling en van het briefport voor binnen-kolonisten, zoo mede van het in de spaarbank belegde geld, dat alleen bij vertrek er uitgeligt wordt, wordt ook nog omgezet de gecollecteerde koloniale munt in de kerken, benevens aan het kindergesticht, met St Nicolaas en de Veenhuizer kermis, wat eenige kleinen voor die feest-dagen hebben bespaard;
alle welke omzettingen door naamlijsten of andere bewijzen, die bij de verantwoordingen worden overgelegd, zoo veel doenlijk worden gestaafd, en welke bewijzen ik UwHwG wél zou aanraden, zich eens ter examinatie telaten voorleggen, of daarin soms ook nog verbeteringen zouden kunnen worden gebragt.
Die laatste zin is wel grappig. Hij denkt 'lees dan de stukken
eens, man', maar realiseert zich dan dat je zo niet praat tegen
een gecommitteerde baron en dan maakt die er snel van dat de baron
het moet lezen om te zien of het niet beter kan.
Daarna gaat hij in op de vraag of ambtenaren 'woekeren' met
koloniale munt, maar dat is ondergebracht op de pagina ambtenaren.