Drents Archief, toegang 0186, invnr 960
REGLEMENT EN VOORWAARDEN, WAARAAN DE
HUISVERZORGERS, DE BIJ HEN INGEDEELDE WEEZEN, EN ANDERE
BESTEEDE PERSONEN, ONDERWORPEN ZIJN.
Artikel 1.
Alle wetten, betrekkelijk de huishoudelijke inrigtingen, voor de
kolonisten gemaakt, voor zoo verre dezelve bij dit Reglement niet
gewijzigd worden, zijn mede van toepassing op de huisverzorgers en
de huisgezinnen der weezen, en mitsdien zijn alle huisvaders en
huismoeders gehoorzaamheid zonder tegenspraak verschuldigd aan den
Direkteur en de Onder-opzieners over hen door die Maatschappij van
Weldadigheid gesteld.
Zij zullen derzelver bevelen in alles, wat de te doene arbeid, en
het bewaren van rust en orde betreft, met welwillendheid
volbrengen, en ten aanzien van het gedrag, zich regelen naar de
voorschriften, hun bij dit Reglement gegeven.
Artikel 2.
Alle brutaliteiten tegen den Direkteur, de Onder-opzieners, den
Bouwmeester of de Onderwijzers zijn volstrekt verboden.
Artikel 3.
Ingedeelde kinderen, waardoor minderjarige personen verstaan
worden, staan in betrekking tot de huisverzorgers, als kinderen
tot hunne ouders; zij genieten dezelfde voorregten, en zijn aan de
over hen gestelde personen gehoorzaamheid verschuldigd; de
huisverzorgers oefenen over de bij hen inwonende kinderen, onder
het oppertoezigt van den Direkteur en Onderdirekteur, hetzelfde
gezag als ouders over hunne kinderen.
Artikel 4.
Meederjarige personen staan in betrekking tot de huisverzorgers,
bij welke zij ingedeeld zijn, als bejaarde personen in een
Godshuis tot den Vader en Moeder van hetzelve; zij zullen alle
bevelen, hun gegeven, met welwillendheid volbrengen.
Artikel 5.
Alle misbruik van gezag, en alle ligchamelijke straffen, zijn zoo
wel aan de verzorgers over kinderen, als over meerderjarige
personen aan de huisverzorgers, verboden. Indien eene of andere
grove fout bedreven, of dezelfde fout na ernstige waarschuwing
meermalen herhaald wordt, zal zulks ter kennisse van den opzigter
van de wijk en des Onderdirekteurs gebragt worden, die daarvan den
Direkteur informeert, en met goedvinden van dezen den
beschuldigden voor een langer of korter tijd alleen met water en
brood doet voeden, en hem gedurende dien tijd bij een der
Onder-opzieners doet logeren.
Artikel 6.
Voor ieder huisgezin is eene oppervlakte van ten minsten 1650
vierkante roeden gronds bestemd, benevens een steenen huisje van
16 voeten in het vierkant, met een kelder, zolder en schuur, welke
laatste 20 voeten breed en 25 voeten lang zal zijn. Dit land, huis
en schuur worden in vruchtgebruik gegeven; de bewoners krijgen
daarop nimmer eenige regte van eigendom. Ook zal aan ieder
huisgezin eene koe verschaft worden, op dezelfde voorwaarden als
aan andere kolonisten.
Artikel 7.
De huisverzorgers zijn verpligt, de bij hen ingedeelde kinderen
behoorlijk op te passen, te zorgen dat dezelven altijd welgekleed,
gevoed en zindelijk gelegen zijn, het huis zal mede behoorlijk
schoon gehouden worden, en de Onder-opziener van de wijk zal
tenminste eenmaal des weeks eene naauwkeurige inspektie, zoo van
kleederen, het huis, als van het huisraad houden; hij zal tevens,
zoo zulks door den Onderdirekteur noodig geoordeeld wordt, te
allen tijde eene buitengewone inspektie kunnen doen over alles wat
de aangelegenheden van het huisgezin betreft.
De huisverzorgers zullen, behalve den arbeid, die de behoorlijke
verzorging der aan hen aanvertrouwde personen vordert, naarmate
hunner jaren en krachten, deelnemen aan den kolonialen arbeid; zij
zullen daarvoor genieten den gewonen loon, voor den arbeid
bestemd; bejaarde lieden echter zullen zich van den veldarbeid
verschoonen, en alleen tot de surveillance der bearbeiding van den
hun toegewezen grond bepalen kunnen.
Artikel 8.
De kinderen, en andere ingedeelde personen, zijn tot den veld- of
spinarbeid, naarmate van hunne jaren en sekse, gehouden.
Artikel 9.
Alle arbeid geschiedt taaksgewijs. Ieder is verpligt, de taak hem
opgelegd, geheel en behoorlijk in den daartoe gestelden tijd te
volbrengen. Wie deswege in gebreke blijft, of zijne taak slechts
gedeeltelijk afdoet, verbeurt de belooning op dien arbeid gesteld.
Artikel 10.
Ieder is verpligt, op den bestemden tijd tot den arbeid op de
aangewezen plaats, te verschijnen. Wie daaromtrent in gebreke
blijft, verliest een gedeelte van den loon, op zijnen arbeid
gesteld; al was het ook, dat hij in den loop van den dag de
opgelegde taak volbragt.
Artikel 11.
Alle stoffen of gereedschappen door nalatigheid of opzettelijk
bedorven, zullen door den kolonist moeten worden vergoed, zullende
zulks bij gedeelten op zijnen arbeidsloon worden gekort.
Artikel 12.
Ieder, die zijne taak afgedaan, en zich naar behoren gedragen
heeft, ontvangt een kaartje, op welks vertoon het bepaalde voedsel
en geld hem word verstrekt. Zonder kaartje kan men noch voedsel,
noch geld bekomen.
Artikel 13.
Ieder is verpligt, zich wel en betamelijk te gedragen; door
schelden, vloeken noch kwaadspreken, het lot van zijnen
evennaasten te verbitteren, en zich in het algemeen te onthouden
van alles wat hij niet wenscht, dat hem wederkerig geschiede.
De ouders, die te dezen moeten instaan voor hunne kinderen, zijn
aan hunne kinderen het voorbeeld verschuldigd van braafheid en
ijver; de kinderen zijn gehoorzaamheid verschuldigd aan hunne
ouders, en alle liefderijke hulp aan hunne medemenschen.
Artikel 14.
Alle ontucht, zoo in kleeding, als in taal en gedrag, is ten
sterkste verboden.
Artikel 15.
Alle kolonisten zijn verpligt, een gepast gebruik te maken van den
openbaren Godsdienst, bij hunne eigene gezindheid, op de algemeene
Kerk- en Feestdagen en zich daarin te doen onderwijzen; gelijk
ook, hunne kinderen te doen onderrigten, overeenkomstig de
voorschriften, die deswege door de Maatschappij zullen worden
gemaakt.
Aangaande de Israèlitische Feesten en pligt- plegtigheden wordt
eene afzonderlijke bepaling vastgesteld.
Artikel 16.
Niemand mag in de uitoefening der pligten, die zijn Godsdienst
voorschrijft, gehinderd of bespot worden; zijnde dit ten
ernstigste verboden.
Artikel 17.
De arbeidsloon wordt op tweederlei wijze uitbetaald, zoo lang
namelijk de Maatschappij de vereischte eetwaren verstrekt, worden
¾ gedeelten van de verdiensten der kinderen ingehouden in betaling
daarvan; zoodra echter het huisgezin van de vruchten van den grond
bestaan kan, geschiedt de uitbetaling der verdiensten, die boven
en behalve hetgeen de arbeid op den eigen grond vordert, verrigt
kan worden, ten vollen, met uitzondering van eene matige korting,
zoo het huisgezin op zijne voeding, kleeding of koeijen, geld is
schuldig gebleven, hetwelk wordt ingehouden tot de volle
afbetaling toe.
Artikel 18.
Ieder mannelijk ingedeeld kind, of persoon, boven de 14 jaren oud,
meer dan 28 stuivers ’sweeks verdienende, en ieder meisje boven de
14 jaren, dat meer dan 20 stuivers ’sweeks verdient, geniet de
helft van het meerdere voor zakgeld, en de andere helft van dit
meerdere wordt voor hen opgelegd in eene spaarbank, in de plaats
waar zij te huis behoren, of zoo er op die plaats geene zijn mogt,
in de naastbijgelegene; en deze som wordt hun uitgekeerd, zoodra
zij meerderjarig geworden zijn, of met toestemming der overheden
de kolonie verlaten.
Jongens van 14 tot 11 jaren, zullen insgelijks de helft genieten
van alles, wat zij boven de gulden ’sweeks verdienen, en meisjes
van die jaren alles, wat zij boven de 17 stuivers ’sweeks
verdienen.
De andere helft zal mede voor hen worden opgelegd. Kinderen
eindelijk van elf tot zes jaren zullen mede de helft genieten van
alles, wat zij boven de 10 stuivers wekelijks verdienen, met
oplegging van het overige.
Artikel 19.
Al hetgeen de kinderen of ingedeelde personen verdienen, boven en
behalve
hetgene tot zakgeld gegeven, of in de spaarbank opgelegd wordt,
zoolang de Maatschappij de noodige levensmiddelen verschaft, wordt
voor ¼ uitbetaald aan de huisverzorgers, om daarvoor te kopen
licht, zout, stop- en naaigaren, koffij en thee enzv; de
overschietende ¾ worden ingehouden, in mindering der verstrekte
levensmiddelen.
Artikel 20.
Indien de ¾ ,op het overschot van verdienden arbeidsloon, ter
betaling der levensmiddelen niet toereikende zijn, wordt het
huisgezin wekelijks gedebiteerd voor hetgene er tekort komt, en
dit tekort moet in het vervolg worden afbetaald door de
wekelijksche korting waarvan in Artikel .. is melding gemaakt.
Artikel 21.
Indien de ¾ van de verdienden arbeidsloon meer bedragen, dan de
kosten der verstrekte levensmiddelen, wordt het overschietende aan
de huisverzorgers uitbetaald.
Artikel 22.
Indien eindelijk het ¼ van de weekloon minder dan f 1-10 bedraagd,
dan wordt zulks aan den huisverzorgers vanwege de Maatschappij
gesupplieerd, doch dit bedrag mede op het schuldboekje van het
huisgezin gebragt, en later op de verdiensten gekort.
De huisverzorgers zijn dus altijd zeker, van te zullen ontvangen,
behalve de verstrekking van levensmiddelen, nader op te geven,
tenminste f 1-10 boven hunne eigene verdiensten wekelijks, ofwel
zoo veel meer, als de verdiensten van het huisgezin verdeeld
volgens de opgegevene wijze, bedragen zullen boven de kosten der
voeding.
Artikel 23.
De grond zal bebouwd worden door de mannelijke kinderen van het
huisgezin, onder het toezigt van de huisverzorgers, en de
opper-surveillance van den Opziener der wijk, en de Opperhoofden
der Kolonie.
Indien de krachten der kinderen niet toereiken, om den grond te
bebouwen, worden zij daarin geholpen door andere kolonisten; in
dat geval zijn de mannelijke kinderen verpligt vijf dagen op hunne
grond in de week te arbeiden, en kunnen slechts een dag in de week
voor eigen rekening arbeiden, gelijk mede op den spinloon
wekelijks 1 gulden, tot goedmaking der hulp aan hen verleend,
gekort zal worden.
Kunnen de mannelijke ?? des huisgezins hunnen akker zelve
bebouwen, dan verkrijgen zij het regt, om twee dagen in de week in
daghuur voor eigen rekening te arbeiden, en de spinloon wordt hun
ten volle uitbetaald.
Alle de vruchten van den grond zijn het eigendom van het
huisgezin, en worden onder administratie gesteld der
huisverzorgers, gelijk mede die spinloonen, welke niet aan de
kinderen worden uitbetaald; deze zullen daaruit de volgende
verstrekkingen doen, als, voor voeding:
daags 6 pond roggebrood, per week 10 pond spek en 4 pond vleesch,
zoodat er iederen middag een goede, voedzame hutspot kan gegeven
worden; -
des avonds aardappelen, naar gelang van het saizoen, hetzij met
salade, kool of andere groente, of ook eene boterham, en voorts 2
pond boter per week.
Het overschietende is het eigendom der huisverzorgers.
Artikel 24.
Zoo lang de landbouw de noodige levensmiddelen niet opbrengt,
verstrekt de Maatschappij dagelijks de navolgende levensmiddelen,
voor ieder huisgezin:
6 pond goed roggebrood.
¼ pond vleesch of spek, voor ieder persoon.
2 ½ spint aardappelen, met kool, wortelen, of rapen, zooveel als
tot een goede hutspot vereischt wordt.
Tweemalen in de week koloniale soep, bestaande uit erwten, gort,
groenten en vleesch,
1 ½ pond boter in de week.
Ieder huisgezin bereidt zijne eigene spijzen; de Onder-opzieners
zijn gehouden, ten minsten éénmaal in de week, in ieder huisgezin
den kost te inspekteren, en zich te overtuigen, dat de kinderen
toereikende en behoorlijk gevoed worden.
Artikel 25.
Behalve de vergelding, in geloof voedsel, (de schrijver van
het reglement wordt moe: vergelding zal zijn vergoeding, en
geloof zal zijn gewoon) verleent de Maatschappij drie
onderscheidene eereteekenen aan de zoodanigen, die zich bijzonder
door nijverheid en goed gedrag onderscheiden; als, eene koperen,
eene zilveren en eene gouden medaille.
De kooperen medaille is de belooning van vlijtigen arbeid,
benevens goed gedrag; en geeft regt, om op Zon- en Feestdagen
buiten de kolonie te gaan, zonder verlof-vraging.
De zilveren medaille beloont uitmuntende nijverheid, zoodat men
door eigen arbeid in zijn bestaan voorziet; zij regtigt, om
dagelijks de kolonie (mits buiten den werktijd) in- en uit te
gaan.
De gouden medaille valt de verwerver der zilveren ten deel,
zoodra hij van grond en vee een vrij inkomen van f 250,00 verdiend
heeft. Dit eereteken ontslaat den kolonist van alle bijzondere
koloniale bepalingen, hij treedt in de regten van elk gewoon
huurder, uitgezonderd enkele beperkingen, die in het afzonderlijk
huurkontrakt met hem worden uitgedrukt.
Artikel 26.
Gelijk elke medaille verkregen wordt door een goed gedrag, zullen
dezelve, met de daaraan verbondene voorregten, ook alleen door een
slecht gedrag verloren worden. Ieder die zich der betoonde gunst
onwaardig gedraagt, wordt daarvan door de Permanente Kommissie
beroofd.
De Direkteur kan het dragen daarvan voor den tijd van 14 dagen
verbieden, gedurende welken tijd hij, wien het gebruik der
Medaille ontzegd is, de Kolonie niet zonder schriftelijk konsent
van den Direkteur verlaten mag.
Artikel 27.
Iedere veertien dagen zal er een feest gegeven worden, waarop
allen, die door een goed gedrag zich onderscheiden hebben,
genoodigd worden. Het is op deze feesten, dat hij, die zich eene
Medaille verworven heeft, dezelve op de plegtigste wijze, uit
handen van den Direkteur ontvangt. Hem, die dezelve naderhand
verbeurt, wordt die op eene even plegtige wijze weder afgenomen.
Aan alle huisverzorgers, die niet stiptelijk aan de hun
voorgeschrevene orders voldoen, of de kinderen niet naar eisch
behandelen mogten, zal de inwoning in de kolonie ontzegd worden,
en zij zullen gehouden zijn, die dadelijk te verlaten.