Op het
platform www.velehanden.nl vond van 1 april 2015 tot 21
september 2017 het project Post van Weldadigheid
plaats. De ingekomen post van de Maatschappij van Weldadigheid
van 1818 tot en met 1847 is ingescand en die 135.321 scans
werden door 458 vrijwilligers geïndexeerd. Dat wil zeggen dat
ze de handgeschreven stukken doorlazen en de erin voorkomende
persoonsnamen noteerden. Die namen staan nu in de genealogische database van het Drents
Archief en in de database alle
kolonisten.
Tem behoeve van dat project schreef ik elke week een
column. Een overzicht van die stukjes staat op deze pagina.
Hieronder staat...
Ik moet waarschuwen dat dit verhaal een beetje ingewikkeld kan
worden. Zelf heb ik af en toe ook moeite de meespelenden niet door
elkaar te halen. Maar ik wil het ook gaan gebruiken in het
toekomstige boek over de kinderetablissementen, dus dan kan ik
mooi op jullie uitproberen hoe dit een beetje overzichtelijk op
papier te zetten.
Het begint allemaal met een groepje weeskinderen uit Amsterdam dat
op donderdag 11 februari 1836 aankomt in Veenhuizen. Zoals
gebruikelijk kennen de meesten elkaar uit het circuitje van de
gasthuisminnen, de vrouwen die zorgen voor kinderen die nog te
jong zijn om naar de kolonie te gaan. Totdat de Inrichting voor
Stadsbestedelingen besluit dat ze naar de kinderetablissementen
kunnen.
De groep wordt gesplitst, een gedeelte gaat naar het eerste
gesticht en een deel naar het derde. In het eerste wordt onder
andere ingeschreven Bernardus Tienkens onder weesnummer 888, tien
jaar oud, godsdienstige gezindheid hervormd. Van Bernardus wordt
gezegd dat hij 'vuurrood haar' heeft en blijkbaar heeft hij goed
contact met de zaalopziener, want die zal later zeggen dat hij
'Bernardus Tienkens zeer goed heeft gekend'. En tenslotte heet het
dat Bernardus 'zeer goed bij zijn verstand moet zijn geweest'.
Dat laatste kan zeker niet gezegd worden van Hendrik van Gerve,
die tot dezelfde groep behoort en ook in het eerste gesticht
terechtkomt. Algemeen wordt hij 'onnozel' genoemd. Daarnaast is
hij doof, wat de communicatie ook niet ten goede komt. Hij is
negen jaar oud en wordt ingeschreven met weesnummer 860. Blijkbaar
heeft hij een innemende uitstraling, want er wordt steeds met
sympathie over hem geschreven.
Kinderen zijn kwetsbaar. Er is nagenoeg geen gezin in Nederland
dat alle geboren kinderen de volwassenheid ziet bereiken. Het
scheelt enigzins per provincie - Friesland schijnt een stuk
gezonder te zijn dan Zeeland - maar in dit tijdvak van de
geschiedenis sterft van de bij de burgerlijke stand aangegeven
nieuwgeborenen 56 à 66 procent vóór het zesde levensjaar. Daarna,
als ze groter zijn, is de overlevingskans groter, maar ook dan
gaat het lang niet altijd goed.
Zoals bij Bernardus Tienkens. Hij overlijdt een klein jaar na
aankomst op 12 januari 1837. De zaalopzieners Martinus van der Mey
de Bie en Jacobus Meijer gaan naar de burgerlijke stand van Norg
om aangifte te doen.
We zijn anderhalf jaar verder, het is augustus 1838 en er is een
van de regelmatige overplaatsingen die zijn bedoeld om de zalen
naar leeftijd en geslacht te kunnen vullen. Hendrik van Gerve
wordt overgeplaatst van het eerste naar het derde gesticht. En
daar is een jongen die heeft behoord tot dezelfde groep en die
ziet dat hij helemaal niet Hendrik van Gerve is maar Bernardus
Tienkens. Hij kent hem goed omdat ze een gemeenschappelijke oom
hebben, ene meneer De Gooijer uit de Ridderstraat in Amsterdam. De
jongen stopt Bernardus alias Hendrik bij tijd en wijle een
extraatje toe en als hij verlof heeft om Amsterdam te bezoeken
gaat hij naar die oom om hem het nieuws te brengen.
Meneer de Gooijer heeft een zwak voor zijn neef, is heel blij dat
hij nog blijkt te leven en schrijft onmiddellijk naar Veenhuizen.
Maar hij richt zijn brief aan de adjunctdirecteur van het eerste
gesticht, Jannes Poelman, en die weet van niets. Volgens zijn
boeken is Bernardus Tienkens overleden en hij kan het in zijn
gesticht niet navragen. Waarop meneer de Gooijer diep
teleurgesteld een boze brief schrijft aan de jongen in het derde
gesticht.
Die reageert gepikeerd, herhaalt dat Bernardus Tienkens nog in
leven is, maar zich in het derde gesticht bevindt. Met nieuwe hoop
schrijft meneer de Gooijer aan de adjunct van het derde
etablissement, die hij Dibbel noemt maar die Drijber heet, en die
brief komt na enkele omzwervingen terecht bij de permanente
commissie. Die stuurt directeur Van Konijnenburg op pad om het uit
te zoeken. En die heeft het er niet makkelijk mee.
De jongen die Hendrik als Bernardus heeft herkend, 'hakkelt
ongelukkiglijk zoo sterk dat het uiterst moeijelijk is veel en
ingewikkeld met hem te spreken'. En de wees met nummer 860,
ingeschreven als Hendrik van Gerve maar misschien dus Bernardus
Tienkens, 'is zoo doof en buitengewoon onnoozel, dat men ook van
hem zelven weinig met zekerheid vernemen kan'. Het enige dat hij
over zijn naam kan melden is 'dat hij te Amsterdam altoos Nardus
genoemd is', maar van een achternaam weet hij niets.
Van Konijnenburg heeft wel een mogelijk aanknopingspunt. De jongen
spreekt 'met stellige geheugenis' van ene Stijntje de Ruiter die
zijn grootmoeder zou zijn en 'met welke hij den meesten omgang
schijnt gehad te hebben'. Misschien kan dat bij meneer de Gooijer
nagevraagd?
Die is daarop zeer uitgesproken. Hij laat weten dat 'mijn neef
Bernardus Tienkens slegts één jaar oud was toen zijne moeder kwam
te overlijden en van dat ogenblik af bij zijn grootmoeder Stijntje
de Ruiter Wed van Willem Tienkens is opgevoed tot zijn vertrek'.
Bovendien geeft De Gooijer een signalement van zijn neef Bernardus
waarin géén rood haar voorkomt: 'Oogen blauw. Haar blond. Neus
ordinair. Langwerpig aangezicht. Buitengewoone teekenen Doof,
bijsienden en Buitengewoon onnoosel'.
Tenslotte komt hij met nog meer aanknopingspunten. Hij vertelt dat
Bernardus Tienkens 'in zijn kindsheid drie weldoeners had'. Die
behandelden hem goed en Bernardus had daar veel respect voor en
'bij het horen noemen dier namen, zal men al spoedig kunnen zien
of het mijn neef is'. En hij geeft de namen van een kruidenier,
een handelaar in turf en aardappelen en een winkelier 'in kom. en
ijswaren'. Dat 'kom.' zullen comestibelen zijn. Zelf is De Gooijer
al overtuigd en hij zou het heel fijn vinden als ze het goed
vonden zijn neef 'met de boode voor eenige dagen te mijnent te
laaten bezorgen'.
Korte tijd later is ook Van Konijnenburg helemaal overtuigd. Er is
'geen de minste twijfel overgebleven of de wees N860 is Bernardus
Tienckens en niet Hendrik van Gerve'. De onnozele jongeman
herkende meteen de namen van zijn weldoeners, 'die hij zich nog
zeer goed weet te herinneren', dus dat is duidelijk. Alleen 'hoe
ook de ander,' schrijft Van Konijnenburg, 'zich Tienkens heeft
laten noemen, terwijl hij van Gerve zoude geheten hebben, blijft
mij nog raadselachtig.' Misschien gewoon een geintje? Hoedanook
zal de akte van overlijden uit januari 1837 'waarvoor
verkeerdelijk Bernardus Tienckens ingeschreven is geweest, moeten
worden hersteld'.
Over de échte Bernardus Tienkens rapporteert Van Konijnenburg nog
dat hij 'thans in de ziekenzaal verpleegd wordt, ten gevolge van
waterzuchtigheid', en dat ook hij erg 'verlangt zijnen oom te zien
en daartoe, bij eenige beterschap en gunstiger saizoen, een verlof
te bekomen.' Eigenlijk voldoet Bernardus niet aan alle voorwaarden
voor verlof, hij heeft geen oververdienste waarmee hij het
reisgeld kan betalen, maar Van Konijnenburg vindt dat daar ditmaal
maar overheen gestapt moet worden.
Dat is de permanente commissie met hem eens, want iedereen is blij
met zo'n happy end. Ter voorbereiding op de vergadering krabbelt
een lid van de commissie bij deze brief dat aan binnenlandse zaken
moet worden gemeld dat er een ander is overleden dan eerst
opgegeven, maar vooral 'te schrijven aan J. de Gooijer te
Amsterdam' en tenslotte alles te doen om de verbeide hereniging
van oom en neef mogelijk te maken: 'de Gooijer zeker verlof
toestaan'.
Maar voordat ze daar aan toe komen, ligt er een volgende brief van
Van Konijnenburg. Om 'te berigten, dat de wees H. van Gerve of B.
Tienkens N860 eergisteren aan de gevolgen van een zwak en teering
achtig gestel is komen te overlijden'.
Blijkbaar ontbreekt het daarna iedereen aan de fut om dit goed af
te handelen. Er gaat alleen een meelevende mededeling naar meneer
de Gooijer, maar men ziet er van af om Binnenlandse Zaken in te
lichten over de persoonsverwisseling en als twee zaalopzieners
naar de burgerlijke stand in Norg gaan doen ze aangifte van het
overlijden van... Hendrik van Gerve.
Wil Schackmann