AANTEKENINGEN bij en STUKKEN TEKST uit de Genealogische aantekeningen over het geslacht De Sitter, door J.H. de Sitter, gedrukt, Arnhem, 1916

Bij mijn weten is dit drukwerkje nooit in de handel geweest, maar alleen verspreid onder belangstellenden. Het bevindt zich bij de Groninger Archieven in ieder geval in toegang 694 invnr 28 en in toegang 695 invnr 7, maar vermoedelijk op nog wel meer plekken.

Het is grotendeels een reactie op een publicatie uit 1885. Toen verscheen de Genealogie van het geslacht De Sitter van 1300 tot 1885, bewerkt door W. de Sitter, Groningen 1885. Dat bevindt zich in ieder geval in toegang 695 invnr 2 (handschrift) en in toegang 695 invnr 3 (gedrukt) en in toegang 694 invnr 24, maar vermoedelijk op nog wel meer plekken bij de Groninger Archieven.

De publicatie uit 1885 wordt genoemd in RGP1 op bladzijde XLVII van de inleiding. J H (Johan Hendrik) de Sitter heeft veel kritiek op die genealogie uit 1885, maar dat gaat vooral over de herkomst van Wilhelm de Sitter, de stamvader-in-Groningse-zin van het geslacht en dat is voor het onderwerp Etta niet zo interessant en daarvan heb ik het meeste niet opgenomen.

Hieronder de tekst van een deel van het boekje, waarbij ik pas begin op pagina 22, op het eind van hoofdstuk 2, wanneer het verhaal zich nog in Amsterdam afspeelt:


(pagina 22)

(...)

PIETER DE SITTER, de tweede zoon van NICOLAES huwt (1) den 30sten januari 1663 in de Nieuwe Kerk met AEGHJE CRACHT, een zuster van JANNEKE 2). In de huwelijks-proclamatie wordt hij
z ij w i n c k e l i e r genoemd. Dit huwelijk is voor PIETER

(pagina 23)

DE SITTER een aanleiding geweest om zich als poorter te doen
inschrijven; hij deed zijn poortereed den 30sten October 1663 (1).
Van PIETER DE SITTER en AEGHJE GRACHT zijn zes kinderen bekend:

● HESTER, gedoopt den 2den November 1663. Zij huwt den 15den Juni 1687 met Gerard Pieterson, makelaar te Amsterdam. (Geproclameerd 31 Mei 1687),
● NICOLAES, gedoopt den 7den October 1665.
● SARA, gedoopt den 8sten juli 1668. Zij huwt in Maart 1686 met Aernout Paaling. (Geproclameerd 1 Maart 1686).
● ISAACK, gedoopt 22 Februari I670.
● WILHELMUS, gedoopt 13 September 1671.
● CORNELIS, gedoopt 9 Januari 1678.

Van de zoons NICOLAES, ISAACK en CORNELIS merken we niets meer; alleen WILHELMUS huwt later en wordt de stamvader van het Groningsche geslacht DE SITTER.

HOOFDSTUK III.
WILHELM DE SITTER EN ZIJNE NAKOMELINGEN.

WILHELM DE SITTER, of zooals zijn doopacte hem noemt WILHELMUS, werd den I3den September 1671 te Amsterdam in de Noorderkerk  gedoopt (2). Hij huwde te Groningen den 26sten October 1704 met LUBBINA JOHANNA HENDRICA PRINCEN, welk huwelijk den 11den October daaraan voorafgaande was afgekondigd (3). Zoowel in deze huwelijks-proclamatie, als in zijne huwelijksche voorwaarden, den 10den October voor Borgemeesteren

(pagina 24)

ende Raadt verleden (1), wordt hij WILHELM (2) genoemd, terwijl bovendien de huwelijks-proclamatie inhoudt dat hij van Amsterdam is. Hoe de samenstellers der Genealogie tegen alle gegevens in, in hem den Rotterdamschen WILLEM de SITTER gezien hebben, is onbegrijpelijk. Indien zij slechts een oppervlakkig onderzoek te Amsterdam en te Rotterdam hadden ingesteld, zouden zij hunne vergissing hebben moeten inzien, daar ook hun dan zou gebleken zijn, dat de Rotterdamsche WILLEM aldaar tweemaal en later nog een derde keer te Culemborg gehuwd geweest is.

Uit dit huwelijk werden vier kinderen geboren:

1. AGATHA PIETERNELLE, gedoopt den 16den Augustus 1705.
Zij huwde den 1sten Mei 1740 met JACOBUS AELDERS (3) uit welk huwelijk den 3den Mei 1743 een dochter ETTA LUBINA JOHANNA gedoopt werd, die in de rumoerige jaren van I780 tot 1795 veel van zich heeft doen spreken als oranjegezind verspiedster te Parijs, tevens als voorvechtster van de emancipatie der vrouw (4) en den 17den Juli I746 een zoon WILLEM PETER.

2. WOLTER REINOLT, gedoopt den 20sten December 1709, over wien later.

● 3. PETER WILLEM, gedoopt den 27sten Februari 1714.
● 4. PIETER WILLEM, gedoopt den 19den Maart 1715.

Deze twee laatste kinderen schijnen jong overleden te zijn.

Over dezen WILHELM of WILLEM DE SITTER, de eerste van dat geslacht die zich te Groningen gevestigd heeft, is maar zeer weinig aan het licht gekomen, niettegenstaande vele en langdurige nasporingen. Het is niet bekend wanneer en waarom hij naar Groningen kwam, noch welke betrekking hij had, noch wanneer

(pagina 25)

hij of zijn echtgenoote overleden zijn. Intusschen heeft de welwillendheid van den Rijksarchivaris te Groningen mij afschriften van eenige akten bezorgd, waardoor tenminste eenig licht gebracht wordt. Deze akten betreffen een proces dat WILLEM DE SITTER in het begin van 1713 met JAN IIINDRCK HEIMULLER gehad heeft. In dit proces wordt hij c l e r c q genoemd. Hij zal dus op een of ander bureau werkzaam zijn geweest. Zijn omgang moet in den kring der gezeten burgers gezocht worden. Zoo waren bij het verlijden der huwelijksche voorwaarden PAULUS LAMAN en HENDRIK HOFSNIDER zijn getuigen, beiden in administratieve en rechterlijke kringen van eenige jaren later wel bekend, terwijl hij door zijn huwelijk in een geheel militair milieu kwam: zijn zwager REINOLD PRINCEN was solliciteur (officier der administratie). STEVEN PRINCEN was cornet, TJAART BERGHUIS, de oom van zijn vrouw, was Admiraliteitsraad en haar neef REMBT D'MEttaSCHE was Artilleriemeester.

WOLTER REINOLT DE SITTER, te Groningen den 20sten December 1709 gedoopt, werd den 2den januari 1727 als student in de rechten aan de universiteit aldaar ingeschreven en promoveerde den I2den juli 1734 op eene dissertatie over de Emphyteusis. Reeds den I9den Maart van dat jaar had hij het groote en kleine burgerrecht van Groningen verkregen, waardoor hem de toegang tot stedelijke betrekkingen geopend werd.

Daarop werd hij den 18den Mei 1736 tot administrateur der stads-weeskamer (1) benoemd, welke functie hij tot 19 November 1737 uitoefende, daar hij toen tot fiscaal (2) benoemd werd.

Hij huwde te Leiden den 7den Augustus 1742 met JOHANNA SCHULTENS (3), welk huwelijk den 7den Juli te Groningen en den 19den juli te Leiden, waar de bruid woonde, werd afgekondigd.

(pagina 26)

De omwenteling van 1748, die de wederverheffing van een Oranje tot stadhouder ten gevolge had, en waarbij zich voor het eerst een democratische partij vertoonde, geschiedde niet zonder heftige volksopschuddingen, die ook Stad en Lande in ernstige mate beroerden (1). Gedurende deze beroeringen te Groningen heeft WOLTER REINOLT gedecideerd partij gekozen voor de democratische Oranje-partij, en toen, nadat de oude regenten-partij hare ambten had neergelegd, bij monde van de gecommitteerden van den Stadhouder Willem IV de nieuwe regeering benoemd werd, werd hij tot secretaris van Groningen aangesteld (2).

De wrok bij de verslagen regenten-partij zat diep en den weerklank daarvan is duidelijk te herkennen in de A u t h e n t i c a van Groninger oproer, door Herman van Gesseler, die vóór het besluit van November I749 secretaris van Groningen was, opgesteld. Zijn animositeit tegen den nieuwbenoemden secretaris DE SITTER was dan ook groot en het is merkwaardig om na te gaan, hoe hij in zijn handschrift over hem uitpakt. Zoo zegt hij op blz. 307: “Wierd de Stads Advocaet Fiscaal DE SITTER (een seer ondeugent kerel en een der snoodste muitemakers) door Burgemeesteren ende Raedt gelast, teneinde zich wegens het glase insmijten op gisteren voorgevallen, nauwkeurig te informeeren." Blz. 308: “De Stats Advocaat Fiscaal DE SITTER ter vergaderinge van Burgemeesteren en Raedt gerapporteerd hebbende hoe hij sich op het glase insmijten geinformeert en bevonden hadde de beyde door de soldaten geapprehendeerde jongens t' eenemaal onschuldig te wesen; geen wonder, want hij had enkel zijne informatiën genomen bij de jongens selve, maer niet bij de soldaten die deselve op de daet hadde betrapt en gegrepen."

(pagina 27)

Op deze geschiedenis borduurt hij verder en komt een paar bladzijden later (blz. 310) tot de conclusie dat het heelemaal geen wonder is, dat de menschen hun misdrijven aan den Fiscaal DE SITTER niet belijden willen. “Het was geen wonder dat deze personen swarigheyt maakten om voor dien Fiscaal verklaringe te doen want ze hadden al meer van anderen gehoort en ook selve ondervonden, dat hij niet meer schreef als hem goed dagte en in sijn kraem te passe kwam, want Borgemeesteren en Raedt waren seer slegt van desen kerel gedient, die ene der godlooste oproermakers sijnde en geheel aen de heillose Iddekinghe partije overgegeven, desen opstand waer hij maer konde in allen dele favoriseerde en de welgeintentioneerden ende wettige overheid en 's Lands vrijheid toegedane goede ingezetenen sooveel hem mogelijk was benadeelde en dwarsboomde, waarin hij gelijk alle andere rebellen door dc Iddekinghes en dcrselver snoden aanhang gcmainteneert wierd."

Maar als hij dan aan het slot van zijn verhaal aan de nieuwe benoemingen komt, loopt de gal hem letterlijk over, (blz. 438). “De Stadts-Fiscaal DE SITTER wierd tot oudste secretaris van de Stad verheven; hij was een groote ligtmis en doorbrenger, gansch slof en onagtsaem in het waarnemen sijner bedieninghe, ook een Egtbreker en een hoerejager, 't welk hem bij sekere gelegenheidt een rib in het lijf gekost heeft, die hem in een mothuis gebroken wierd; een onbarmhartig schinder en vilder van alle degene, soo onder sijn klauwen kreeg."
We zullen hier den door jalousie en partijzucht verblinden Herman van Gesseler verlaten. Niemand interesseert zich meer om zijn gescheld van toen, maar uit de aangehaalde passages blijkt duidelijk dat WOLTER REINOLT DE SITTER in 1748-1749 de Oranje-partij gekozen heeft, en uit dien hoofde in de regeeringskringen gekomen is.
Van 1749 tot 1764 is hij secretaris van Groningen geweest. Voor het jaar 1764 werd hij tot raadsheer gekozen. Deze functie bekleedde hij gedurende de jaren 1764, 1765, 1768, 1769, 1772,

(pagina 28)

1773, 1776, 1777 en I780. Afgevaardigde ten Staten-Generaal
was hij gedurende de jaren 1766, 1767, 1771, 1774, 1775, 1778,
1779 terwijl hij in het jaar I770 zitting had in het college van Gedeputeerde Staten van Groningen (1). Het wil mij voorkomen dat met deze eervolle loopbaan de praatjes van Van Gesseler voldoende weerlegd zijn.
WOLTER REINOLT DE SITTER werd den 14den April I780 te Groningen begraven, zijne echtgenoote den 22sten April 1793.

Uit het huwelijk van WOLTER REINOLT DE SITTER en JOHANNA SCHULTENS werden vier kinderen geboren:

I. CATHARINA ELISABETH, gedoopt den 4den October I743. Zij huwde den 10den April 1774 met HENDRIK ALBERT SCHULTENS (2).

2. ALBERT JOHAN, gedoopt den 4den September 1748. Hij huwde den 2den December 1781 te Groningen met HEBBELINA
DE DREWS (3).

3. WILLEM, gedoopt den 21sten juli 1750. Hij huwde den
30sten November 1777 met MARIA ALBERTINA JOHANNA DE DREWS (4)

4. JOHAN HENDRIK, gedoopt den 22sten November 1754. Hij huwde den 11den Mei 1783 met REMBERTINA MARIA BAURMEISTER (5).

De drie zoons van WOLTER REINOLT DE SITTER hebben eene talrijke nakomelingschap gehad. Het ligt echter niet in mijne bedoeling daarvan de geslachtsbeschrijving tot heden voort te zetten. Dit gedeelte is vrij goed in de bestaande genealogie beschreven (6). Alleen aan den persoon van ALBERT JOHAN wil ik

(pagina 29)

eenige regelen wijden, daar de schets die TE WATER (1) van hem geeft en die zoowel de bron is van het bekende biografische woordenboek van VAN DER AA als van onze genealogie, hem niet voldoende in het licht van zijn tijd plaatst.
ALBERT JOHAN, de oudste zoon van WOLTER REINOLT DE SITTER en JOHANNA SCHULTENS, werd den 4den September I748 te Groningen gedoopt. Reeds den 3den Januari 1763 werd hij als student in de rechten (2) ingeschreven en volgde als zoodanig de lessen van de bekende hoogleeraren VAN DER KEESEL en VAN DE WIJNPERSE. Toen VAN DER KEESEL in het begin van I770 het hoogleeraarschap te Leiden aanvaardde volgde hij hem aanvankelijk derwaarts. Doch daar hij reeds in den loop van 1767 tot rentmeester der stads veenen was aangesteld kon zijn studie niet de gewenschte resultaten opleveren en verwierf hij den meesterstitel niet. Uit zijn latere pennevruchten blijkt echter dat hij een nauwgezette studie van de historie van het gewest Groningen gemaakt heeft, terwijl zijn langdurig en herhaald functioneeren als Drost van het Wold-Oldampt en later als vrederechter te Veendam eene voldoende juridische ontwikkeling doet veronderstellen.
Als rentmeester der veenen fungeerde hij van 1767 tot 1781,
in welk jaar hij tot raadsheer benoemd werd; ook gedurende 1782 bleef hij dat. Indien wij het Tweede Vervolg van de Groninger Rarekiek, uitgegeven in 1782, mogen gelooven, heeft hij als Raadsheer blijken van kordaatheid en onafhankelijkheid gegeven. Over hem vinden we daarin de navolgende regels:

Kijke nu de twee laatste Heere van de Raadt
DE SITTER en FOCKENS, die zig tone met er daadt

(pagina 30)

Brave Lede der Regering en Borger Maatschappye,
Die heur Advyze durven zeggen regt vrye;
De eerste een Franc-Maçon (1), dog daarom niet te lake
Sidd're voor niemant, gefundeert in zijn zake,
Onzie geen Adriaan (2), nog vreese geen Antoon
Van zyn vadre dus een regt geaarte zoon.

In 1783 wordt hij benoemd tot Drost in het WoId-Oldambt uit welke betrekking hij echter in den loop van 1788 door den Stadhouder Willem V werd ontzet. Zonder twijfel heeft hij in die jaren deelgenomen aan de anti-stadhouderlijke beweging die bijna tot een formeelen burgeroorlog ontaard was, en is evenals zoo menig ander het slachtoffer van de restauratie van 1787 geworden. Het besluit van den Stadhouder laat in deze geen twijfel: “Wij hebben van tijt tot tijt met leedwezen waargenomen de desordres en excessen, welke sederd langen tijt in het Oldambacht plaats hebben gehad en terwyl wy ons gestadig vleiden, dat het gedrag en beleid van den aangestelden Drost A. J. DE SITTER in staat zouden zyn te remedieeren en het geluk, de onderlinge vreede en welvaart van dat Landschap aan te kweeken, zoo hebben wij in plaats van dien vernomen, dat niet alleen de gestoorde rust aldaar blijft aanhouden, maar dat zelfs de gehoudene conduite van den Drost voornoemd geene geringe aanleiding tot dat ongenoegen en die onvreedenheid had gegeven, uithoofde

(pagina 31)

dat de gemelde Justicier in plaatse van zig in den hem toevertrouw­den post tot geluk en voorspoed van dat Landschap bezig te houden, met veele anderen niet hadde naergelaten zig als een voorganger en drijver van een verderfelijk systhema onder den naam van Patriottismus te gedraagen, zelvs tot zoodanige verwijdering tusschen hem en de ingezetenen, dat deze zig bij ons hebben geadresseerd, verzoekende om zeer veele redenen, dat er een ander in deszelvs plaats mogte worden benoemt.
Daar wij nu den gezeiden Drost van het Old-ampt bij acte van 13 Januari 1783 hebben aangesteld bij provisie en tot kennelijk wederopzeggen toe, en de welvaart, rust en vreede van dat Drost-ambt vereischen dat tegens het voortduuren dezer verwijderingen gezorgt worde, zoo hebben wij niets anders kunnen doen, als de gementionneerde acte van aanstelling bij deezen intetrekken en het Drost-ambt van dat Landschap vacant te verklaren." (1)
De Old-ambters schijnen toen werkelijk nog Prinsgezind geweest te zijn, want in de Groninger Courant van dinsdag 11 November 1788 vond ik het volgende berichtje:

Zuidbroek, 3 November. Heden was het alhier een dag van vreug­de. Toen het bekend geworden was, dat de Hoog Edel Gestrenge Heer E. W. UCHTMAN op vrijdag 31 October deszelfs eed als Drost der beide Old-ambten zouden doen, werd het Karspel door de Volmacht in de school te zaam geroepen en aldaar eenparig besloten om hunnen nieuwen Drost plegtig in te halen, 't welk dan ook op heden geschiedde; de Manschappen te Paarde, ruim 6o etc, etc.

Bij het uitbreken der Omwenteling in het begin van 1795 zien we ALBERT JOHAN DE SITTER weer onder de voormannen. In Januari van dat jaar is hij lid van het z.g. Comité van Defensie,

(pagina 32)

dat den 12den Februari in een Comité Révolutionair veranderd
wordt (1). En den 20sten Februari wordt hij tot Stats-Syndicus
benoemd, terwijl thans de Ommelander Provisioneele Representanten uitdrukkelijk verklaard hadden, dat zijn benoeming hun
aangenaam was (2).
Op den Landdag van den 25sten Februari 1795 wordt hij met
F. MODDERMAN en S. F. GOCKINGA ter Generaliteit afgevaardigd (3), terwijf H. TJASSENS daarin gecontinueerd wordt.
In deze functie kreeg hij met C. H. VAN GRASVELD den 27sten Mei van H. H. M. de opdracht “om zig zo spoedig mogelijk na Parijs te begeeven en aldaer int geval gesteld zijnde om de acte van ratificatie van het op den 16den dezer alhier geslooten tractaat van vreede, vriendschap en Alliantie, met de stukken daertoe behoorende te kunnen uitwisselen met degene die door het Fransche gouvernement daertoe zullen worden gecommitteerd, ten eijnde te deployeeren het caracter van Extraordinaris Ambassadeur van den Staet." (4)
TE WATER, in zijn aanspraak bij de opening der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, waarvan ook ALBERT JOHAN DE SITTER lid was, zegt, dat deze zich van zijn hoedanigheid als ambassadeur te Parijs loffelijk gekweten heeft (5). Ik betwijfel of iedereen het daarmede eens was. Het optreden van GRASVELD en DE SITTER heeft stof tot zeer gegronde kritiek opgeleverd, vooral wegens de toespraak die zij bij monde van GRASVELD in de Nationale Conventie gehouden hebben. Zoo schrijft BLAUW, onze toenmalige plenipotentiaris te Parijs in zijn Memorie (6): “Kort daarop zag men te Parijs verschijnen de heeren ambassadeurs extraordinair GRAS-

(pagina 33)

VELD en DE SITTER. Allervreemdst was het debuut van die ambassadeurs en de aanspraak, die zij in de Nationale Conventie bij hunne admissie deden.
Ik had hun bij hunne komst gezegd, dat waarin ik hun van dienst konde zijn, zij slegts te spreken hadden; ik verwagtte, dat zij mij ten minsten over hunne aanspraak zouden geraadpleegd hebben, alzoo ik sedert vier maanden het terrein gefrequenteerd hebbend­e, toch volgens mijn oordeel beter behoorde te weten als zij, wat gepast of niet gepast was in het publiek te zeggen. Dit geschiedde niet (1), en zij deden voorzeker de zotste aanspraak, die ooit door eenen ambassadeur in de vergadering gedaan is, zij spraken van droomen en illusiën en van een aanstaande gouden eeuw, en dat in een tijdstip, dat de arme Parijsche burgers van honger door gebrek aan brood vergingen, en men de klagten tot in de straten hoorde van dat ellendig gebrek. Acht dagen daarna wierd hun discours in het spectacle de Vaudeville geparodieerd en met hen openlijk de gek gestoken. In eene vinnige royalistische brochure wierd hun gevraagd of zij gekomen waren, om met de ellende der Franschen den draak te steken ?”
Het wil mij voorkomen dat, toen GRASVELD en DE SITTER hun enthousiaste aanspraak hielden, zij nog geheel onder den indruk waren van den zwijmel der vrijheid, gelijkheid en broederschap waarin de omwenteling in Nederland was voorbereid en uitgevoerd, en waarmede de Franschen als bevrijders begroet waren. Waarschijnlijk zagen ze toen nog niet in hoe buitengewoon bezwaarlijk het Haagsch Verdrag van den 16den Mei voor ons land was.
Intusschen, zeer korten tijd later was hun dat wel duidelijk.

(pagina 34)

Na de ratificatie van het Verdrag in Nederland teruggekeerd, ontmoetten zij daar Siéyes, een der twee door Frankrijk naar Nederland gezonden onderhandelaars om het verdrag voor te bereiden. Het discours kwam op “principes in de politiek". In een noot op blz. 642 der Rijks Geschiedkundige Publicatiën Deel 1, deelt Dr. Colenbrander ons een fragment van een brief mede, die daarop betrekking heeft. “Les deux ambassadeurs extra-ordinaires de Hollande qui sont retournés dans leur pays, ont en une conversation tres vive avec Siéyes au sujet de la somme d'argent stipulée dans le traite de paix et a payer a la France. Elle s'est terminée par des reproches sanglans fait a ce député pacificateur; l'un lui disait: “Comment vous citoyen, qui avez fait la déclaration des droits de 1'homme, vouz allez nous dépouiller et nous imposer d'une maniere si dure?" Sa reponse fut: “Les principes sont pour les écoles, l'intéret est pour l'Etat."’
Toen zagen zij dus wel in dat “le tableau frappant mais enchanteur du siecle d'or jusqu'alors fabuleux" althans voor zooverre het hun vaderland aanging, nog lange niet vertoond zou worden!
Het is van algemeene bekendheid, dat de vergadering der Generale Staten, zooals die na de omwenteling van 1795 tot stand gekomen was, tot einddoel had te geraken tot eene Nationale Vergadering, die de regeeringsvorm der Republiek volgens de toenmalige eischen opnieuw zou inrichten. Tusschen de verschillende provinciën heersch­te echter geenszins eenstemmigheid, o. a. de provincie Groningen wenschte niet van hare geheele provinciale oppermacht afstand te doen (1). Juist toen de eindbeslissing in deze genomen moest worden was ALBERT JOHAN DE SITTER voorzitter. Deze verklaarde toen dat hij, uithoofde van den uitgedrukten

(pagina 35)

wil zijner committenten, de conclusie niet opmaken kon en verliet den voorzitterszetel. De voorzitter der vorige week, JORDENS, nam toen zijn plaats in en formuleerde de conclusie krachtens welke tegen 1 Februari 1796 de Nationale Vergadering te zamen ge-
roepen werd (1).
Onder de afgevaardigden ter Nationale Vergadering die eerst den 1 Maart bijeenkwam behoorde ook ALBERT JOHAN DE SITTER door Westerwolde en het Wold-Oldambt verkozen. Hij behoorde tot de z.g, federalisten en was een hunner leiders. Door hun tegenstanders, de unitarissen, was hij zeer gehaat; zij scholden hem voor iemand vol listen en streken, een aristocraat en intrigant. Een fraai staaltje daarvan is te vinden in een pamflet dat indertijd in de Navorscher (2) werd afgedrukt, en den titel voert van “Korte Caracterschets der Mannen welken het ingeleverd Plan van Constitutie voor de Bataafsche Republicq tot grondslag der deliberatie van de Nationale Vergadering, representeerende het Volk van Nederland, hebben aangenomen”. Meer dan ergerlijk worden de 66 vóórstemmers in dat geschrift uitgemaakt. Over ALBERT JOHAN DE SITTER komt daarin het navolgende voor: “DE SITTER. Wie BICKER ziet, ziet SITTER. Een monster in Natuur, geswooren vyand van de conventie, waarin hij nu wederom - schaamt u eeuwig, gij Kiezers - den booventoon singt. Kan ijemand hem aanschouwen, en niet denken aan Judas Iscarioth? De laatste was echter beeter, so naerdien hij zich verhing. En deze durfd nog blijven leeven! Wie veragt geen man die nog kosten nog moeiten ontziet om Uw, Lieve en braave Landgenooten, met de haatelijkste couleuren af te malen bij een volk welk hij tragt te mislijden en met zijn compagnons BICKER en VAN MARLE ijvert bij nagt

(pagina 36)

en dag tot verwoesting van Nederlands kwijnend heijl. Laten wij verder swijgen van een Kaerel, die uijt de Hel schijnd opgedonderd, om alle staatkundige boosheden, welke men immer kan bedrijven, te begaan, en daarom onwaardig is, om naar deselfde gezegde verblijfplaats hoe eer zoo beter verwezen te worden." (1).
Ter loops merk ik hier op dat in de Constitutie-commissie van 1796 ALBERT JOHAN DE SITTER geen zittig had. Voor het gewest Groningen zaten B. W. HOFFMAN en SCATO TRIP daarin.

In Mei 1797 kwam na veel duwen en schuren de Nationale Vergadering eindelijk met de Constitutie gereed. Deze was nog zeer federalistisch getint. Ze werd echter in de grondvergaderingen met eene groote meerderheid verworpen.
In de nieuwe Nationale Vergadering waarin ALBERT JOHAN wederom voor Westerwolde en het Wold-Oldambt zitting had, hadden de Unitarissen wel het overwicht, maar daar het reglement voor de vergadering een buitengewone meerderheid eischte voor het aannemen der Constitutie, bleven de federalisten in de mogelijkheid deze aanneming steeds te verijdelen. Weer werd er een Constitutie-commissie gekozen, waarin deze keer A. J. DE SITTER en B. W. HOFF­MAN zitting namen.
Ik zal niet trachten uitvoerig het verdere verloop der gebeurtenissen in de Nationale Vergadering te beschrijven. Ieder boek over de Bataafsche Republiek vermeldt die. De strijd om het behoud of de vernietiging van het reglement was een tijd lang de kern aller besprekingen en handelingen. Op de onverzettelijke houding der minderheid van federalisten stuitte alles af. Om dit verzet te breken werd ten slotte geweld gebruikt. Den 22 Januari 1798 werden de 22 onverzettelijken, nadat de voorzitter van hen

(pagina 37)

de verklaring van onveranderlijken afkeer van het Stadhouderlijk bestuur, de aristocratie, het federalisme en de regeeringloosheid had gevraagd, en daarop een weigerend antwoord had ontvangen, gevangen genomen en in het huis Ten Bosch onder dak gebracht. Onder deze behoort ook ALBERT JOHAN DE SITTER.
Nadat de gevangenen wederom in vrijheid gesteld waren, bleef A. J. DE SITTER eenige jaren ambteloos. In 1803 werd hij echter weer tot Drost der beide Old-Ambten aangesteld. TE WATER beweert in zijne aanspraak, dat hij zich niet dan met moeite tot het wederaanvaarden dezer betrekking liet overhalen. Het is mogelijk, maar ik betwijfel het. Men vergete niet dat de constitutie van 1801 in tegenstelling met die van 1798, het federalistisch ideaal vrij wel nabij kwam. Mijn inziens moest het juist voor hem als federalist de grootste voldoening geweest zijn, onder die omstandigheden terug te keeren tot de functie, waaruit hij als anti-stadhoudergezind in 1788 ontzet was.
In 1811 verwisselde hij deze betrekking met die van vrederechter in het Canton Veendam, welke betrekking hij tot zijn dood l), den 17 Juni 1814, bekleedde.

Daarna heeft het boekje als bijlagen nog een aantal documenten betreffende Wilhelm de Sitter, zoals bijvoorbeeld zijn huwelijkse voorwaarden, maar die heb ik niet opgenomen.


Je bent hier: OpeningBronnen → Genealogie de Sitter