12 september 1834 N4: Bepalingen nopens de kleeding der kweekelingen te Wateren en instelling van een nieuw tarief van verdiensten


Drents Archief, toegang 0186, invnr 972


De Permanente Commissie etc

Gehoord het rapport van den Inspecteur der Kolonien, gevraagd den 9 Julij ll. N8 op het verslag van den Directeur der Kolonien van den 23 Junij bevorens N1159 nopens de uitkomst van het hem opgedragen onderzoek aangaande de kosten der kleeding van de kweekelingen te Wateren

Overwegende dat de ondervinding heeft doen zien dat de oververdiensten der kweekelingen berekend naar het tarief vastgesteld bij Besluit van den 11 Mei 1830 N20 tot een te hoog bedrag klimmen, en dat mitsdien eene wijziging van het bedoelde tarief te hunnen opzigte noodzakelijk is

Besluit:

Artikel 1
De onderscheidingsdragt der kweekelingen te Wateren zal voortaan slechts bestaan in het blaauwe laken buis en den hoed; de broek zal van gewoon zwart voerlaken zijn, terwijl zij zelve het vest, naar verkiezing zich zullen kunnen aanschaffen.

Artikel 2
De kleedingstukken tot de onderscheidingsdragt behoorende zullen niet meer op rekening der Mij verstrekt worden, zullen de kweekelingen daarvoor evenals voor hunne overige kleeding, op hunne kleeding rekening worden belast.
De plaatselijke Directie zal toezien dat des niettegenstaande het voor kleeding toegestaan bedrag niet worde overschreden, te welken einde zij de kweekelingen steeds tot zuinigheid op hunne kleeding zal aanmanen en verpligten.

Artikel 3
Het tarief der oververdiensten van de weezen, vastgesteld bij besluit van den 11 Mei 1830 N20 zal niet langer van toepassing zijn op de kweekelingen te Wateren, wordende bij dezen afzonderlijk voor hen vastgesteld het hieraan gehechte tarief van oververdiensten.

Artikel 4
Het bedoelde tarief zal zoodra mogelijk, met het begin eener nieuwe week, worden ingevoerd.
Ten einde het daarbij voorgestelde doel niet verijdeld worde, zal de Directeur der Kolonien zorgvuldig toezien, dat de verdiensten der kweekelingen niet hooger dan het bedrag dat zij in 1833 bereikt hebben,  worden opgevoerd.

Afschrift dezes etcetera.

De Permanente Commissie etc.


Bovenstaande besluit wordt genoemd op pagina 209 van De kinderkolonie in het kader van een reeks bezuinigingen. Op diezelfde pagina is ook aandacht voor het ongemeen felle protest van de directeur. Zijn brief is gedateerd 26 september 1834, heeft het nummer N1803 en bevindt zich in invnr 151, vul rechtsonder het scannummer 297 in:


Frederiksoord, den 26 september 1834

Ik heb de eer gehad wel te ontvangen UWEdG Resolutie van den 12 dezer maand N4, en neem de vrijheid UWEdG daaromtrent aan te merken:

1e. Dat, ofschoon de onderscheidingsdragt der kweekelingen te Wateren, voor bezuiniging vatbaar bevonden is, het, echter, de bedoeling niet zijn kan, om in een ander uiterste te vervallen en hen minder te doen gekleed gaan, dan de weezen te Veenhuizen, of de gewone kolonisten, dat het geval zou zijn, indien de blaauwlakensche broek met een zwart voerlaken broek werd verwisseld, van welke stof alleen bedelaars kolonisten broeken dragen.

Trouwens ik zelf heb, bij mijn rapport van den 23 Junij jl. N1159, bij vergissing, zwart voerlaken genoemd, terwijl ik zwart pijlaken bedoeld heb en houd ik dan ook de bepaling van voerlaken, in plaats van pijlaken, bij Artikel 1 van het Besluit, voor een misslag, waaromtrent ik verzekering verzoek te ontvangen.

2e. Dat, volgens dat Artikel, ook de hoed behouden zou blijven, waaromtrent ik UWEdG onder de aandacht moet brengen, dat de kweekelingen, sedert vele jaren, eene pet dragen, die door hen zelven wordt aangeschaft, naar verkiezing; dat er geen hoeden meer in de koloniën worden vervaardigd, onder anderen omdat de hoedenmaker naar de Ommerschans is verwezen, en dat de weinige hoeden, die aangekocht worden, van nog geen gulden het stuk waarde, den kweekelingen minder goed zouden staan dan de thans door hen gedragen wordende petten, welke vrijlating UWEdG, mitsdien, wordt voorgesteld nader vast te stellen.

3e. Dat, daar de kweekelingen toch eenigzins beter en zindelijker behooren gekleed te zijn dan de weezen te Veenhuizen, het toegestane daarvoor, gelijk aan dat voor deze, inderdaad te gering is, naardien de kweekelingen thans daaruit ook moeten bekostigen een eigen blaauwlakensch buis, met koperen knopen, dat, bij al de overige kleedingstukken, onmogelijk uit de f 15,60 ’s jaars, voor de oudste, en f 11,96, voor de jongere kweekelingen, kan worden goedgemaakt; zoodat, houdt men zich strikt aan den regel, om niet boven het tegoed gemaakte te verstrekken, er noodwendig uit moet voortvloeijen, dat de kweekelingen, in het vervolg, al zeer slordig of gebrekkig zullen gekleed gaan.

Tot hiertoe, toch, werden broek en buis door de Maatschappij bekostigd en werd het geaccordeerde voor kleeding nog overschreden, en van nu voortaan, zoude een en ander uit het tegoed voor kleeding moeten worden gevonden en, bovendien, het toegestane daarvoor niet mogen worden overschreden: zulk eene bezuiniging is, inderdaad, onmogelijk en moet derhalve noodwendig leiden tot een onaangenaam uiterlijk voorkomen der kweekelingen dat UWEdG bedoeling niet zijn kan en ik dus gaarne zag voorgekomen.


Het is daarom, dat ik de vrijheid neem, terug te komen op mijn voorstel, om het geaccordeerde voor de kleeding der kweekelingen zoo veel hooger te stellen, dan dat van de weezen te Veenhuizen, als noodig is om:

1e. hen een buis van gewoon blaauw laken, in plaats van pijlaken te kunnen doen dragen;

2e. om hen zoo veel beter dan die van Veenhuizen te doen gekleed gaan als voegzaam is aan de kweekelingen van het Instituut te Wateren.

Dat, alhoewel het ontvangen verlaagde tarief van oververdiensten met de volgende week zal worden ingevoerd, ik, echter, niet nalaten kan, daaromtrent in het midden te brengen, dat, uitgaande van de stelling dat de kweekelingen te Wateren, althans niet minder oververdiensten moeten kunnen maken dan de weezen te Veenhuizen, er daar ook waarlijk geen termen bestonden, om dat tarief lager te stellen dan voor deze is bepaald.

Een naauwkeurig onderzoek, hetwelk ik hieromtrent heb gedaan, toch, heeft mij doen zien, dat, volgens bijgevoegde drie staten, een 25 tal kweekelingen, welke de grootste verdiensten gemaakt hebben over Junij, Julij en Augustus aan zakgeld hebben genoten f 88.80½.

En een gelijk getal der weezen bij het 1e Gesticht te Veenhuizen f 62.27 en even zoveel van het 3e Gesticht f 57.10. Zamen f 119.37.  Dus gemiddeld f 59.68½. En minder aan de kweekelingen f 29.12.

Daarbij komt, echter, in aanmerking dat er onder die 25 kweekelingen van Wateren zich 4 bevinden, de eerste van den staat, welke dezen zomer zijn te grasmaaijen geweest, in de Oude Willem, op 2 uren afstand van het Gesticht, die van hun zakgeld zich spek hebben moeten aanschaffen, om dat zware werk te kunnen uithouden.

Trekt men het zakgeld van die 4, die geheel buitengewonen arbeid verrigt hebben, van opgemeld bedrag af,  dan blijft daarvan maar over f 61.51½.

Daarmede nu vergelijkende het zakgeld van 21 der meest verdiend hebbende weezen bij het 1e Gesticht ad f 57.20 en van zoo vele van het 3e Gesticht f 51.01.  Zamen f 108.21;
Gemiddeld f 54.10½.

Dan blijkt het meerdere slechts te bedragen f 7.41 of 1/8 gedeelte van het zakgeld der weezen te Veenhuizen.

Voorts, dat de kweekelingen te Wateren, behalve het grasmaaijen, ook nog onderscheidene andere zwaardere werkzaamheden hebben moeten doen en steeds behooren te verrigten, dan de weezen te Veenhuizen, zoo als: het begreppen en behakken van 8 bunders nieuw veen, tusschen het Instituut en de 3e Wijk van kolonie N2, Doldersum genoemd; het graven en baggeren van turf voor het Gesticht en meer andere.

En, eindelijk, dat het wel zeker de bedoeling en het voornemen van de Instituteur is, om, nu de werkzaamheden van eersten aanleg min of meer zijn afgeloopen, hen meer aan den arbeid te onttrekken, ten einde van hunne wetenschappelijke vorming meerder werk te kunnen maken, waardoor zij natuurlijk minder verdiensten zullen kunnen maken.

Uit een en ander, blijkt het, dunkt mij, volkomen, dat er geen de minste grond bestaat tot de plaats gehad hebbende verlaging van het tarief van oververdiensten, te minder wanneer men de stelling vasthoudt, dat het Instituut te Wateren steeds een begeerlijke plaats voor de bestedelingen van de andere Koloniën zal uitmaken, waarom ik UWEdG de vrees dan ook niet ontveinzen kan, dat die verlaging van het tarief, -wordt dezelve niet weêr ingetrokken-, eene geheel verkeerde uitwerking hebben zal, waardoor dit Etablissement, hetwelk nu eerst sedert een paar jaren vooruit gaat en de beste uitzigten belooft, van mindere kostbaarheid door meerdere productie, in eenen staat van kwijning zoude kunnen geraken, ter oorzake van mindere ambitie bij de jongelieden; om welke te onderhouden, ik dus de vrijheid neem UWEdG in nadere overweging te geven, om dezelve geen mindere oververdiensten te laten dan de weezen te Veenhuizen.

De Directeur der Kolonien,
J. van Konijnenburg


Bij zijn brief bevinden zich overzichten van uitbetaald zakgeld aan enkele kwekelingen in Wateren en enkele wezen in het eerste gesticht te Veenhuizen en enkele in het derde gesticht. Ook invnr 151, en dan de scans 303, 304 en 305.
Naar aanleiding van deze brief herziet de permanente commissie haar besluit op 20 oktober 1834, zie hier.