Naar het overzicht
van de POST







De POST van AUGUSTUS 1824

Zondag 1 augustus 1824

Ingekomen post invnr 70. Uit een brief van de subcommissie Amsterdam aan de Permanente Commis­sie:

Ter beantwoording van UWEds. zeer geëerde missive van 30 july ll. N347 hebben wij de eer te berichten dat de kolonist Joh: Wilh: Steenhuizen reeds op ll. maandag den 26 july zich bij onzen vice president alhier vervoegd en te kennen gegeven heeft, heimelijk en zonder verlof de kolonie te hebben verlaten om onze hulp en medewerking te kunnen verzoeken dat hij hoe eer zo liever van zijne vrouw van tafel, bed en bijwoning zoude kunnen worden gescheiden, met welke vrouw, hij zegde, niet langer te kunnen leven, en die, zoals hij voorgaf, slordig was, alles verwaarloosde, zijne kinderen tot een slegt voorbeeld vertrekte, en dezelve daar te boven, tot ongehoorzaamheid en opstand tegen hem stijfde en opzettede.
Dat onze vice president hier door op het ongeoorloofde en strafbare zijner handelwijze om de kolonie in stilte te verlaten, onder het oog gebragt en ten aanzien van zijne klagten en beschuldigingen ten laste zijner huis­vrouw hem in de plaats aan de Heer Hoofd-directeur der kolonien, vervolgens aan den Raad van Discipline derzelve en dit alles niets batende aan de bevoegde lokale rechtbank, verwezen hebbende, met serieuze aanmaning om ten eerste naar de kolonien terug te keren, hij zulks ook aangenomen en belooft heeft, de daarop volgenden dag des avond met het beurtschip op Steenwijk te zullen vertrekken. 70)


Ingekomen post invnr 70. Uit een brief van directeur Visser aan de Permanente Commissie, invnr 70.

Stuk over waarom vrouwen geen zaalopziener kunnen zijn. transcriptie:

Nog te informeren dat dezer dagen van desertie zijn geretourneerdt de kolonist Verhagen van kol. N3 en de koloniste Van der Pol, kol. N6 bij de mijne dd. 13 juny en N186 gemeldt, als mede de kolonist J.W. Steenhuizen den 21 dezer zonder permissie de kolonie verlaten. Aangaande deze hoop ik bij de komst van het lid der Permanente Kommissie den WelEdelGest. Heer Faber van Riemsdijk in de koloniën hare intentie te vernemen.
Eindelijk moet ik al wederom ter kennis van de Permanente Kommis­sie brengen de desertie van de kol. Pijn met zijn huisgezin uit kol. N4 en van drie weesjongens met namen Cornelis Blom, Gerrit Kuit en Jan Vos uit het gesticht te Veenhuizen. 70)



Dinsdag 3 augustus 1824

Ingekomen post invnr 70. Sollicitatie van Frederik Wilhelm Bezemer.
http://www.schackmann.nl/proefkolonie/Personen/Bezemer.html


Ingekomen post invnr 70. Visser verzoekt per ommegaande de tekening van de te bouwen schuur bij Wateren retour.


Ingekomen post invnr 70. Uit een brief van directeur Visser aan de Permanente Commissie:

Aangaande de leverancier Kloppenburg dat die man zich meer dan eens bij mij heeft vervoegd om betaling voor aan den aannemer Smit geleverde goederen, als mede om de nog in zijn magazijn voorhanden houtwaren, volgens zijn zeggen ten gevolgen van een handschrift des Heren 2e Adses­sors aangekogt te ontvangen, dat ik hem daar op heb geantwoord het zijne, en niet onze zaak was de betaling van Smit te erlangen, als zijnde niemand van de Direktie voor eenige betaling voor geleverde materialen aan het eerste huisje of schapenhok borg gebleven, en dat den aanbesteeding van honderd of 50 huisjes aan Smit geen gevolg had, en derhalven het bewuste handschrift van den Heer Generaal van den Bosch niet meer van eenige kragt konde zijn, zelfs niet wanneer dit vroeger en in andere omstandigheden als iets ten zijne faveur had kunnen inhouden; dat intusschen 25 koloniale woningen op kol. N7 zouden worden gebouwd door Smit en Bodenstaf, doch dat de Maatschappij de leverancie der materialen aan zich had behouden, dat zij echter die materialen elders moest aankopen en hij, Kloppenburg alzoo tot de leverancie met anderen mogt converseren en des verkiezende de naaste prijzen aan mij opgeven, het welk hij aannam en daar aan ook heeft voldaan, doch daar de prijzen door hem hoger gesteld werden dan door de Heren Caliar te Groningen, is aan deze laatste de leverancie toegewezen en hier mede vermeende ik alles te hebben gedaan wat met de billijkheid en het belang van Kloppenburg overeenstemmende, konde geschieden; dan voor eenige dagen ontving ik eenen brief van den Heer de Koning predikant te Meppel, waarin ZijnWelEerw. mij zeer vriendelijk verzogt om toch alles te doen wat in mijn vermogen was om Kloppenburg, die zich door de bewuste zaak van Smit in het hout, in moeijelijke omstandigheden bevond te helpen, mij antwoord op den brief bedoeld zeker de rekwestrant bij het door de Permanente Kommissie aangehouden gedeelte van zijn rekwest en het welk hier op neder komt, dat Smit nog wel eenig goed bij de Maatschappij te goed heeft, dat er intusschen meerder schuldeischers zich bij mij hadden vervoegt om uit dat te goed hunne pretentie op Smit te mogen ontvangen, dat ik deze en zoo ook Kloppenburg beloofde geene betaling aan Smit te doen, dan met hun voorkennis, ten einde zij gelegenheid zouden hebben, zoo veel mogelijk hun geld te bekoomen en dat te Veenhuizen wel hout benodigd was en hij zich bij de Heer Poelman kon vervoegen die zeker geleegenheid zoude vinden om zijn hout te employeren.

Betrekkelijk de missive van den Generaal Majoor Meyer dat de bij het huisgezin van Braun gevoegde kinderen bij hunne aankomst ruim van kleederen waren voorzien, en een gedeelte derzelver ten gevolge schijnbaar der onger(?) van de Generaal Majoor bij den boekhouder dier kolonie werden gedeponeert, om telkens wanneer de kinderen een of ander stuk behoeften het aan hun te kunnen uitreiken, en zoo doende te zorgen dat dezelve alleen door de 3 bewuste kinderen wierden gedragen, waar aan gevolg is gegeven, ook overeenkomstig de missive der Permanente Kommissie dd. 24 maart ll. N 60/3. Dat wij geen reden hebben op het gedrag van het gezin van Braun te roemen, voor al met betrekking tot het inwendige der huishouding, zelfs geloof ik dat de kinderen niet zodanig worden behandeld, als men bij goede huisvaders kan verwagten. Intusschen verzekeren mij de kinderen telkens, dat zij zich over niets hebben te beklagen, niet tegenstaande ik het oudste zoontje door belofte op beterschap als andersints en in afwezigheid van Braun en zijne vrouw tot het inbrengen van klagten in de gelegenheid heb gesteld; dat van Braun dadelijk bij zijn aankomst een koe is gegeven.

Aangaande J.W. Thiele en Heintje van der Vliet hoop ik de Permanente Kommissie bij een volgende te berigten.

Eindelijk heb ik eer ter kennis van de Permanente Kommissie te brengen, het verlangen van de kolonist Duk van Jeveren, kol. N3 en de kolonisten wed. Goblé kol. N6 tot het aangaan van een wettig huwelijk, met verzoek mij te informeren of dat van onzen zijde kan worden toegestaan. 70)

Rode Kloosterhuis: Johannes Braun (15-10-1767 - 13-1-1848) luthers schoenmaker uit Deventer, getrouwd met Dirkje ten Bosch (18-1-1788 - 2-9-1849) komt op 31-1-1824 in kolonie II. Hij heeft een dochter Aaltje (30-8-14) en een zoon Johannes (23-12-17). Zowel vrouw als kinderen zijn hervormd. Bij de drie ingedeelden gaat het om de kinderen Kligge, kinderen van een overleden luitenant die door hun moeder verlaten zijn: Zacharias (7-8-12) op 27-11-1827 naar Wateren en op 7-1-1830 naar Groningen in militaire dienst, George Hendrik (13-4-14) op dezelfde datum naar Wateren en in 1831 in militaire dienst, en Maria Catharina (24-1-1818) op 21-9-1821 naar Veenhui­zen vertrokken.



Donderdag 5 augustus 1824

Ingekomen post invnr 70. Uit een brief van de subcommissie Utrecht aan de Permanente Commissie:

Ingevolge van UWEds. missive van den 20 juli ll. N306 heeft de subkommis­sie van Weldadigheid berigten ingewonnen aangaande den staat der gezond­heid van Albertus Gerardus Bildes, die op den 11 juni ll. als bestedeling der Aalmoezenierkamer in de koloniën aangekomen is en zij heeft de eer dezelve bij dezen aan UWEDs. kennelijk te maken. Deze jongeling geniet eene volmaakte gezondheid en heeft nooit geneeskundige hulp nodig gehad; maar is van een listigen en halsstarrige aard; hij heeft hier ook nooit een aanval van vallende ziekte ondervonden; dan enkel trachte hij den schijn van deze kwaal aantenemen, wanneer hij naar school gebragt wierd. Hij schijnt deze handelwijze ook weder in de koloniën beproefd te hebben, en is ongelukkig geslaagd deze ziekte zoo wel natebootsen, dat men hem voor wezenlijkt met dezelve behebt heeft aangezien; hetgeen ons natuurlijk, wanneer men zijn vorig gedrag niet kent. Slechts twee dagen lang is hij in de kolonien gebleven en is toen weder naar hier afgereisd; en na een reis van eenige dagen aangekomen. Zoodra men hem opgespoord had, daar hij zich schuil hield, is hij in verzekerde bewaring genomen en op morgen zal hij onder zeker geleide naar Amsterdam worden afgezonden; ten einde naar de kolonien terugge­voerd te worden. De subkommissie twijffelt niet of UWEds. zult uit deze opgave zien; dat regenten der Aalmoezenierskamer door deze tegenstand en geveinsde ziekte van den jongeling niet hebben kunnen afzien van zijne eens bepaalde overbrenging, en gemelde regenten zoude gaarn zien, dat hij wegens zijn heimelijk vertrek met eene plaatzing in de Ommerschans gestraft wierd.

Rode Kloosterhuis: Albertus Gerardus Bilders (2-5-1810) gereformeerd uit Utrecht, komt op 13-6-1824 in kolonie II aan, hoeve 28. Hij komt weer terug en deserteerd opnieuw op 17-8-1824. Wordt teruggezonden op 11-9-1824 en in de gevangenis van kolonie 49(??) geplaatst. Hij maakt echter een gat in de muur en ontsnapt definitief. Op 4 juli had Visser gemeld dat hij moest worden teruggezonden.



Vrijdag 6 augustus 1824

Ingekomen post invnr 70. Brief van Fenner aan de Permanente Commissie. transcriptie





Zaterdag 7 augustus 1824

Sepp verzoekt om betaling van door hem gemaakte transportkosten, waar­van hij de rekening een tijdje geleden had opgestuurd.

De algemeene maatregel, het surveilleren van overzeesche schepen name­lijk, reeds in werking zijnde, zoo moet ik te meer, beleefdelijk aandringen op spoedige en stellige rescriptie. 70)



Zondag 8 augustus 1824


Uit een brief van directeur Visser aan de Permanente Commissie:

Ter voldoening aan de nog onbeantwoorde punten der missive van de Permanente Kommissie dd. 30 july N 345 is dienende dat J.W. Thiele persisteert bij het eenmaal gezegde omtrent de plaats zijner geboorte en dat hij tot bekoming van nadere renseignementen dien aangaande heeft aange­wezen zijner stiefouder, Jacobus Elders van beroep modderman, wonende in de Teertuinen agter de Haarlemmerdijk te Amsterdam. Den brief van HH Wethouder van Brielle gaat hier nevens terug.
Voorts dat Henkje van der Vliert uit het tuchthuis te Utrecht in de Ommerschans geplaatst gezond is, en groot wordt, dat zij zich sedert eenen geruimen tijd aan geen bijzondere misdaden heeft schuldig gemaakt, doch altijd traag blijft in het verrigten der gevorderde werkzaamheden.

Eindelijk heb ik de eer ter kennis van de Permanente Kommissie te brengen dat den Heer Harloff ontvangen heeft eene missive van Hoofdbestuur van het beedelaarsgesticht te Hoorn van de 31 july, waarvan afschrift hiernevens gaat, en dat de daarbij vermelde perzonen werkelijk den 6 dezer te Ommer­schans zijn gearriveerd; mij op dien dag a costy bevinden en van de aan­staande komst dier beedelaars door de Permanente Kommissie niet geinfor­meert was ik in twijffel dezelve al of niet aantenemen, en besloot alvorens een decharge aan de geleiders te geven, de opinie om ZijnHoogEdelGest. den Heer 2e Adsessor te vragen, welke van gevoelen was de bewuste personen aantenemen, doch als provisioneel tot dat ik de intentie der Perma­nente Kommissie zoude hebben vernomen.

Bijgevoegd is de brief van Hoorn, waarbij het gaat om 32 mannen, 26 vrouwen en 11 kinderen. 70)

Geen J.W. Thiele gevonden in de Rode Kloosterhuis. In Ommer­schans/Veenhuizen is er een Jan Willem Tiele (A 657), ook wel Somer Johan Wilhelm Tiele (I 2417), ook wel Thienen Johan Wilhelm Zomer (I 1819), ook wel Thielle Johan Wilhelm Zomer (M5145)



Zaterdag 14 augustus 1824

Uit een brief van de diakonen der hervormde gemeente Den Haag aan de Permanente Commissie:

... te berigten dat zekere Leendert Houtman voor rekening der diakonale administratie in de kolonie Frederiksoord besteed zijnde, op den 1e augustus, gezegde kolonie heimelijk verlaten heeft, zich naar herwaarts heeft begeven en thans ten huize zijner moeder zich bevind.
Dat genoemde zich op den 12e dezer ter vergadering van diakonen heeft vervoegd, zich beklagende over eene onbehoorlijke behandeling, door den huisverzorger bij wie hij was ingedeeld, over het opleggen van buitenge­wone zwaren arbeid, over de onthouding van gekookte spijzen, en zelfs gene genoegzame hoeveelheid voedsel, aldaar te hebben genoten en zulks opgevende als reden van voornoemde verlating der kolonie. Het is diakonen voorgekomen van belang te zijn, de klagten van genoemde bestedeling ter kennis van de Permanente Kommissie van Weldadigheid te brengen en door haar intermediair aan den WelEd.Gestr. Heer Directeur in de kolonie Frede­riksoord te verzoeken, informatien intewinnen, in hoe verre die klagten billijk zijn, op dat door het nemen van maatregelen het lot van deze bestedeling mogt verzacht worden, en zoo het mogelijk is hem in een ander huisgezin intedeelen, bij zijne terugkomst in de kolonie. Deze zijn dan ook de beloften ter aanmoediging om derwaarts terug te keren door diakonen aan dezen bestedeling gedaan, vertrouwende in deze niet teleurgesteld te worden. 70)



Zondag 15 augustus 1824

Uit een brief van directeur Visser aan de Permanente Commissie:

Afschrift van een briefje van ontslag uit het weeshuis van Delft voor de in de dwangkolonie te Ommerschans zich bevindende L. van der Feyst met verzoek mij te willen informeren of van onze zijde daaraan gevolg kan worden gegeven.
Voorts moet ik de Permanente Kommissie informeren dat A.G. Bilders van Utrecht na zijne desertie zich in de kolonie heeft vertoond, doch in plaats van zich naar het huis waar hij vroeger was ingedeeld te begeven, wederom is weggelopen.

Bijgevoegd:

Delft den 8 augustus 1824

Aan den jongeling Leendert van der Feijst, van wege de Maatschappij van Weldadigheid in de Ommerschans geplaatst, wordt van wegen HH Regenten van het Weeshuis der Hervormden, zijn verzocht ontslag uit voorm. gesticht toegestaan, als den vollen ouderdom van 21 jaar bereikt hebbende. 70)


Dinsdag 17 augustus 1824

17 augustus 1824 Vledder, overlijdensakte, 17 augustus 1824, aktenr. 12
Overledene: Frederik Rausch, geboren te Friedborg op 31-12-1773; beroep: arbeider; overleden te Frederiksoord (Vledder) op 17-08-1824, zoon van Johan Hendrik Rausch en Johanna Maria Blomneu.
Gehuwd geweest met NN NN, in leven.



Donderdag 19 augustus 1824

Uitgaande post invnr 355. Brief van de Permanente Commissie aan de Administrateur van het Armen­wezen:

Ter voldoening aan UWHEdG. verzoek, bij missive van den 19 july ll. N24 den 25 daarna ontvangen, gedaan, hebben wij de eer UWHEdG. te berigten dat de persoon van J.W. Thiele te Ommerschans persisteert bij zijne vroeger gegevene renseignementen, vervat in onze missive van de 15 mei 1824 N109, en dat hij ter bekoming van nadere meer omstandige informatien ten aanzien zijner geboorte en vorige verblijfplaatsen, heeft aangewezen, zijne in leven zijnde stiefvader, Jacobus Elders, van beroep modderman in de Teertuinen achter de Haarlemmer dijk te Amsterdam.



±Zaterdag 21 augustus 1824

Ingekomen post invnr 70. Brief van de weduwe Van Thiel aan de Permanente Commissie. transcriptie


Ingekomen post invnr 70. Uit een brief van de subcommissie Amsterdam:

confidentieel

Laatstleden woensdag den 18e dezer zijn van hier voor het aanbreken van den dageraad per schuiten op Muiden verzonden 200 kinderen uit het A.W.Huis. Te Muiden zijn dezelven aan boord gegaan van het aldaar gereed liggend schip, voorzien van de nodige mondbehoeften: en zo dadelijk naar Veenhuizen getransporteerd. Het overbrengen van hier is in stilte zeer geregeld en zonder de minste opschudding of zamenscholing van publiek geschied: men had trouwens de voorgenomene verzending geheim gehouden en de nodige precautien waren(?) er tevens zoveel genomen dat betve(?) halve woord aan geen kragtige adsistentie zoude ontbroken hebben; over het algemeen waren de kinderen te vreden, en door veele werden bij hun vertrek de bekende volksliederen gezonden.
In de volgende week zullen de overige 400 van het bestemde getal van 600 mede verzonden worden.
Minder zijn thans de klagten over Veenhuizen en de koloniale inrichtingen, maar over de Ommerschans worden veele en schrikkelijke daadzaken van wanorde en slegte behandeling verteld; als te veel gemeen­schap van de beide sexen onderling, ruwe behandeling ten aanzien van de gelegenheid tot het gebruik van voedzel, en de nagtrust N: N: 70)



Zondag 22 augustus 1824

Ingekomen post invnr 70. Visser denkt de komende week ƒ7500,- nodig te hebben. 70)



Woensdag 25 augustus 1824

Ingekomen post invnr 70. Brief van de administrateur van het armenwezen aan de Permanente Commissie:

Bij eenen kabinetsbrief van den 5e april ll. N.57 behaagde het Zijne Majesteit op te merken; dat de ondervinding had doen zien dat veroordeelden tot tuchthuis of gevangenisstraf na het ondergaan van dezelven in vrijheid gesteld zijnde, veelal niet beandwoorden aan de verwachting dat die straf hen tot beterschap zoude hebben geleid, maar dat zij dikwerf aldra tot het plegen van nieuwe misdaden overgaan.
Dat Zijne Majesteits aandacht hierop bijzonder was gevestigd gewor­den, en daar door het denkbeeld was ontstaan of er geen middelen zouden kunnen worden beproefd om zoo veel mogelijk voortekomen, dat gevangenen in de maatschappij terugkeerenden, weder vervallen tot misdaden, waartoe gebrek en onkunden aan het uitoefenen van eenig bedrijf hen kunnen leiden. Hoogstdezelve meent dat welligt tot wegneming dier oorzaak zoude kunnen mede werken, het ten verleden jare opgerigte Genoodschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen in verband met de stichtingen der Algemeene Maatschappij van Weldadigheid.
Het gezegde genootschap heeft zich namelijk onder meer anderen ten taak gemaakt om de in vrijheid gestelde gevangenen aanvankelijk ter verkrijging eener kostwinning te ondersteunen, ten einde zij zich bij hunne terugkomst in de maatschappij niet in verlegenheid zouden bevinden.
Dit doel nu zoude naar Zijner Majesteits meening kunnen bevorderd, en de gelden daartoe bestemd, op de nutttigste wijze aangewend worden, wanneer voortaan de afslag van gevangenisstraf gewoonlijk wierd verleend onder voorwaarde dat de veroordeelde alvorens in de maatschappij terug te keren, nog een of meer deze jaren of gedurende zoodanige tijd als de afslag zoude bedragen, zoude moeten doorbrengen in eene der niet vrije kolonien van de Maatschappij van Weldadigheid voor rekening van het voormelde Genootschap, het welk daar tegen eenen billijken invloed zoude verkrijgen op de gunsten van afslag van gevangenisstraf bij het verleenen van welke dan zouden kunnen worden gelet op deszelfs bevinden en getuigenis nopens den zedelijken staat der gevangenen.
Door dit middel was het aan Zijne Majesteit toegeschreven dat de gevangen in staat zouden worden gesteld om de kost te verdienen, wanneer zij hunne vrijheid geheel zouden verkrijgen, en dat daarmede dan ook de menschlievende oogmerken van het meergen. Genootschap des te beter zouden kunne worden bereikt.
Ik heb gemeend de Permanente Commissie der Maatschappij van Weldadigheid met deze Zijner Majesteits bedoelingen te moeten bekend maken, terwijl ik dezelve tevens verzoeke mij wel Uwe consideratien over dit onderwerp te willen mededeelen. Volgens mijn schrijven aan het Hoofdbe­stuur van het Genootschap ter Zeedelijke Verbetering der Gevangenen, zie ik over dit onderwerp alsmede een antwoord tegemoet. 70)


Ingekomen post invnr 70. Uit een brief van B & W van Zaandam aan de Permanente Commissie:

Dat bij eene missive aan dezelfde subcommissie in do 21 aug. ll. het aange­naam berigt aan ons is ingezonden, dat alle de leden derzelve besloten hadden, hoezeer de, door de Permanente Commissie gegevene inlichtingen, ook nu noch niet voldoende geoordeeld waren, om de door dezelve opgege­vene bezwaren optelossen, om hunne posten weder opnieuw te aanvaarden, te meer nog, daar zij allen de moeijelijkheid, ja ook de onmoogelijkheid gevoelden om eene nieuwe commissie alhier te organiseren - ons daarbij tegens te kennen gevende dat deze aanvaarding alleen geschiedde onder de uitdrukkelijke bepaling echter van voortaan geheel positief te handelen. 70)


Donderdag 26 augustus 1824

http://www.hardenberg.nl/smartsite13480.htm
26-08-1824
begeleidend schrijven bij het opzenden van de gearresteerde Jantjen Wolters, geboren te Dieveren in Groningen, welke zich enige tijd over de grenzen heeft opgehouden en gedeserteerd was uit de Kolonie aan de Ommerschans

Vrijdag 27 augustus 1824

Ingekomen post invnr 70. Uit een brief van de administrateur van het armenwezen aan de Permanente Commissie:

De Gouverneur der provincie Zuid Braband geeft mij berigt dat J.P.F. Reijme­nants uit Brussel sints den 26e april 1823 voortvlugtig uit de Ommerschans, door de marechaussee is aan gehouden en naar dat etablissement terug gevoerd worden zal. 70)



Zaterdag 28 augustus 1824

Ingekomen post invnr 70. Brief van Sepp aan de Permanente Commissie:

Het is heden juist eene week geleden, dat ik mij aan de Ommerschans bevond, bij gelegenheid dat ik derwaarts overbragt zes deserteurs en drie bedelaars. Sedert heb ik wederom eenige van die knapen op het spoor, wel een dozijn, en zal mij beijveren hen in handen te krijgen, om wederom onder mijn geleide naar derzelver destinatie te worden overgebragt.
In opgemelde kolonie mij bevindende, was ik aldaar oor- en ooggetui­ge van eene menigte doelmatige verbeteringen, hier en elders daargesteld: zou het niet wel van goede uitwerking zijn, en voor het belang der Maat­schappij bevorderlijk wezen, wanneer dezelve evenals voorheen, door mij aan de redactie van de Star ter plaatsing worden ingezonden? Bij het doen eener nadere reis derwaarts, zoud ik die bevindingen alsdan geheel kunnen completeren. Daar ik bij die te doene reis voorneem, om Frederiks- en Willemsoord alsmede Veenhuizen te gaan zien, om aan onze landgenoten, ook vooral betrekkelijk dit laatste etablissement, iets aanprijzends te zeggen, zoo zou het eene bij het andere gevoegd, wederom een goed geheel kunnen uitmaken.
Het is overigens uit zucht en belangstelling voor de Maatschappij dat ik de vrijheid neem te proponeren, om de transportprijs van deserteurs en desertrices te verminderen, dat is: dezelve wel even zoo te laten gelijk die is vastgesteld en aan mij betaald geworden tot zes personen incluis; ook echter de zevende tot de twaalfde deserteur ingesloten, alsdan voor de helft; en de dertiende en meerdere personen in de termen van desertie vallende, voor een vierde van den vastgestelden prijs zullen worden overgevoerd. De premie van ƒ3:- diend echter altijd te blijven. 70)


Ingekomen post invnr 70. Brief van de administrateur van het armenwezen aan de Permanente Commissie:

Ik heb de eer UWEd. hier nevens te zenden het afschrift eener bij mij ontvangene missive van den Gouverneur van Noord Holland, betrekkelijk de op den 18e augustus 1824 plaats gehad hebbende opzending van 200 kinderen, naar het etablissement te Veenhuizen.
Ik verzoek UWEd. bij aldien de terugzending van eenig dier kinderen uit eenen of anderen kortde(?), door UWEd. noodzakelijk werd geoordeeld, dit, in dit speciaal geval, en slechts bij provisie te willen schorsen en mij daarvan te willen informeren, onder toezending van eene nominative lijst, mij opgave van hunne gebreken.

Bijgevoegd de brief van Terts van Goudriaan:

Ik haast mij Uwe Excellentie te berigten dat heden ogtend, bij het aanbreken van den dag, in de beste order, en zonder beweging, twee honderd kinderen uit het Aalmoeseniers Weeshuis alhier zijn opgezonden na Veenhuizen, welke eerstdaags door eene tweede en derde bezending zullen worden gevolgd.
De nominatieve staat is door de drukte mede genomen door den directeur van het transport, men zal er bij zijn terugkomst dadelijk een copy van maken, die ik U Excellentie onverwijld zal toezenden. Men verzekerd mij stellig, dat alle de opgezondene kinderen voor het doel geschikt zijn. Dan alware hier omtrent eenige uitzondering, zoo moet ik U Excellentie bidden hare goede diensten aantewenden, dat men later daar op terugkomen, profisioneel allen aannemen en niet een terug zende, daar ik anders met de beste wil en de meeste inspanning mij buiten de mogelijkheid zoude bevinden om de verdere opzending te verzekeren. 70)


Jan Hessels van Wolda stuurt een voorstel tot het oprichten van zondags­cholen in de vrije koloniën.

Het voorname doel dezer zondagschool zoude zijn:

1. Om de jonge lieden, jongens en meisjes, des zondags achtermiddags, wanneer zij geene godsdienstoefeningen bijwonen, van nadeelige zamenkom­sten onderelkanderen te rug te houden en

2. Om hen; zoo veel mogelijk, op eene aangename en nuttige wijze den tijd te doen doorbrengen.

Van Wolda stelt voor iedere zondag twee maal een school te organiseren, eerst voor de meisjes, daarna voor de jongens. Iedere jongere zal daarvoor worden uitgenodigt, maar het zal geen plicht zijn te verschijnen. Het onder­wijs moet zoo wel tot uitspanning als tot eene nuttige oefening dienen.

De schooltijden kunnen met vrolijke en opwekkende gezangen begonnen en geeindigd worden.

Werkzaamheden

Wanneer men zijne leerlingen, derzelver begrip en vorderingen op het oog houdt, en daarnaar alles inrigt, dan kunnen de werkzaamheden dezer zondagscholen zich bepalen tot de volgende hoofdzaken:

a Gewijde geschiedenis (het Oude Testament)
b Vaderlandsche geschiedenis    } Deze beide
c Algemeene geschiedenis    } voornamelijk beschouwd uit een godsdien­stig oogpunt, namelijk men leere daaruit God kennen als een liefdelijk vader en verzorger der menschen.
d de volmaaktheden van den Schepper, in zijne schepselen beschouwd, tot verheerlijking van God, en tot bevordering van nuttige natuurkennis; vooral met betrekking tot hetgene ons omringt, en eindelijk
e de gewone lees-, schrijf-, reken- en zangkunde.

Alles in zoo verre dit voor onze leerlingen dienstig wordt geoordeeld.

Bij het behandelen der zaken, opgegeven onder a, b, c en d zal men den leerlingen, 8 dagen vòòr den schooltijd, een kort schetsje ter hand stellen, waarop met enkel woorden staat aangetekend, wat hoofdzakelijk verhandeld zal worden.
Terwijl hun na den afloop des schooltijds gelegenheid zal worden gegeven, om de hun gegevene schetsen, en daartoe aangelegde boekjes, in hunne eigene bewoordingen, mits taalkundig, uit te breiden en te vermeer­deren.

De korte voorlezingen, die er over de bovenomschrevene vakken, gehouden zullen worden, zal men trachten in eenen eenvoudigen, bevattelijken en aangenamen stijl te schrijven, en zoo duidelijke mogelijk voorlezen.

Na den afloop der zondagscholen, zal men den leerlingen uit de leesbiblio­theek, welke de ondergeteekende der Maatschappij van Weldadigheid ten nutten en tot genoegen der jonge kolonisten, zal aanbieden, geschikte werkjes om in de week gelezen te worden, ter hand stellen.
Terwijl uit deze bibliotheek geene boeken zullen worden afgegeven, dan alleenlijk aan hen, welke van de zondagschool gebruik maken. 70)



Zondag 29 augustus 1824


Ingekomen post invnr 70. Uit een brief van directeur Visser aan de Permanente Commissie:

Eindelijk te informeren dat op den 21 dezer te Veenhuizen zijn aangekomen 200 kinderen uit het Aalmoezeniers Weeshuis te Amsterdam, waar onder 4 door ligchaams gebreeken, ongeschikt om in het etablissement aldaar te worden opgenomen, en welke daar om bij een volgend transport zullen worden terug gezonden. 70)



Maandag 30 augustus 1824

Uit een brief van de Permanente Commissie aan de Administrateur van het Armenwezen:

Willem Jacob Boon van Ostade hebben wij op het halfjarig register over het 2e halfjaar van 1823 onder N1098 niet opgegeven als te Utrecht domicilie te hebben, maar slechts als aldaar geboren te zijn, met dezelfde bijvoeging in de 11e kolom, als omtrent de gem. kind Prins, namelijk dat de geboorteplaats van zijne moeder, N1096, van wie het een onecht kind schijnt te wezen is, is Gouda, alwaar de moeder domicilie hebbende, ook het kind zoude te huis behooren. Doch wij meenen omtrent dit kind en zijne moeder UWHEdG. te moeten doen opmerken, de informatie door den Heer Gouv. van Zuidholland gegeven in zekeren brief, welke zoo wij ons niet vergissen, bij UWHEdG. missive van den 19 mei ll. N22 ons om berigt, konsideratie en advys is ingezonden, en daarna door ons is geretourneerd; houdende dat zekere Heer Griffioen te 's Gravenhage, zich met het onderhoud van die 2 personen en het 2 kind van gem. vrouw, Jan Daniel Doderlin de Win, belast zoude hebben. 355



Dinsdag 31 augustus 1824

Ingekomen post invnr 70. De Gouverneur van Overijssel stuurt een aan hem gezonden brief van de geneeskundige commissie van die provincie:

Wij nemen de vrijheid ons bij deze tot Uwe Excellentie te wenden, met verzoek om eenige elucidatie hoedanig te handelen opzichtens het genees­kundig toevoorzigt in de colonie d'Ommerschans. Deze is gelegen binnen deze provincie, en men zou alzoo zeggen, dat het van zelve sprak dat het geneeskundig toevoorzigt van dezelve tot onze bemoeijing behoorden, en wij van onachtzaamheid of verzuim zouden kunnen beschuldigd worden, bij aldien wij ons daaraan niet lieten gelegen liggen.
Intusschen is het ons uit het een en ander voorgekomen dat het opperbestuur over gezegde kolonie daar anders over schijnt te denken.
Het is Uwe Excellentie bekend uit onze missive van den 3 july 1823 No 284, van 6 october 1823 No 298 en 23 november 1823 No 311 en de daarop bekomene antwoorden dat wij reeds van toen af gemeend hebben, de geneeskundige over dat belangrijk etablissement ons te moeten aantrekken, - dan het is Uwe Excellentie ook even duidelijk uit de antwoorden der Perma­nente Commissie kunnen blijken, dat zij met weerzin daarover met ons in aanraking wilde komen.
Dit is nog duidelijker gebleken zedert den geneeskundige zorg aldaar is toevertrouwd aan den colonist P. van Steenwijk, niettegenstaande wij bij missive van 3 juny 1824 No 330 op eene door Uwe Excellentie in onze handen, ten fine van berigt gestelde missive van den Heer Burgemeester van Ommen geadviseerd hadden dat genoemde persoon wel geschikt kan zijn om als aide van een bevoegd en gewettigd konstoefenaar, en onder deszelfs dagelijks gedurig en blijvend opzicht, en speciale verantwoordigelijkheid de zieken aldaar te helpen bedienen, dog geenzints om aldaar zelfs als practicus te worden aangesteld, zoo als wij echter naderhand vernomen hebben. Zonder nu te spreken van deszelfs vorig gedrag en of hetzelve nu werkelijk verbeterd is.
Wij wenschen alzo gaarne te mogen weten of het geneeskundig toevoorzicht in de colonie Ommerschans moet gerekend worden van ons ressort te zijn of niet? Of wij of de rigtige uitoefening der geneeskundige practijk al daar een waakzaam oog moeten hoeden? De winkel visitatie van den apotheek aldaar moeten verrigten, al dan niet? In een woord of de verpligting ons voorgeschreven bij art. 4 der wet van 12 maart 1818 - Staats­blad No 16 - en art. 27. 28, 30, 31 en 32 van het besluit van Z.M. van 31 mei 1818 - Staatsblad No 25 - ook aldaar van applicatie zijn? 70)