Naar het overzicht
van stukken over GENEESKUNDE





Februari 1833 over dokter Van Steenwijk, die door voortdurend misbruik van sterken drank hoe langer zoo meer van zinnen verward raakt


Op 12 februari 1833 meldt de directeur der koloniën dat hij van de arts Le Roux een briefje heeft gehad waarop actie vereist wordt. Brief met nummer N277, invnr 133:

       
Ik heb de eer UWedG. hierbij in te zenden de ziekterapporten van de afgelopene week en medetedeelen, dat ik gisteren avond van den Geneesheer Le Roux ontving een brief van den volgenden inhoud.

“Veenhuizen, den 8 Febr: 1833

Daar de Heer Van Steenwijk aan krankzinnigheid schijnt te laboreren, acht ik het voor mijne pligt, UWed.Gestr: hiervan kennis te geven; met verzoek, dit aan de Permanente Commissie der Maatschappij van Weldadigheid bekend te maken.
Met alle achting en eerbied noem ik mij,

(get) J. H. J. Le Roux
Med. Doctor”

Morgen naar de Ommerschans reizende en dus niet voor de volgende week Veenhuizen een bezoek kunnende geven, heb ik, voorlopig, om nadere opheldering verzocht en gemeend UWedg. inmiddels hiervan te moeten berigten.

De Directeur der koloniën
J. van Konijnenburg

Het duurt anderhalve week voor Van Konijnenburg in Veenhuizen komt. Als hij op 23 februari 1833 rapporteert, invnr 133, wil hij gelijk de hele geneeskundige dienst in Veenhuizen aanpakken. Nadat de Maatschappij het heel lang met één geneesheer in deze kolonie heeft willen redden, pleit de directeur nu voor drie:

(...)

Eindelijk kom ik tot den Heer van Steenwijk, omtrent wien ik, ten vervolge op mijne missive van den 12e dezer maand N277 tot mijn leedwezen, berigten moet, dat die ambtenaar wel niet wezenlijk krankzinnig is geworden, maar dan toch door voortdurend misbruik van sterken drank hoe langer zoo meer van zinnen verward raakt en uit dien hoofde soms alle kenmerken draagt van ijlhoofdigheid, zoo dat het meer dan tijd is, om dezen 2e geneesheer uit de dienst der Maatschappij te ontslaan, hetgeen ik UEdG dus verpligt ben in het belang der zaak, ernstig voor te stellen, op zulk een termijn als UEdG noodig oordeelen zullen, om middelerwijl een plaatsvervanger te bekomen, doch met vrijlating aan mij, om hem terstond te doen vertrekken bij aldien hij zich niet tot dien tijd toe zoodanig gedroeg, dat de dienst in geen te groot gevaar geraakte.

Bij deze gelegenheid kan ik niet nalaten UEdG opzettelijk onder de aandacht te brengen, mijne meermalen te kennen gegeven meening dat er bij ieder gesticht te Veenhuizen een genees- en heelkundige behoorde te wezen om de dienst voldoende te verzekeren, althans dat de verdeeling der werkzaamheden tusschen twee geneesheeren, zoo als die thans bestaat minder doelmatig is.

Dat toch een enkel persoon voor alle uitwendige kwalen van meer dan 4000 personen, zoo als er de gestichten bevatten en op de wijze als die daar verpleegd worden,- daarenboven gehuisvest in afzonderlijke en op zulk eenen grooten afstand gelegene etablissementen, ontoereikend is behoeft geen betoog en is daarenboven hun die lokale kennis hebben, klaarblijkelijk.

Beide geneesheeren moeten nu dagelijks bijna 3 uren gaan om hunne kranken te bezoeken en zijn daardoor te zeer vermoeid om met den noodigen ijver de zaken te kunnen waarnemen. Voertuig kunnen geen van beide, zonder het bezit van eigen middelen, bekostigen, en het is vooral het uitwendige hetwelk het werkzaamste is dat hieronder noodwendig moet lijden.

Zoo bevinden er zich dan ook thans weer 120 weezen in de Scabieuse Zalen bij het 3 Gesticht, waaronder een groot aantal vlasspinsters, die ik tot mijn groot leedwezen in de fabrijk misse.

Berekend men het verlies van arbeid, dat hieronder geleden wordt en van die 120 op slechts 50 Centen van ieder ’s weeks, gesteld, reeds f. 60,- maakt met de aanzienlijke uitgaven voor bijzondere kleeding van de Scabieuse en de groote massa zeep en geneesmiddelen, welke deze vorderen,- het gebruik van aanzienlijke afzonderlijke localen voor dezelve, dan is het toch ligtelijk te bezeffen, welke verliezen de Maatschappij lijdt, door ontoereikend geneeskundig toezigt.

Daarbij laat de zwakke en aamborstige gesteldheid des Heeren Le Roux hem niet toe dagelijks zulke tochten te voet af te leggen, inzonderheid des winters niet.
Hem voertuig van de kolonie te verschaffen zou al mede kostbaar wezen en mag niet geschieden.

Waarlijk de zaak is zoo en en niet anders: waarom ik UwEdG in wijze overweging wensch te geven, om bij deze gelegenheid, althans eene betere schikking te maken, door de nieuw te benoemen geneesheer de waarneming van de geheele uit- en inwendige dienst van de kortst bij elkander gelegene gestichten N. 2 & 3 op te dragen, met toevoeging als hulp voor het uitwendige, van den apotheker van Steenmeijer bij het 2 Gesticht met eene geringe vermeerdering van deszelfs tractement tot f. 400,- onder belofte van opklimming met f. 50,- ’s jaars tot f. 500,- toe, indien hij zich met kracht op de waarneming van deze nieuwe werkzaamheden toelegt  en voorts met verpligting van den 1 Geneesheer, van alleen in serieuse ziekte gevallen den 2e de noodige bijstand te moeten verleenen en derzelven steeds te surveilleren: doch daarentegen zoo wel het uit-als inwendige bij de bevolking van het 1 Gesticht zelven te behandelen.

Op deze wijze zouden de kosten niet van belang vermeerderen en voorzeker rijkelijk, door een beter bestuur dezer aangelegenheden, worden uitgewonnen.

(...)

De Directeur der Kolonien
J. van Konijnnburg

De permanente commissie agendeert de brief voor 18 maart 1833 bij agendapunt N41 en besluit dan niets. Pas op 11 september 1833 onder agendapunt N17 komt het onderwerp opnieuw ter sprake. Dat moet zich bevinden in invnr 416 en dat heb ik niet gezien, maar er zal tot het ontslag van Douwe Petrus van Steenwijk besloten zijn, want volgens Roelfsema beëindigt hij zijn werk als geneesheer op het derde gesticht op 23 oktober 1833.