Naar het overzicht
van stukken over de CRISIS in 1829
Op 10 februari 1829 stuurt de directeur het ziekenverslag
van de afgelopen week en dat ziet er niet slecht uit.
De Heer de Geus meldt mij dat het getal dergeene die in ’t hospitaal zijn opgenomen wel vermeerdert is, doch die voor het grootste gedeelte slegts kleine gebreken hebben, en er in de gepasseerde week maar een is gestorven; een en ander nader blijkbaar uit de nevensgaande hospitaalstaat.
De Heer Poelman schrijft mij niets, doch de Heer Drijber berigt dat in de afgelopen week zijn begraven van het 1e gestigt drie, van het 2e vier en van het 3e één lijk.
Op 12 februari 1829 is er een lange brief van dokter Sasse aan de directeur waarin hij ook over zijn eigen gevoelens vertelt. Alles invnr 95:
N. 283
WelEd Gestr Heer
De hoop in eenen uitgebreideren Kring meerder nut te kunnen stichten, heeft mij aan mijne voormalige maatschappelijke betrekking ontrukt, en ofschoon het inwendig gevoel van wel gehandeld te hebben de aangenaamste voldoening oplevert is het echter strelend dat eene zoo veel mogelijk naauwkeurige pligtsbetrachting de goedkeuring van anderen wegdraagt. Dit een en ander stelt mij dan ook gerust bij het hartzeer dat ik in de laatste tijden, die van mijn verblijf alhier, niettegenstaande mijne uiterste pogingen, in overeenstemming zoo als uit de rapporten blijkt met het gevoelen van den Heer President der Geneeskundige Commissie van Drenthe bij het afsterven van zoo veele lijders ondervond.
Dit ongelukkig gevolg was mij zoo ongewoon dat ik moedeloos eenige malen in beraad gestaan heb of ik niet liever mijnen post zoude neerleggen, liever dan getuige te zijn van zulke onaangename tooneelen, welke niet konden opgewogen worden door het herstellen van allen die bij de buitenbewoners aan eene gelijkzoortige ziekte terneerlagen. Door de zorg waarmede de gezonden wierden voorzien, en de naauwkeurigheid waarmede de zieken wierden opgepast en verzorgd, wierd langzamerhand het getal der opgenomenen als dat der gestorvenen minder zoodat in de vorige week niet één, in deze week slechts een kindje dat reeds lang kwijnde, overleden is.
De ziekten welke zoo veele geruchten hebben doen verspreiden waren grootendeels alleen persloop, bloedige loop en huidwaterzucht. Persloop en huidwaterzucht zoms tegelijk met buikwaterzucht waren de ziekten waarmede ik voornaamlijk van het begin van de maand November tot aan December te kampen had.
De algemeenheid dezer ziekte onder de Kinderen was zoodanig dat het eer verwondering moet baren dat er niet nog meer gestorven zijn, dan het gegevene getal, terwijl de gulzigheid waarmede de herstelden koeken en andere eetwaren die zij zich heimelijk wisten te verschaffen inzwelgden velen die den dood ontsnapt waren onherroeplijk deed instorten.
Tot dus ver was de persloop geweest eene in den beginne plaatselijke aandoening van den endeldarm met overlading der maag (Dysenteria gastrica). Deze aandoeningen hebben meestal, evenals de soortgelijke koortsen (febres gastricae) eene verheffing tegen den avond. Mijne uitwendige behandeling (hirudines loco dolenti - Volgens internet: bloedzuigers), zoowel als de inwendige (oleosa, mercur. dulcis, Opium) droegen de goedkeuring weg van den Heer President der Geneesk. Commiss. In December kreeg de ziekte eene andere geaardheid, de gastrische complicatie verdween en in plaats daarvan en van den eigenlijken persloop had ik bloedige diarhéen van eenen ontstekingachtigen aard.
Eene anti??logistische(?) behandeling die ook door de lijfopeningen die ik gedaan had dringend gevorderd wierd zoowel uitwendig (aderlatingen, bloedzuigers, pappen, wrijvingen) als inwendig (oleosa, nitrosa, opiata) en naderhand tot oplossing van de verhardingen welke als gevolgen der bestaan hebbende ontsteking waren overgebleven en zoo dikwijls aanleiding gaven tot recidiven eenige oplossende geneesmiddelen (merc. dulc. Sulph. auran. ? digit.??(?) dit alles droeg de goedkeuring weg van den Heer President der Gen. Kommissie.
Huidwaterzucht die nu en dan eens voorkomt behandel ik met het beste gevolg door warmte, en de gezwollene voeten en beenen herstellen allen spoedig en voorspoedig alleen door uitwendige behandeling (warme baden). Deze ziekten toch zijn het gevolg van eene werkloosheid der huid en zelden gepaard met inwendige schadelijke stoffen of ziekelijke veranderingen, warmte dus wrijvingen en warme baden worden als de beste Belebungsmittel der huid beschouwd.
Geen verschil was er dus in het hoofdzakelijke der behandeling volgens het gevoelen van den Heer President en mij zoodat het mij verwondert dat ZEd van een persoonlijk verschil en van eene persoonlijke misvatting het werk der Maatschappij gemaakt heeft.
Niet ontkennen kan ik dat het mij ten uitersten onaangenaam was wekelijks de Heer Sluis aan het derde gesticht te moeten opwachten, maar nimmer heb ik geweigerd opening te doen zoo dikwijls zulks gevraagd wordt van mijne behandeling. Onaangenaam waren mij deze bezoeken daarom dewijl ieder geneesheer het best overtuigd is dat in de behandeling van eene plaatselijke epidemische ziekte juist de aldaar praktiserende Geneesheer de beste opening kan geven. Daarvan kon ook niemand beter overtuigd zijn dan de Heer President Sluis in deszelfs betrekkingen in de Provincie; en heeft dit ook aan mij getoond blijkens de aan mij gedane vragen over de naar mijn gevoelen vermoedelijke oorzaken der ziekte.
Het verschil echter twelk het Gouvernement ongerust schijnt gemaakt te hebben, ontstond zoo als ik van achteren begrijpen kan uit een misverstand, want daar ik in het tweede gesticht onder de oude afgeleefde menschen eenige waterzuchtigen had terwijl op dien tijd geenen onder de kinderen van het derde Etabl. waren, schreef ik in de opgave der behandeling dat ik de waterzuchtigen behandelde waterdrijvend versterkend (Cortex Poruv. Radsquill. Laud lic lyd (?)).
Hiervan konde ik een paar gelukkige voorbeelden aantoonen, echter meende ZEd dat in de waterzucht de zweetdrijvende middelen de beste waren. De behandeling der kinderen die op dat oogenblik met gezwollene voeten in de ziekezaal waren kon ZEd niet bedoelen, want dezen wierden reeds uitwendig diapgnosetisch(?) behandeld en gebruikten geene inwendige medicamenten. Zekerlijk ook niet de buikwaterzucht die ik voorheen wel eens behandeld had want deze was het gevolg van ontsteking en uitstorting van het darmvlies blijkens het overvloedige celwijsweefzel(?) waarin het water in den buik bevat was.
Dit misverstand en het gevoel van het weinige vertrouwen dat de heer President op dat tijdstip in mijne behandeling scheen te stellen bragt eene verwijdering te weeg welke zich echter niet verder dan tot de personen uitstrekte en dus ook nimmer eenigen invloed had moeten hebben op een uittebrengen rapport.
Gaarne zoude ik reeds voor eenigen tijd een uitgebreide versie ingeleverd hebben, zoo als ik ook aan den Heer President beloofd had, maar zoo veele bezigheden hebben hetzelve tot dus ver doen uitstellen.
Hopen dus dat het tegenwoordige, wegens den korten tijd onvolledig en gebrekkig, aan het verlangen der Permanente Commissie voldoen zal neem ik de vrijheid mij in derzelver vriendschap aantebevelen terwijl ik de Eer heb mij met de meeste hoogachting te noemen
WelEdGestr Heeren
UWelEd Dnr D. H. F. A. Sasse
Veenhuizen den 12 Febr 1829
Als de president van de provinciale geneeskundige commissie op deze brief reageert, spreekt hij tegen dat dokter Sasse alles in overeenstemming met zijn adviezen heeft gedaan en schetst hij een veel minder positief beeld van hun samenwerking.