15 juli 1819: Reglement voor de Huisverzorgers en de bij hen ingedeelde weezen en andere personen in de koloniën – als ook een concept-reglement van inwendige huishouding in de koloniën


Drents Archief, toegang 0186, invnr 960

REGLEMENT EN VOORWAARDEN, WAARAAN DE HUISVERZORGERS, DE BIJ HEN INGEDEELDE WEEZEN, EN ANDERE BESTEEDE PERSONEN, ONDERWORPEN ZIJN.

Over de verschuldigde gehoorzaamheid der huisverzorgers

Artikel 1.
Alle wetten, betrekkelijk de huishoudelijke inrigtingen, voor de kolonisten gemaakt, voor zoo verre dezelve bij dit Reglement niet gewijzigd worden, zijn mede van toepassing op de huisverzorgers en de huisgezinnen der weezen, en mitsdien zijn alle huisvaders en huismoeders gehoorzaamheid zonder tegenspraak verschuldigd aan den Direkteur en de Onder-opzieners over hen door die Maatschappij van Weldadigheid gesteld.

Zij zullen derzelver bevelen in alles, wat de te doene arbeid, en het bewaren van rust en orde betreft, met welwillendheid volbrengen, en ten aanzien van het gedrag, zich regelen naar de voorschriften, hun bij dit Reglement gegeven.

Artikel 2.
Alle brutaliteiten tegen den Direkteur, de Onder-opzieners, den Bouwmeester of de Onderwijzers zijn volstrekt verboden.

Over de verschuldigde gehoorzaamheid der ingedeelde kinderen

Artikel 3.
Ingedeelde kinderen, waardoor minderjarige personen verstaan worden, staan in betrekking tot de huisverzorgers, als kinderen tot hunne ouders; zij genieten dezelfde voorregten, en zijn aan de over hen gestelde personen gehoorzaamheid verschuldigd; de huisverzorgers oefenen over de bij hen inwonende kinderen, onder het oppertoezigt van den Direkteur en Onderdirekteur, hetzelfde gezag als ouders over hunne kinderen.

Over ingedeelde meerderjarige personen

Artikel 4.
Meederjarige personen staan in betrekking tot de huisverzorgers, bij welke zij ingedeeld zijn, als bejaarde personen in een Godshuis tot den Vader en Moeder van hetzelve; zij zullen alle bevelen, hun gegeven, met welwillendheid volbrengen.

Artikel 5.
Alle misbruik van gezag, en alle ligchamelijke straffen, zijn zoo wel aan de verzorgers over kinderen, als over meerderjarige personen aan de huisverzorgers, verboden. Indien eene of andere grove fout bedreven, of dezelfde fout na ernstige waarschuwing meermalen herhaald wordt, zal zulks ter kennisse van den opzigter van de wijk en des Onderdirekteurs gebragt worden, die daarvan den Direkteur informeert, en met goedvinden van dezen den beschuldigden voor een langer of korter tijd alleen met water en brood doet voeden, en hem gedurende dien tijd bij een der Onder-opzieners doet logeren.

Over land, huis en schuur

Artikel 6.
Voor ieder huisgezin is eene oppervlakte van ten minsten 1650 vierkante roeden gronds bestemd, benevens een steenen huisje van 16 voeten in het vierkant, met een kelder, zolder en schuur, welke laatste 20 voeten breed en 25 voeten lang zal zijn. Dit land, huis en schuur worden in vruchtgebruik gegeven; de bewoners krijgen daarop nimmer eenige regte van eigendom. Ook zal aan ieder huisgezin eene koe verschaft worden, op dezelfde voorwaarden als aan andere kolonisten.

Over de pligten der huisverzorgers. en den arbeid der kinderen

Artikel 7.
De huisverzorgers zijn verpligt, de bij hen ingedeelde kinderen behoorlijk op te passen, te zorgen dat dezelven altijd welgekleed, gevoed en zindelijk gelegen zijn, het huis zal mede behoorlijk schoon gehouden worden, en de Onder-opziener van de wijk zal tenminste eenmaal des weeks eene naauwkeurige inspektie, zoo van kleederen, het huis, als van het huisraad houden; hij zal tevens, zoo zulks door den Onderdirekteur noodig geoordeeld wordt, te allen tijde eene buitengewone inspektie kunnen doen over alles wat de aangelegenheden van het huisgezin betreft.

De huisverzorgers zullen, behalve den arbeid, die de behoorlijke verzorging der aan hen aanvertrouwde personen vordert, naarmate hunner jaren en krachten, deelnemen aan den kolonialen arbeid; zij zullen daarvoor genieten den gewonen loon, voor den arbeid bestemd; bejaarde lieden echter zullen zich van den veldarbeid verschoonen, en alleen tot de surveillance der bearbeiding van den hun toegewezen grond bepalen kunnen.

Artikel 8.
De kinderen, en andere ingedeelde personen, zijn tot den veld- of spinarbeid, naarmate van hunne jaren en sekse, gehouden.

Over den arbeid

Artikel 9.
Alle arbeid geschiedt taaksgewijs. Ieder is verpligt, de taak hem opgelegd, geheel en behoorlijk in den daartoe gestelden tijd te volbrengen. Wie deswege in gebreke blijft, of zijne taak slechts gedeeltelijk afdoet, verbeurt de belooning op dien arbeid gesteld.

Artikel 10.
Ieder is verpligt, op den bestemden tijd tot den arbeid op de aangewezen plaats, te verschijnen. Wie daaromtrent in gebreke blijft, verliest een gedeelte van den loon, op zijnen arbeid gesteld; al was het ook, dat hij in den loop van den dag de opgelegde taak volbragt.

Artikel 11.
Alle stoffen of gereedschappen door nalatigheid of opzettelijk bedorven, zullen door den kolonist moeten worden vergoed, zullende zulks bij gedeelten op zijnen arbeidsloon worden gekort.

Artikel 12.
Ieder, die zijne taak afgedaan, en zich naar behoren gedragen heeft, ontvangt een kaartje, op welks vertoon het bepaalde voedsel en geld hem word verstrekt. Zonder kaartje kan men noch voedsel, noch geld bekomen.

Artikel 13.
Ieder is verpligt, zich wel en betamelijk te gedragen; door schelden, vloeken noch kwaadspreken, het lot van zijnen evennaasten te verbitteren, en zich in het algemeen te onthouden van alles wat hij niet wenscht, dat hem wederkerig geschiede.

De ouders, die te dezen moeten instaan voor hunne kinderen, zijn aan hunne kinderen het voorbeeld verschuldigd van braafheid en ijver; de kinderen zijn gehoorzaamheid verschuldigd aan hunne ouders, en alle liefderijke hulp aan hunne medemenschen.

Artikel 14.
Alle ontucht, zoo in kleeding, als in taal en gedrag, is ten sterkste verboden.

Artikel 15.
Alle kolonisten zijn verpligt, een gepast gebruik te maken van den openbaren Godsdienst, bij hunne eigene gezindheid, op de algemeene Kerk- en Feestdagen en zich daarin te doen onderwijzen; gelijk ook, hunne kinderen te doen onderrigten, overeenkomstig de voorschriften, die deswege door de Maatschappij zullen worden gemaakt.

Aangaande de Israèlitische Feesten en pligt- plegtigheden wordt eene afzonderlijke bepaling vastgesteld.

Artikel 16.
Niemand mag in de uitoefening der pligten, die zijn Godsdienst voorschrijft, gehinderd of bespot worden; zijnde dit ten ernstigste verboden.

Over den arbeidsloon

Artikel 17.
De arbeidsloon wordt op tweederlei wijze uitbetaald, zoo lang namelijk de Maatschappij de vereischte eetwaren verstrekt, worden ¾ gedeelten van de verdiensten der kinderen ingehouden in betaling daarvan; zoodra echter het huisgezin van de vruchten van den grond bestaan kan, geschiedt de uitbetaling der verdiensten, die boven en behalve hetgeen de arbeid op den eigen grond vordert, verrigt kan worden, ten vollen, met uitzondering van eene matige korting, zoo het huisgezin op zijne voeding, kleeding of koeijen, geld is schuldig gebleven, hetwelk wordt ingehouden tot de volle afbetaling toe.

Over de toerekening van den arbeidsloon, zoolang de Maatschappij de noodige levensmiddelen verstrekt

Artikel 18.
Ieder mannelijk ingedeeld kind, of persoon, boven de 14 jaren oud, meer dan 28 stuivers ’sweeks verdienende, en ieder meisje boven de 14 jaren, dat meer dan 20 stuivers ’sweeks verdient, geniet de helft van het meerdere voor zakgeld, en de andere helft van dit meerdere wordt voor hen opgelegd in eene spaarbank, in de plaats waar zij te huis behoren, of zoo er op die plaats geene zijn mogt, in de naastbijgelegene; en deze som wordt hun uitgekeerd, zoodra zij meerderjarig geworden zijn, of met toestemming der overheden de kolonie verlaten.

Jongens van 14 tot 11 jaren, zullen insgelijks de helft genieten van alles, wat zij boven de gulden ’sweeks verdienen, en meisjes van die jaren alles, wat zij boven de 17 stuivers ’sweeks verdienen.

De andere helft zal mede voor hen worden opgelegd. Kinderen eindelijk van elf tot zes jaren zullen mede de helft genieten van alles, wat zij boven de 10 stuivers wekelijks verdienen, met oplegging van het overige.

Artikel 19.
Al hetgeen de kinderen of ingedeelde personen verdienen, boven en behalve
hetgene tot zakgeld gegeven, of in de spaarbank opgelegd wordt, zoolang de Maatschappij de noodige levensmiddelen verschaft, wordt voor ¼ uitbetaald aan de huisverzorgers, om daarvoor te kopen licht, zout, stop- en naaigaren, koffij en thee enzv; de overschietende ¾ worden ingehouden, in mindering der verstrekte levensmiddelen.

Artikel 20.
Indien de ¾ ,op het overschot van verdienden arbeidsloon, ter betaling der levensmiddelen niet toereikende zijn, wordt het huisgezin wekelijks gedebiteerd voor hetgene er tekort komt, en dit tekort moet in het vervolg worden afbetaald door de wekelijksche korting waarvan in Artikel .. is melding gemaakt.

Artikel 21.
Indien de ¾ van de verdienden arbeidsloon meer bedragen, dan de kosten der verstrekte levensmiddelen, wordt het overschietende aan de huisverzorgers uitbetaald.

Artikel 22.
Indien eindelijk het ¼ van de weekloon minder dan f 1-10 bedraagd, dan wordt zulks aan den huisverzorgers vanwege de Maatschappij gesupplieerd, doch dit bedrag mede op het schuldboekje van het huisgezin gebragt, en later op de verdiensten gekort.

De huisverzorgers zijn dus altijd zeker, van te zullen ontvangen, behalve de verstrekking van levensmiddelen, nader op te geven, tenminste f 1-10 boven hunne eigene verdiensten wekelijks, ofwel zoo veel meer, als de verdiensten van het huisgezin verdeeld volgens de opgegevene wijze, bedragen zullen boven de kosten der voeding.

Over de berekening van den arbeidsloon, als de grond tot cultuur gebragt is

Artikel 23.
De grond zal bebouwd worden door de mannelijke kinderen van het huisgezin, onder het toezigt van de huisverzorgers, en de opper-surveillance van den Opziener der wijk, en de Opperhoofden der Kolonie.

Indien de krachten der kinderen niet toereiken, om den grond te bebouwen, worden zij daarin geholpen door andere kolonisten; in dat geval zijn de mannelijke kinderen verpligt vijf dagen op hunne grond in de week te arbeiden, en kunnen slechts een dag in de week voor eigen rekening arbeiden, gelijk mede op den spinloon wekelijks 1 gulden, tot goedmaking der hulp aan hen verleend, gekort zal worden.

Kunnen de mannelijke ?? des huisgezins hunnen akker zelve bebouwen, dan verkrijgen zij het regt, om twee dagen in de week in daghuur voor eigen rekening te arbeiden, en de spinloon wordt hun ten volle uitbetaald.

Alle de vruchten van den grond zijn het eigendom van het huisgezin, en worden onder administratie gesteld der huisverzorgers, gelijk mede die spinloonen, welke niet aan de kinderen worden uitbetaald; deze zullen daaruit de volgende verstrekkingen doen, als, voor voeding:
daags 6 pond roggebrood, per week 10 pond spek en 4 pond vleesch, zoodat er iederen middag een goede, voedzame hutspot kan gegeven worden; -
des avonds aardappelen, naar gelang van het saizoen, hetzij met salade, kool of andere groente, of ook eene boterham, en voorts 2 pond boter per week.

Het overschietende is het eigendom der huisverzorgers.

Over de voeding

Artikel 24.
Zoo lang de landbouw de noodige levensmiddelen niet opbrengt, verstrekt de Maatschappij dagelijks de navolgende levensmiddelen, voor ieder huisgezin:

6 pond goed roggebrood.
¼ pond vleesch of spek, voor ieder persoon.
2 ½ spint aardappelen, met kool, wortelen, of rapen, zooveel als tot een goede hutspot vereischt wordt.

Tweemalen in de week koloniale soep, bestaande uit erwten, gort, groenten en vleesch,
1 ½  pond boter in de week.

Ieder huisgezin bereidt zijne eigene spijzen; de Onder-opzieners zijn gehouden, ten minsten éénmaal in de week, in ieder huisgezin den kost te inspekteren, en zich te overtuigen, dat de kinderen toereikende en behoorlijk gevoed worden.

Over de buitengewone beloningen en straffen

Artikel 25.
Behalve de vergelding, in geloof voedsel, (de schrijver van het reglement wordt moe: vergelding zal zijn vergoeding, en geloof zal zijn gewoon) verleent de Maatschappij drie onderscheidene eereteekenen aan de zoodanigen, die zich bijzonder door nijverheid en goed gedrag onderscheiden; als, eene koperen, eene zilveren en eene gouden medaille.

De kooperen medaille is de belooning van vlijtigen arbeid, benevens goed gedrag; en geeft regt, om op Zon- en Feestdagen buiten de kolonie te gaan, zonder verlof-vraging.

De zilveren medaille beloont uitmuntende nijverheid, zoodat men door eigen arbeid in zijn bestaan voorziet; zij regtigt, om dagelijks de kolonie (mits buiten den werktijd) in- en uit te gaan.

De gouden medaille valt de verwerver der zilveren ten deel, zoodra hij van grond en vee een vrij inkomen van f 250,00 verdiend heeft. Dit eereteken ontslaat den kolonist van alle bijzondere koloniale bepalingen, hij treedt in de regten van elk gewoon huurder, uitgezonderd enkele beperkingen, die in het afzonderlijk huurkontrakt met hem worden uitgedrukt.

Artikel 26.
Gelijk elke medaille verkregen wordt door een goed gedrag, zullen dezelve, met de daaraan verbondene voorregten, ook alleen door een slecht gedrag verloren worden. Ieder die zich der betoonde gunst onwaardig gedraagt, wordt daarvan door de Permanente Kommissie beroofd.

De Direkteur kan het dragen daarvan voor den tijd van 14 dagen verbieden, gedurende welken tijd hij, wien het gebruik der Medaille ontzegd is, de Kolonie niet zonder schriftelijk konsent van den Direkteur verlaten mag.

Artikel 27.
Iedere veertien dagen zal er een feest gegeven worden, waarop allen, die door een goed gedrag zich onderscheiden hebben, genoodigd worden. Het is op deze feesten, dat hij, die zich eene Medaille verworven heeft, dezelve op de plegtigste wijze, uit handen van den Direkteur ontvangt. Hem, die dezelve naderhand verbeurt, wordt die op eene even plegtige wijze weder afgenomen.

Aan alle huisverzorgers, die niet stiptelijk aan de hun voorgeschrevene orders voldoen, of de kinderen niet naar eisch behandelen mogten, zal de inwoning in de kolonie ontzegd worden, en zij zullen gehouden zijn, die dadelijk te verlaten.