Als de Maatschappij van Weldadigheid op zo'n manier reageert op aanmerkingen vanuit de subcommissie Enkhuizen, 'dan verzeilt stellig het schip op de klippen van hoogmoed

Algemene informatie over de subcommissie van weldadigheid te Enkhuizen en andere betrekkingen tussen die stad en de koloniën is te vinden op deze pagina. Hier gaat het vooral over de uiterst vinnige correspondentie eind 1822 en later, die wordt beschreven in de proefkolonie pagina 333. Het begint met een brief van de secretaris van de subcommissie dominee Otto(?) van Tricht op 12 oktober 1822, invnr 63:

Niet uit vitzucht, maar uit wensch naar volmaking

De ondergeteekende had het genoegen om op den 27 aug. ll. de kolonien der Maatschappij van Weldadigheid te bezoeken, en vond zich verpligt om aan zijne medeleden uitmakende de subkommissie alhier verslag te doen van zijn wedervaren, en het is op hun verzoek dat hij kortelijk zijn gegeven berigt onder de aandacht der Permanente Kommissie bescheiden en minzaam openlegt.

1o Het veldgewas stond, voor zoo verre zulks nog niet was ingeoogst, over het alge­meen vrij wel: inzonderheid langs de gewo­nen weg. Doch het viel onaangenaam in het oog dat de stukken waarop in 't voorleden jaar aardap­pelen hadden gestaan niet halfge­noeg van die aardappelen bij den bouw van dit jaar gezuiverd waren; waardoor vele stuk­ken aangemengde en dus slechte teelt ople­verden.

2o De gezonde kleur en zigtbare ligchaamswelvaart toonden genoeg dat de lof der kolonisten over de middelen van voeding met de waarheid overeenstemde; maar eenparig was aller klagten over de knevelarijen en duurte in de winkels, hetwelk niet kan worden weggenomen, zoo lang er kaartjens in betaling worden gegeven, waardoor de kolonisten tot bepaalde winkels gebonden zijn.

3: Meer zigtbaar was het ook aan het uiterlijk der kolonisten dat voor hunne kleeding niet al die zorg wordt aangewend, als de Permanente Kom­missie zeer zeker wenscht, en waarvoor dit onderwerp niet vatbaar is. De stoffagie niet alleen, maar ook het maakzel der kleederen kan niet voldoen. Inzonderheid viel zulks bij de weesen onaangenaam in het oog.

4. De klagten over de kosten der administratie vermeent de onder­ge­teekende zich niet te beoordeelen, dan die kosten zijn niet te min drukkende. Twee bijzonderheden zijn door de ondergeteekende opgemerkt. Voor eerst de klagt over de twee stuivers die de kolonisten van ieder gulden moeten laten vallen; en ten andere, dat acht guldens voor kleedij voor een huisgezin, dat dagelijks arbeidt, te weinig was: waarbij kwam dat de kleedingstukken hem te hoog, zoo zij meenden, naar de slechte kwaliteit werden aangere­kend.

5. Verder billijkte men wel de zorg der spaarbank, maar keurde deszelfs werkzaamheid voor behoeftigen ontijdig: omdat zij de zuur gewon­nen penningen beter meenden te kunnen besteeden, door b.v. in tijds zich de noodige brandstof, voeder voor de beesten, kleedingstukken enz. en winkel­waren in 't groot aanteschaffen. Doch de ondergeteekende zou welligt hierop gegronde bedenkingen kunnen inbrengen.

6. Daar zij de koeijen altijd op stal moesten voederen, waartoe zij niet altijd het benoodigde voeder hadden, bragten de beesten zoo weinig melk op; zelfs bij de naauwkeurigste oppassing, dat de meeste kolonisten voor het gebruik bij koffij en thee slechts even genoeg hadden, er niet aan konden denken. Velen dachten dat de opbrengst der koeijen aanzienelijk zou ver­meerderen, indien zij de vrijheid hadden om hun vee ergens te laten houden; waartegen over staat het gemis van mist daardoor te lijden.

7. Uit aller mond werd groote lof en hartelijkheid voor de Heer Generaal van den Bosch gehoord: de kapitein v.d. Bosch was bij allen nog in dankbare hoogachting; de oogmerken van de Permanente Kommissie werden bijzonder door de kolonisten goedgekeurd en geroemd: maar minder was de lof over de onderdirekteurs, die van willigkeurigheid werden beschuldigd: echter betoonde men in de kolonie no.3 gunstige onderscheiding voor zekeren onderdirecteur Drijber.

Met aanmerkingen van minder belang zal de ondergeteekende de aandacht der Permanente Kommissie niet langer bezighouden. De gemaakte zijn voortgekomen niet uit vitzucht, maar uit de hartelijkste wensch naar volmaking van het weldadigste plan, en zouden niet zijn voorgedragen zonder speciaal verzoek van de subkommissie alhier, uit welker naam ik dan deze onderschrijve

Van Tricht, sekretaris


Vriendelijk te bedanken voor zijnen ijver, doch...

Keurige brief, toch? De permanente commissie van de Maatschappij van Weldadigheid bespreekt deze brief op haar vergadering van dinsdag 22 oktober 1822 bij artikel (= agendapunt) 18. Dat blijkt uit een latere brief die zij op 9 april 1823 stuurt aan prins Frederik, invnr 354, want in die brief staat een:

Extrakt uit de notulen van het verhandelde bij de Permanente Kommissie van Weldadigheid den 22 october 1822.

Art. 18 Ingekomen missive der subkommissie te Enkhuizen. Geeft op eenige door haren sekretaris bij het bezoeken der kolonien ge­maakte aanmerkingen, zoo omtrent de kolo­nien in 't gemeen, als wegens den toestand van hare bestedelingen.
Besloten dien Heer vriendelijk te bedanken voor zijnen ijver, doch tevens leedwezen te betuigen dat hij zich niet heeft aangemeld bij de 2 leden der Perma­nente Kommissie, die juist toen in de kolo­nien waren, en hem dan op vele punten had­den kunnen inlichten, waartoe thans dient.

A. dat de veelvuldige opslag van aardap­pelen niet alleen in de kolonien maar overal veroorzaakt is door den buitengemenen zag­ten winter van 1822.

B. dat het uitgeven der kaartjes de kolo­nisten niet aan bepaalde winkels verbindt, maar dat zij hunne kaartjes tegen geld ver­wisselen en in winkels buiten de kolonien koopen kunnen, onder enkel beding van 't gekoch­te aan den wijkmeester te vertoonen; dat alle verkoop in de koloniale winkels ge­schiedt volgens tarieven door den Direkteur bepaald en overeenstemmen­de met de prij­zen te Steenwijk; en dat de kolonisten zich kunnen beklagen zoodra er meer van hen wordt gevraagd.

C. dat stoffagie en maaksel van kleeding de Permanente Kommissie voorkomt doel­matig en goed te zijn.

D. dat, indien men bedenkt dat onder het artikel Administratie landbouwkundige ge­reedschappen, onderhoud van mest-putten en dergelij­ken begrepen zijn, die som zeker niet groot genoemd kan worden, en dat de ondervinding geleerd heeft, dat de huisgezin­nen die zindelijk en ordelijk zijn bij lang na geen ƒ 8- 's maands aan kleeding gebruiken.

E. dat er geene gelden voor de spaar­bank worden ingehouden dan alleen voor de weezen.

F. dat het met de wijze van landbouw overeenkomt de koeijen op stal te voeden en dat de Permanente Kommissie kan verzeke­ren dat, even als in Engeland en Duitschland men zoo ook in de kolonien zich daarbij zeer wel bevindt en het voorgeven dat daarom niet gekarnd zou kunnen worden, genoegzaam wordt wederlegd door de kwantiteit van boter, die vele huisge­zinnen maken.

G. dat het der Permanente Kommissie aangenaam zoude zijn te vernemen welke onder Direkteurs van willekeurigheid wierden beschuldigd, dewijl er haar aan gelegen ligt daaromtrent onderzoek te doen; en te meer, daar de Permanente Kommissie vertrouwt dat hij - schrijver - te wijs is om op bloote praatjes van kolonisten aantegaan.


De grieven geschetst

De feitelijke brief aan Enkhuizen zal gedateerd zijn 24 oktober 1822 en zich bevinden in invnr 353, maar die heb ik niet gezien. Het kan zijn dat het weer in een van de chagrijniger buien van tweede secretaris Ockerse was, want Enkhuizen is diep verontwaardigd, blijkens de brief van 22 december 1822, invnr 63:

Wanneer eenstemmigheid tot bereiking van een bepaald doel de noodige veerkracht geeft aan de stemming der ziel, en haar tot geestdrift voor de belangen der geliefkoosde zaak;

Wanneer onderlinge, algemeene belangstelling elk individueel doorstroomt en zich gaarne tot vereeniging en medewerking aansluit;

Wanneer de wil om nuttig te wezen, en het zijne (het zij groot of gering) daartoe bijdraagt en elke poging doorstaat; dan voorzeker kan en zal het niet missen of elke onderneming moet die hoogte van volkomenheid bereiken waar voor zij vatbaar is.

Maar -

Wanneer die wil miskend, dat doel voorbij gezien wordt;

Wanneer men in elke opmerking ter teregtwijzing alleen een geest van berisping vermoedt;

Wanneer men uit de hoogte nederziet; of die welke hoe zeer gelijk in regten echter als ongelijk in betrekkingen acht, en beschouwd als op eene verren afstand, of op eenen (schijnbaar) lageren trap geplaatst;

Wanneer men door magtspreuken wil bedwingen, of door daarheen geworpene gezegdens meent te overtuigen, of billijke opmerkingen smooren;

Wanneer eene gezogte autoriteit, mistrouwen koesterende, bewijzen vraagt, als of de regter spreekt, en dus eenen verre afstand voorwendt, om gezag te toonen,

dan verzeilt stellig het schip op de klippen van hoogmoed, dat bij behouden varen, rijkdom en geluk zou invoeren; dan wordt de geestdrift tot behouden en redden onderdrukt, de medewerking geschorst; en niet zelden houdt de deelneming geheel en al op.

Zie daar Mijne Heeren! de grieven geschetst, die bij het leezen uwer laatste missive de dato 24 octob. ons gevoel pijnigend trof.

Nimmer hadden wij durven, veel min kunnen denken zulke vermoedens bij UEd te zullen ontwaren, als wij, tot ons leedwezen, al te duidelijk ontdekten, zelfs door den schors der welleevendheid heen, waar in dezelve was omkleed.

Wij, die het zuiverste doel, niet van berisping, maar van ware overtuiging koesterden, dat de misbruiken die er plaats hadden, en onzes inziens wezentlijk nadeelig zijn, niet alleen, als zoodanig, in derzelver geheelen omvang en schadelijke strekking, door UWEd gekend worden.

Wij - die het ons ten plicht achten, om die misbruiken onder uwe aandacht te brengen, ten einde uw welwillend poogen te ondersteunen, en het hooge doel meer en meer te volmaken.

Wij ontwaarden die miskenning onzer zuivere bedoelingen met eene gewaarwording die ons gevoel grievend pijnigde:    

Ons, die hoewel alleen eene kleine, misschien onwerkzame, weinig beteekende sub-kommissie op een veraf gelegene plaats uitmakende, nochthans vermenen met UWEd gelijke regten te hebben, als leden op de geheele Maatschappij, en het weltreffen van heer doel;

maar die het daar en boven zich ten pligt rekenen als vertegenwoordigende eene afdeeling der Maatschappij, om de misbruiken enz, die ter onzer kennisse komen, en die ons in het onderhavig geval, door onzen gedachten, en voor de groote zaak zeer ingenoomen secretaris T. van Tricht zijn medegedeeld, ter kennisse te moeten brengen van dat gedeelte onzer Maatschappij, t welk aan haar hoofd geplaatst, de uitvoerende magt is opgedragen, en dus alleen in staat is, de zelve te kunnen verbeteren:

Eene wijze van handelen, die noch wantrouwen, noch terugstooting; veel min belediging verdiend.

Zoo evenwel vooringenomenheid met eigen handelen en eigen (beter?) weten de rigtsnoer moet weze van beoordeelen en handelen, wordt voorzeker alle medewerking overtollig, het bestuur oppermachtig; en wij individuele leden zullen voortaan alleen de eer hebben geld te geven, om dat bestuur N.B. in stand te houden, terwijl elke sub-kommissie het geluk zal hebben, als hare eenige werkzaamheid, om, als onderdanige dienaren der Permanente Kommissie geld te bedelen, te ontvangen en te remitteren.

Waarlijk een eer, die hoewaardig ook misschien door zommige geacht, en hoe wezentlijk nuttig ook het doel zelve moge zijn, in t vervolg miskend, en niet verlangt zal worden door de subkommissie van Enkhuizen

C. Stant voorzitter

N.B. er ligt bij den Hr. F. de West, onzen thesaurier, disponibel de som van ƒ300,-


Aan eene al te driftige pen ontsnapt?

Zo, die zit. Dat komt aan. Op oudejaarsdag, 31 december 1822, zet de permanente commissie zich aan een antwoord, invnr 353:

Wij mogen voor UWelEd niet verbergen de bevreemding, met welke wij Uwe missive van 21 dezer, in antwoord op de onze van 24 october ll gelezen hebben.

Na herhaling der laatste, vinden wij geene de minste reden om daarvan iets terug te nemen, noch eenigen grond voor de hooge gevoelig­heid, waarvan UWelEd antwoord den toon voert; en wij betuigen, indien alsnog de klaagbrief, die tot ons schrijven gaf, te beantwoorden was, niet te weten, boe dit anders zou moeten worden ingerigt.

Hulde doende aan de goeden wil in derzelver van de Heer van Tricht, hebben wij daarbij alleen de door Zijn Ew opgegeven bezwaren ad rigars(?) beantwoord, en, zoo wij meenen, voldoen­de opgelost, ons alleen beklagende, dat Zijn Ew., in loco zijnde, zich ter bekoming van de noodige ophelderingen niet aan één onzer beide leden, destijds aldaar tegenwoordig, had geadresseerd, in het vertrou­wen dat Zijn Ew. toch niet op de bloote praatjes van kolonisten zoude willen afgaan.

Dit alles schreven wij uit innige overtuiging der waarheid, en zonder eenigen wil, om te beleedigen, of een suprematie aantenemen, die de subkommissie van Enkhuizen moeite zoude hebben uit den geheelen loop onzer korresponden­tie aantewijzen, dat wij integendeel altoos menende meeste condescondencie betoond te hebben jegens eene subkommissie, welker ijver en goede wil wij wisten te onderscheiden.

Vergelijken wij nu hiermede den fieren, ja bitsen toon, waarin UL antwoord is gekoncipieerd, dan zouden wij alle reden hebben, om ons te beklagen, indien wij niet geneigd waren te gelooven, dat dit opstel aan eene al te driftige pen is ontsnapt, en door UWEd zelver, bij nader inzien, zal worden afgekeurd.

Immer zal men ons bereid vinden, om op alle gegronde bedenkin­gen, welke de subkommissien het regt hebben van voortedragen, zoo die wij bij alle gelegendheden hebben geprovoceerd, bescheidenlijk te antwoorden; doch daarentegen zullen ons de subkommissien nooit de bevoegdheid kunnen ontzeggen, van een dernière analyse te beoordeelen, wat waar en goed is, en waarin het doorzigt of de religie der klagers moge zijn vervat geworden, dewijl het toch niemand mogelijk is, de zaken, bij een kort opper­vlakkig aanzien, of uit gebrekkige, vaak partijdige, mondelijke berigten van onkundi­gen, zoo juist te beoordeelen, als ons, die aan het hoofd geplaatst, met den geheelen omvang der zaken van nabij bekend zijn.

Vertrouwende dat UWEd in deze nodige explicatie wel zult willen berusten en dat alle verkeerde impressiën daardoor zullen zijn weggenomen, zullen wij zoo vrij zijn van over de disponibel gestelde som van ƒ300:- dienst 1822 te disponeren, en eindigen dezen met de verzekering onzer achting.

Met wederwil

Ja, dat schiet natuurlijk niet op. Zoals te verwachten kan dit antwoord van de permanente commissie niets aan de opstelling van de subcommissie veranderen. Op 26 februari 1823, invnr 64, schrijft Enkhuizen:

Op last van de subkommissie alhier zend ik UEd bij deze toe de verantwoor­ding van den penningmr dezer subkommissie, als mede den staat der leden van de Maatschappij alhier.

De subkommissie heeft uw schrijven met wederwil gelezen, en gevoelende dat Gijl. onvatbaar zijt voor welgemeende bedenkin­gen, wil zij niet verder met U over de bewus­te zaak in eenige onderhandeling treden, ofschoon zij, door al het geen Gijl. hebt inge­bragt, niet van hare meening in den laatsten brief uitgedrukt kan afgaan.

Dan gij ziet reeds het aantal der leden in 't voorleden jaar groo­tendeels verminderd, en door een en ander zal welligt in 't volgende jaar niet meer nood­ig zijn dat ik mij onderschrijve

De sekretaris van de subkommissie te Enkh.

O. van Tricht


Grote broer

Dan is het tijd de grite broer er bij te roepen. In het brievenboek met invnr 20 staat op 4 april 1823 het besluit genoteerd:

Om aan ZKH Prins Fred. toetezenden de gehoudene korrespondentie met de sub­komm. Enkhuizen, aangaande derzelver ge­voeligheid wegens de wijze van beantwoor­ding van de P.K. harer indertijd gemaakte aanmerkingen op de koloniale inrigting; met verzoek om Hoogstdeszelfs gevoelen te we­ten, wat tot behoud dezer subkomm. te doen zij.


Eene hooge gevoeligheid dier kommissie

Prins Frederik is de jongste zoon van koning Willem I en hij is de voor het leven benoemde voorzitter van de Maatschappij van Weldadigheid. De brief naar hem, waar bij ze voegen het extract uit de notulen van 22 october 1822 dat hier boven is afgedrukt, gaat 9 april 1823, invnr 354, de deur uit:

Wij veroorloven ons, Uwe K.H. bij dezen bekend te maken met een voor de Perm. Komm. zeer onaangenaam en voor het be­lang der Maatsch. in deszelfs gevolgen wel­ligt nadeelig voorval met de subkommissie van Welda­digheid te Enkhuizen, zijnde eene hooge gevoeligheid dier kommissie over de wijze waarop eenige door haar in der tijd gemaakte aanmerkingen op de koloniale inrigtingen van onzen't wege zijn beantwoord geworden; waarom­trent wij de vrijheid gebrui­ken Uwer K.H. ter volkomene inlichting in deze zaak, de gehoudene korrespondentie in originali aantebieden ons daartoe refererende met verzoek van retour na het nodig gebruik.

Daar wij nu in de stellige overtuiging verkeeren van nimmer eenig doel ter beleedi­ging van deze andrs zeer geëerde subkomm. te hebben gehad, maar in tegedeel gemoede­lijk vermeenden de aanmerkingen der sub­komm. omstandig en naar waarheid te heb­ben wederlegd en uit den weg geruimd, en daarna al het onze te hebben gedaan om dezelve van haar verkeerd gevoelen ten on­zen opzigte terug te brengen, zonder dat, blijkens het laatste schrijven der subk. Enk­huizen in dato 26 febr. ll., deze onzer pogin­gen van eene gewenschte uitwerking zijn geweest.

Zoo meenen wij, niet wetende wat hier van onze zijde meerder zou kunnen ver­rigt worden nog­thans, om het belang onzer Maatschappij hier in niet te moeten berusten, maar verzoeken eerbiediglijk Uwe K.H. Hoogstdeszelfs gevoelen, na lekture der bij­gevoegde stukken te mogen vernemen, wat er tot behoud van deze voor de Maatsc­h. niet onbelangrijke subk. naar Hoogstdeszelfs beter en onzijdig oordeel, het zij dan van onze zijde, of wel door de vermogende tus­schenkomst van Uwe K.H., zoude kunnen worden aangewend;

waarbij wij tevens Uwe K.H. in bedenking geven of ook eenig schrij­ven van Hoogstdezel­ve aan deze subkomm. dienstbaar zoude kunnen zijn, om dezelve van hare verkeerde opvatting terug te bren­gen, terwijl wij Uwe K.H. hierbij de verzeke­ring aanbieden van ons steeds bereidwaardig te zullen toonen om van ozne zijde dat gene te doen, 't welk Uwe K.H. oordeelen mogt in dezen noodig te zijn.


Met leedwezen en de grootste be­vreemding

Prins Frederik is niet alleen jong, maar ook erg gehoorzaam. Hij stelt een brief op voor Enkhuizen die hij op 15 april 1823, invnr 65, aan de permanente commissie voorlegt, met nog een suggestie erbij:

Met leedwezen, ja zelfs met de grootste be­vreemding ontwaar ik de brieven dezer subkommissie dat zij het als het ware op toelegd om aan de missives der Permanente Kommissie eene verkeerde en wederspre­kende uitlegging te geven en om het doel van hare instelling te verontachtza­men.

Daar ik in het gevoelen der Permanente Kommissie volkomen deel, zoo heb ik mij ook gehaast om dadelijk aan de subkommissie Enkhuizen eenen brief te ontwerpen en haar daarin voortestellen, om nog eens met aan­dacht de gansche over deze zaak gehouden korrespondentie te doorlezen en in rijpelijke overweging te nemen.

Tevens geef ik aan de Permanente Kommis­sie in bedenking om, bij aldien deze subkom­missie bij hare gevoelens zoude blijven vol­harden, alsdan de gansche met dezelve ge­houden korrespondentie aangaande dit on­derwerp in een der eerstkomende nummers van de Star te plaatsen, om op deze wijze het gedrag derzelve, zoo veel mogelijk aan alle leden der Maatschappij van Weldadig­heid bekend te maken en om daardoor een nadeel voortekomen hetwelk anders aan de Maatschappij onvermijdelijk zoude kunnen worden berokkend.

Wij hebben ons gehaast dezelve te expediëren

Hier is een bedankje op zijn plaats. En de door K(oninklijke) H(oogheid) ontworpen brief kan door naar Enkhuizen, aldus een schrijven van de permanente commissie aan de prins op 22 april 1823, invnr 354:

Wij hebben het bijzonder genoegen gehad te ontvangen Uwer K.H. geëerde missive van den 15 dezer maand, ten geleide van de gelezene korresponden­tie tusschen ons en de subkommissie te Enkhuizen, nevens een­en brief van Hoogstdenzelven aan deze subk. waaruit wij met geen minder genoegen ontwaarden dat Uwe K.H. in onze gevoelens deelende, onze handelwijze ten aanzien van deze subkomm. heeft gelieven goedtekeuren.

Daar wij in plaats van eenige bedenkin­gen te hebben op den zoo gepasten inhoud van Uwer K.H. missive aan de subk. Enkhui­zen, integendeel van dezelve eene ge­wenschte uitwerking bij haar verwachten; zoo hebben wij ons gehaast dezelve te expediëren, met dankbetuiging aan Uwe K.H. van zich ter bemiddeling dezer zaak wel te heb­ben willen verledigen.

Zeer gevoelig getroffen

Gevolg van dat 'expediëren' is wel dat de brief zich niet in het archief van de koloniën bevindt. Nu is de beurt weer aan Enkhuizen. Buigen zij nederig en deemoedig het hoofd? Hoe dan ook laat je een brief van de prins niet onbeantwoord en op 10 mei 1823, invnr 65, schrijven zij aan hem:

De geeerde missive van Uwe Koninklijke Hoogheid dd. 15 april d.s. heeft de leden der subkommisie van Weldadigheid te Enkhuizen zeer gevoelig getroffen -

Doch het stelt hen van de andere zijde gerust, dat zij, in het onaangename different met de Permanente Kommissie, naar hun beste weten en ter bevordering van de meesten bloei der algeheele Maatschappij van Weldadigheid hebben zoeken te handelen; en nog meer, dat bij hen nimmer het voornemen is geuit, om hunne medewerking tot het gezegende doel dier Maatschappij en de daartoe noodige communicatie met de voornoemde Permanente Kommissie te staken of te verbreken.

De subkommissie te Enkhuizen is daarom nog evenzeer gezind, als zij zich te voren altijd gaarne betoond heeft, om, zoo lang zij bestaat, ook bij verschil van opiniën, zoo veel in haar is, toe te brengen tot het loffelijk doel der Maatschappij, en dat alzoo aan de weldadige intentie van Uwe Koninklijke Hoogheid voldaan worden.

De brief is ondertekend door voorzitter Stant en secretaris Van Tricht. Ze wijken dus niet, ze houden vast aan de koele toon en die zal ook altijd blijven in de relatie tussen de subcommissie van weldadigheid te Enkhuizen en de permanente commissie.