Drents Archief, toegang 0186, invnr 968 en invnr 375
De Permanente Commissie,
Gelet op het rapport van de directeur der Koloniën van den elfden
dezer nr 327
Besluit aan denzelve te schrijven als volgt:
Wij hebben etc:
aangaande het verleggen der begraafplaatsen verenigen wij ons
volkomen met uw voorstel zullende bij het aanleggen der nieuwe
begraafplaats dezelve in tweeën behooren te worden afgedeeld om
het eene bij uitsluiting te strekken tot een Rooms Katholieke
begraafplaats.
Wij etc
Welk besluit totaal nietszeggend is zonder de bedoelde
brief van de directeur. Die is gedateerd 11 april 1830, er
wordt uit geciteerd op pagina 201-202 van De kinderkolonie en
hij bevindt zich bij de uitgaande post van de permanente
commissie van 22 april 1830 bij nummer N1, invnr 375:
Bij deze gelegenheid heb ik mij met de drie Heeren adjunct
direkteuren naar de beide begraafplaatsen begeven, teneinde te
onderzoeken en overleggen, wat daaraan behoort te geschieden en in
hoeverre de hiervoor meermalen verspreide klagten gegrond waren. -
Het water, om die der RK loopende, was, niettegenstaande het droge
voorjaarsweder, nauwelijks één Nederlandse el beneden de
oppervlakte van de grond. -
Een gedeelte der kisten stonden slechts één voet onder den grond
en zoude dus het heuveltje geslecht wordende, inderdaad, bijna
ontbloot worden, anderen stonden dieper doch geen van al de
gepeilde meer dan acht palmen.
Den doodgraver hierover ondervraagd zijnde, antwoordde, door de
betrekkingen of begravers genoodzaakt te zijn geworden, om het
graf, bij nat weder of enige uren tevoren gestoken zijnde, wanneer
op vijf tot acht palmen diepte daarin reeds water gevonden wordt,
of daarin naderhand toevloeit, weder gedeeltelijk te dichten opdat
de kisten niet in het water zouden komen te staan.
Ik liet dadelijk een gat ter diepte van ruim een Nederlandse el
graven en een quartier uurs daarna, stond daar werkelijk enig
water in, hetwelk den volgenden morgen tot nagenoeg drie palmen
geklommen is. -
Op de andere begraafplaats was alles hetzelfde, met dit
onderscheid, dat aan de hoogste zijde het water tot bijna twee
ellen, maar overigens mede niet meer dan een el, beneden de grond
stond.
Nagenoeg de helft van deze grond is zandachtig, waarom men dus
hier, met eene betere afleiding van het water, het minimum van de
vereiste diepte van een half el zou kunnen bekomen zonder water
aan te treffen, maar, dit gedeelte reeds grotendeels met lijken
bezet zijnde, zal men spoedig tot het gebruik van de andere helft
moeten overgaan, dat genoegzaam geheel veen is en welks
waterhoudend vermogen zo groot is, dat daarin niet dan met de best
mogelijke afleiding van het water, waartoe vele sloten
aanmerkelijk zouden behoren te worden uitgediept en opgeschoond en
na een zeer lange droogte, een graf zoude kunnen worden gemaakt,
zonder dat de kisten ter behoorlijke diepte droog kunnen worden
nedergelaten.
Het doen ophogen van de beide begraafplaatsen met vier a zes
palmen zand, dat, voor de gehele oppervlakte van vierhonderd
roede, moeijelijk te verkrijgen is, en niet dan met veel kosten
geschieden kan, zoude het eigenlijk gebrek, de ongeschiktheid van
het terrein, als zijnde grotendeels veen, niet herstellen.
Na lang beraad en berekening zijn wij het allen eens geworden,
dat, om te voldoen aan de mij bij UWEG missive van den 6 Maart jl
nr 6 toegezonden koninklijke besluiten en het keizerlijk decreet,
een ander terrein tot begraafplaats voor Protestanten en Rooms
Katholieken, zouden horen te worden bestemd, dat gevoegelijk op
den hogen esgrond van hoeve nummer 3 van het tweede en derde
gesticht, of nummer 9 van het eerste gesticht, gevonden zoude
kunnen worden, waaraan niet meer zoude behoeven te geschieden dan
het omgraven van eene sloot van twee tot drie el wijdte, waarmede
niet meer dan zeventig gulden kosten zouden hoeven te worden
gemaakt.
Beide oude begraafplaatsen zouden dan geheel afgesloten en met
plantsoen bezet kunnen worden, en de hierover zo dikwijls geuite
en niet geheel ongegronde klagten weggenomen zijn.
Ik meen derhalve UWEG tot het aldus doen verleggen der
begraafplaatsen te moeten advijseren, zullende derhalve na bekomen
toestemming, door enige kolonisten van de drie stichtingen in
weinige dagen gereed worden gemaakt, en aan den ingang een
eenvoudig doch doelmatig hek gezet.
De directeur der Koloniën
J. van Konijnenburg
De door de directeur genoemde koninklijke besluiten die
bepalen aan welke voorwaarden begraafplaatsen moeten voldoen,
heb ik niet allemaal opgenomen. In het Koninklijk Besluit van
30 april 1829 N36, waarvan een afschrift in invnr 96 is, staat
dat er onderzoek is geweest:
welke besturen in de Noordelijke Provincien, aan de hen, bij art.
3 van het Decreet van den 23 Prairial 12e jaar, opgelegde
verplichting, met betrekking tot het doen omringen der
begraafplaatsen met eenen steenen muur, voldaan hebben.
Uit dat onderzoek was gebleken:
dat in onderscheidene Provincien de bedoelde bepaling bezwaarlijk
zal kunnen worden achtervolgd, zoo uit hoofde van den grond welke
niet overal daartoe geschikt is, alswel voornamelijk wegens de
groote uitgaven, waartoe zulks aan de gemeentekassen aanleiding
zoude geven,
Waarop wordt besloten:
Gedeputeerde Staten in de Noordelijke Provincien te magtigen, om,
in de gevallen, dat, uit hoofde van plaatselijke omstandigheden,
het omringen der kerkhoven met steenen muren een te groot bezwaar
voor de gemeenten zoude opleveren, - na eene voorafgaande
behoorlijk onderzoek, te beslissen, of de vrijstelling daarvan aan
die gemeenten zouden moeten worden toegestaan; met dien verstande
evenwel dat de begraafplaatsen altijd, bij gebrek aan muren, met
pallissaden of rasterwerk zullen moeten omringd worden, nevens
welke doornen heggen zullen kunnen worden geplaatst, ten einde,
des verkiezende, de pallissaden of het rasterwerk, in het vervolg
te vervangen...
En in het Koninklijk Besluit van 19 juni 1829 N52, waarvan
een afschrift in invnr 97 is, wordt naar aanleiding van onder
andere een brief van gedeputeerde staten van Drenthe in
aanvulling op het besluit van 30 april 1829 N36 besloten:
te bepalen, dat zoodanige gemeenten, voor welke ook het omringen van derzelver begraafplaatsen met pallissaden of rasterwerk, uit hoofde van geldelijke of andere omstandigheden, te bezwarende mogt bevonden worden, zullen kunnen voolstaan met eene sloot of gracht om die begraafplaatsen te doen graven en dezelve van eene hegge te voorzien, welke van bekwame vastheid en hoogte zal moeten zijn.