Naar het overzicht
van stukken over de CRISIS in 1829





Bijlage B: Een scheikundig onderzoek van het in het derde gesticht te Veenhuizen gebruikte water

De presidenten van de provinciale geneeskundige commissies van Groningen, Drenthe en Overijssel kondigen in hun rapport over de ziekte in het derde gesticht te Veenhuizen al aan dat ze het water daar willen laten onderzoeken. Dat gebeurt door Sibrandus Stratingh, Hoogleraar in de Scheikunde aan de Hogeschool te Groningen. Die gaat voortvarend en snel te werk, invnr 96 en dan vanaf scan nummer 737.


25 April 1829

Onderzoek van Water uit de Kolonie Veenhuizen, door den Prof. J. Stratingh Ez. in het Jaar 1829 gedaan

Verzocht zijnde, om eenig vlugtig onderzoek van drie kruiken met water uit de Kolonie Veenhuizen aan mij gezonden in het werk te stellen, heb ik de eer de voornaamste resultaten daar van hiernevens kortelijk mede te deelen.
Wij zullen betitelen met

A. Gewoon putwater, uit de Kolonie zoo als hetzelve zonder verdere voorbereiding uit de putten is opgepompt.

B. Dit zelfde putwater door een voorafgaande filterering in werktuigen met houtskool gevuld, gezuiverd.

C. Gewoon vaartwater uit de Kolonie.

Het gewoon putwater A was genoegzaam helder, ongekleurd en slechts met eenige vlokken voorzien, die het zelve bij schudding troebel maakten, terwijl het gefiltreerde B meer zuiver of minder vlokkige deelen had. Het vaarwater C had eene veenige ligt bruine kleur, doch was genoegzaam helder en doorschijnend.

De Reuk was bij het putwater A en B vrij zuiver of kon het zelfs zonder reuk genoemd worden, ofschoon de reuk van zoodanig water bij de eerste oppomping wel eens verschillen kan, van het eenigen tijd afgetapte en niet genoegzaam gesloten water.- Het vaartwater C was niet vrij te pleiten van eenen vreemden bijgeur ofschoon deze niet zeer beduidend was.

De Smaak was van beide putwaters A en B ook vrij goed, ofschoon niet zeer hartelijk of tintelend; het geen of van minder kolenzuur, of van ontvloden kolen zuur na de oppomping kan ontstaan zijn.- De smaak van het vaartwater C was echter onaangenaam, veenig, muffig, en als drinkwater niet aan te bevelen.

Door verwarming ontwikkelden de beide putwaters A en B weinige luchtbellen, alsmede gaf het vaartwater C weinig lucht van zich.

Lakmoesaftreksel toonde bij A eenige flaauwe teekens van zuur, doch daar dit herkenmiddel niet werkte bij dit putwater na voorafgaande koking is dit weinige zuur aan kolenzuur toe te schrijven; bij B was deze zuurheid ook nog even merkbaar; bij C of het vaartwater ontdekte wij echter eene aanmerkelijke zuurheid in het vocht zoo dat hetzelve door het lakmoes geel rood gekleurd werd, en had ook zelfs deze roodwording nog na de koking van het water plaats, zoo dat dit allezins van een vaster zuur dan het Kolenzuur was toe te schrijven.

Kalkwater zelfs in overmaat aangewend gaf in den beginne met het putwater A bijna geene troebelheid, er ontstond alleen na een paar Uren een ligte wolk in het vocht – bij B was deze wolk bijna gelijk te houden – In gekookt water A en B ontstond geene wolk.- met het vaartwater ontstond eerst geene troebelheid, doch eenige verdonkering van kleur, doch na twee uren was een geel vlokkig bezinksel ontstaan, die na 24 uren geheel afgescheiden was, en het water vrij helder had overgelaten –
Bij het putwater schijnt dus het kalkwater eene geringe hoeveelheid Kolenzuur aan te wijzen, terwijl het nederplofsel in het vaartwater zal ontstaan zijn door vermenging met de Kleur of extractiefstof en het door lakmoeswater aangetoonde zuur.

Fernambuk en Rhabarper papier werkten op geene der waters, noch ook na het koken van dezelve, zoo dat zij niet laagzoutig te noemen waren.

Zoutzuure zwaar aarde gaf met het putwater A een ligte witte wolk, die zich na een paar uren tot een gering wit bezinksel vormde,- Bij B was deze wolk en het bezinksel bijna gelijk te houden. Bij C waren naauwlijks eenige sporen van troebelheid te ontdekken.- Een bewijs dus dat in het putwater A en B slechts een zeer gering bewijs van zwavelzuur of zwavelzure zouten te vinden was; en dit zuur in het vaartwater bijna niet voorhanden was.

De zuring zure potasch of ammonia toonde bij het putwater A slechts een zeer gering nederplofsel, en bij B was dit insgelijks naauwelijks merkbaar terwijl het bij C geene verandering veroorzaakte, waaruit men dus besluiten kan dat het putwater slechts weinig kalk bezit, of dat deze kalk door deze ontvlieding van het kolenzuur door bezinking of anders door filtreering bij B is afgescheiden geworden; terwijl het vaartwater geene kalk houdt opgelost.-

Het Salpeterzure Zilver gaf eene zeer dikke witte wolk, en na twee uren een zeer aanmerkelijk bezinksel bij het putwater A; en bij het putwater B was ook deze witte wolk en dit bezinksel bijna geheel gelijk soortig merkbaar, terwijl het bij het vaartwater C weinige verandering te weeg bragt.-
Een bewijs dus dat het putwater A zeer veel zoutzuur of liever zoutzure verbindingen bevat, waarvan de hoeveelheid met eene grootere hoeveelheid water wel nader bepaald zoude kunnen worden; terwijl bij het water B ook nog dit zuur of het zure middenzout is overgebleven en niet door de filtrering weggenomen.- Het vaartwater C schijnt echter niets van dit zoutzuur te bevatten, noch ook niet vele slijm of extractief deelen te hebben die ook anders met dit herkenmiddel ligtelijk troebelheid geven.

De Phosphos zure ammonia gaf geene sporen van magnesia in eenige der beproefde waters.

De Bijtende potasch oplossing gaf slechts bij het putwater na een paar uren een zeer dun vlies, en toonde dus dit herkenmiddel, dat er geene aarden of metalen van eenig aanbelang in de waters waren opgelost.

De Kolenzure verzadigde potaschloogs oplossing gaf ook slechts bij het putwater na 2 uren een gering bezinksel en toonde dus dat er geene kolenzuur onoplosbare aarden of metalen in voorhanden waren.

IJzerlaanzure potasch en aftreksel van Galnoten toonden geene sporen van ijzer aan daar ook het zwavel waterstofzuur in het algemeen bij geene der waters eenig metaal aantoonde.- Het vaartwater C werd ten laatsten nog ter ontkleuring aan eenige chlorine blootgesteld; doch werd deze daar door niet zeer spoedig veroorzaakt.

Eene schudding en trekking met dierlijke Kool bewerkte nogtans dezelve vrij spoedig; doch opmerkelijk was het,  hoe dat eene geringe hoeveelheid Kalk met dit water geschud en bezonken een volkomen helder en ongekleurd water opleverde, hetwelk geschud en op een filtrum gebragt geheel gehelderd doorliep en op het filtrum een geel bezinksel van veenige kalk met al de kleur en andere deelen van het veenextract verbonden achterliet. Mogelijk zoude het wel de moeite waardig zijn, om nader de geschiktheid van dit middel op dit water ter zuivering te beproeven; daar mogelijk de weinige opgeloste kalkdeelen door blootstelling aan de lucht, verder wel zouden worden afgescheiden en onschadelijk gemaakt.



Wij zien dus uit dit vlugtig onderzoek van deze waters, dat het putwater A, zich uitwendig goed in smaak en reuk voordoet (ten minsten zoo als het ons afgetapt gezonden is) geene groote mate van kolenzuur bevat, eenige weinige sporen van zwavelzuur, doch eene meerdere hoeveelheid van zoutzuur of liever zoutzure verbindingen bevat, slechts eene geringe hoeveelheid van kalk opgelost heeft, en voor het overige geen andere aarden of metalen schijnt te hebben opgelost de wijl het in de Kolonie gefiltreerd putwater B, door deze flitrering wederom in hoedanigheid veranderd is, en slechts de meer bijgemengde vaste deelen daardoor zullen zijn afgescheiden geweest, zonder andere belangrijke inwerking op de zamenstelling van het water te hebben veroorzaakt.

Het vaartwater C is minder aangenaam van smaak en reuk en gekleurd, en daarom tot drank of andere huishoudelijke aanwending niet aan te raden; daar ook de aanmerkelijke zuurheid van het water hier een groote hinderpaal is.- Voor het overige had dit water bijna geene sporen van zwavel zuur of zoutzuur; geenen kalk of andere aarde of metalen van eenig belang, en is het verder niet zoo gemakkelijk om den aard van het zuur op dit water gevonden te bepalen, daar het alleen tot de zuuren behoort, die met zwaar aarde zilver en lood verzuursel een oplosbaar midden zout vormen, daar het tevens geen kolenzuur is, daar de teekens van zuur nog na de verwarming overbleven.

Ofschoon wij dan nu algemeen zouden aannemen, dat dit zuur het nieuwere in de gronden gevondene humus zuren kalk zal hebben daargesteld, zoo zoude men toch echter ook verwacht hebben, dat de aangewende zwaar aarde en zilver zouten en meer duidelijk nederplofsel van humus zure zware aarde en zilver zoude hebben opgeleverd, zoo wij niet stellen willen dat het humus zuur niet dat vermogen heeft, om deze midden zouten te ontleden, en van de bases te beroven.

Hoe het zij, dit weinig zal vooreerst, genoegzaam zijn, om eenig denkbeeld van deze waters te krijgen, welke eerste, ofschoon niet uitstekend in hunne soorten, nogtans niets bijzonders schadelijks of buitengewoons bevatten, dat de gezondheid in het oog loopend schaden zouden; vooral wanneer men het vaartwater alleen tot wassching of zuivering van voorwerpen en niet tot drank of voor het bereiden van spijzen gebruikt.-

Nog zoude ik bijna durven beweren, dat wanneer men het vaartwater voorloopig door kalk van de kleur en bijgemengde zuurdeelen zuiverde en de opgenomen Kalk door een weinig gewone potasch met het vochtwater deed afscheiden; men dan een met die geringe overmaat van potasch voorzien water verkreeg; het welk zeer geschikt tot wassching van Linnen en Kleding Stukken zoude kunnen aangewend worden; en zoude men ook ten laatste des noods dit met kalk gezuiverd vaartwater door verdere bijvoeging van eene geringe hoeveelheid aluin, waardoor zwavelzure kalk en aluin nedervallen, na voorafgaande bezinking en koking tot drank of mogelijk ter bereiding van spijzen gebruiken kunnen.-
Het diende nogtans eerst door naauwkeurige proeven nader bevestigd te worden, terwijl dan ook nog bij zoodanige zuivering of behandeling van het water genoegzame voorzigtigheid in acht genomen zal moeten worden.

(getekend) J. Stratingh Ez

Zie het rapport waar deze scheikunde-exercitie bij hoort.