15 maart 1852 N11: Tot regel gesteld dat van elke aangifte die door den Directeur der Kolonien aan den burgerlijken regter wordt gedaan aan de Permanente Commissie opzettelijke mededeling behoort te geschieden


Drents Archief, toegang 0186, invnr 984


De Permanente Commissie der Maatschappij van Weldadigheid,

nader gelezen den brief van den Directeur der Kolonien van den 26 February ll. N496,

Besluit

daarop te antwoorden als volgt:

Ten gevolge van de mededeelingen gedaan bij uwen brief van den 26 February ll. N 496, betreffende den diefstal door den Kolonistenzoon Bodeker gepleegd en het wangedrag van den Veteraan O. Mathijsing, welke feiten door UwEd als van geen genoegzaam belang waren aangemerkt om ons daarvan bepaaldelijk verslag te geven;
moeten wij UwEd onder de aandagt brengen dat, voor zooveel het betreft het misdrijf van Bodeker, de omstandigheid dat daarvan eene aangifte aan den burgerlijken regter het gevolg is geweest, reeds van zelve aanleiding had moeten geven om ons daarvan niet onkundig te laten, als liggende het in den aard der zaak, dat een vergrijp dat tot zulk een maatregel noopt, belangrijk genoeg is om er opzettelijk melding van te maken.

Wij verzoeken UwEd derhalve zulks in het vervolg in het oog te houden opdat in deeze meer overeenkomstig onze bedoeling worde gehandeld en alzoo tot regel te stellen van elke aangifte aan den burgerlijken regter ons opzettelijke mededeeling te doen.