AANTEKENINGEN bij Engbert Schut, De joodse gemeenschap in de stad Groningen 1689–1796, proefschrift bij de RUG, 1995

In de eerste kolom staan globale paginanummers van het exemplaar dat ik als pdf van de site van de RUG heb opgehaald..NB: Zijn veel letterlijke stukken tekst in niet altijd logische volgorde, dus ik ben nog bezig ze in chronologische volgorde te zetten.
Ik noem de door Schut in de noten vermelde besluiten van het stadsbestuur en rechterlijke archieven, maar heb die zelf niet ingezien.


De eerste twee hoofdstukken zijn voor het onderwerp Etta niet van belang. Mijn aantekeningen beginnen pas bij:

Hoofdstuk 3. Het ontstaan van de joodse gemeente Groningen
45
In 1710 nemen Burgemeesters en Raad het besluit dat er nooit meer joden in de stad mochten wonen, omdat ze vaak goederen opkochten en daardoor het aantal inbraken toe nam. Maar er bleven enkele ' 'gepermitteerde' joden in de stad wonen.
48
Het begin van de vestiging van een joodse gemeente in Groningen kwam met de bank van lening als voertuig voor vestiging. De bank van lening was belangrijk voor de stad omdat er nog geen andere banken bestonden, dus het was de enige manier om aan contant geld te komen. Uit de samenvatting: De verpachting van de bank van lening was zo belangrijk, dat het stadsbestuur de joodse pachter allerlei voorrechten toestond op het gebied van de openbare uitoefening van de godsdienst en de verwerving van het burger- en gilderecht.

Werkwijze: De kredietnemer moest iets in onderpand geven, dat de executiewaarde dekte van het geleende bedrag. Was men niet in staat om binnen een jaar en een dag zijn pand in te lossen, dan vervielen de panden aan de bank. De bankhouder verkocht vervolgens deze goederen op bepaalde veilingdagen aan de meestbiedende. De rente die over het geleende bedrag betaald moest worden, varieerde naarmate de geleende som geld hoger of lager was. In vergelijking met de gemiddelde 4 à 5 procent rente die in de achttiende eeuw gold, was het rentepercentage dat de bank van lening berekende hoog: wisselende rente-percentages, tot aan 33 % !!
49
Jacobus Aelders sluit in 1731 n 1731 in Amsterdam een contract met Mozes Goldsmid om samen de bank te pachten. Blijkens GAG RA III j1 d.d. 27-10-1734 is het contract tussen beide op 8-10-1731 voor een Amsterdamse notaris opgemaakt. Onbekend is hoe de naam van deze notaris luidde.
Of Aelders en Goldsmid voorheen al zaken deden of contacten hadden, is niet bekend.

Evenals het geval was met allerlei andere stedelijke voorzieningen en accijnzen, werd het recht om de bank van lening te mogen houden door het stadsbestuur aan de meest biedende verpacht. De pachtsommen vloeiden in de stedelijke fiscus. In de stad Groningen geschiedde de verpachting voor de duur van twintig jaar. Net als al eerder in 1711 waren joden op voorhand niet uitgesloten van inschrijving. Meer nog, het stadsbestuur stond hen bij gunning zelfs uitdrukkelijk de vrije uitoefening van godsdienst toe. De diaken van de gereformeerde kerk Jacobus Aelders werd in 1731 voor een bedrag van 1300 gulden per jaar de nieuwe pachter.
Resolutie van burgemeesters en raad d.d. 13-09-1731.

In het Amsterdamse contract was bepaald dat Aelders het dagelijks bestuur zou hebben, maar het volgende jaar kwamen beiden een aantal aanvullende bepalingen overeen; onder meer over de behuizing van de bank van lening.  - GAG RA III x110 d.d. 09-07-1732.
Zij werd gevestigd in een pand in de Poelestraat, Mozes Goldsmid of zijn vervanger zou voortaan in dit huis wonen.
In het kleinere huis daarachter zou de ‘verkoopkamer’ van de bank ingericht worden; het zou tevens dienst doen als woning voor Philip Abrahams, die voor een periode van vier jaar tegen een salaris van 400 gulden per jaar was aangesteld als kassier. Aelders zelf zou zijn intrek in de twee kleinere huisjes aan de oostzijde van de bank nemen.

Enkele maanden vóór zijn aanvullende overeenkomst met Aelders in 1732 diende Mozes Goldsmid een rekest in bij het stadsbestuur.
- GAG OAG rekest d.d. 19-02-1732.
Hij herinnerde de vroede vaderen er aan, dat zij aan hem (als pachter van de bank van lening), aan zijn familie en aan andere joden de vrijheid hadden vergund om hun godsdienst uit te oefenen. Hiertoe had hij nu een deel van zijn woning als synagoge ingericht en hij vroeg de Groninger magistraat om hun toezegging uit de verpachtingsaanbieding gestand te doen. Deze deed dat en stond gebedsdiensten toe.
In de jaren erna vormde zich geleidelijk een joodse gemeeenschap die de woning van Mozes Goldsmid als synagoge gebruikte.

De gereformeerde kerkeraad bedreigde Aelders met uitsluiting van deelname aan het Avondmaal. Waarschijnlijk had zij bezwaar tegen het feit dat een diaken de bank van lening pachtte en misschien ook wel tegen het feit dat hij hiertoe een maatschap met een jood was aangegaan en zo de deur had geopend voor de uitoefening van de joodse godsdienst in de stad. De bemoeienis van de kerkeraad ging het stadsbestuur veel te ver en het gaf hen een fikse uitbrander.
- GAG OAG protocol der Stads secreete saacken d.d. 10-02-1732

Verzoek openstelling op zondag: rekest .14-02-1732 en 19-02-1732. Overigens ontstond over de openstelling van de bank in Groningen op zaterdag en zondag keer op keer onenigheid tussen de partners vanwege hun religieuze gevoelens.
De lommerd vervulde op de eerste plaats een waardevolle functie voor de minder bedeelde groeperingen in de samenleving. Dat blijkt ook wel uit een verzoek van een van de houders van de bank van lening over de openstelling op zondag, waarin wordt gesteld dat vooral ‘arbeidslieden’ gebruik maken van de diensten van de bank.
50
De oudste zoon van Mozes Goldsmid, Levie, nam in 1732 de honneurs voor zijn vader waar. Op het ‘kohier van het taxatiegeld’ over 1731–1732 staat Levie Goldsmid nog vermeld als ‘tafelhouder’. In dit register staat hij genoteerd voor een bedrag van twaalf gulden, wat ongeveer tweederde is van het bedrag dat de hoogst aangeslagenen betaalden, RAG Archieven Staten van Stad en Lande (ASSL) inv. nr. 2217 folio 6 verso.

51
Na het vertrek van Levie Goldsmid – waarschijnlijk naar Emden – nam de schoonzoon van Mozes Goldsmid, Izak Jozefs Cohen, diens taken in Groningen over.

Volgens Schut verslechtert de verhouding tussen de twee vennoten Aelders en Goldsmid. Men had voortdurend onenigheid over de openstelling van de bank op zaterdag en zondag. De opening op zondag was mede één van de punten, waartegen het verzet van de kerkeraad zich eerder had gericht. Maar voor een joodse betrokkene was het ondenkbaar om op zaterdag te werken. In 1733 waren de problemen tussen de beide vennoten zo hoog opgelopen, dat een scheiding onvermijdelijk werd. Dit kon echter alleen met toestemming van de magistraat, die immers ook partij was. Goldsmid en Aelders dienden een verzoek in bij burgemeesters en raad, waarin ze toestemming vroegen het pachtcontract zodanig te wijzigen dat Aelders de mogelijkheid kreeg om uit de onderneming te stappen.
- GAG OAG rekest d.d. 14.3.1733.

Het stadsbestuur verwees de zaak naar een commissie, maar stond Aelders voorlopig toe om zijn relatie met Goldsmid te beëindigen. De commissie nam ruim de tijd om de zaak te bestuderen en deed vier maanden na indiening van het verzoek de aanbeveling om de zaak bij het oude te laten.

De twee voeren zelfs een proces over de openstelling op zondag: GAG OAG III j1 d.d. 27-10-1734.

Er is een driemaandelijkse verkoping van niet-afgehaalde panden
De rekesten d.d. 21-08-1738, 31-08-1741, 11-09-1744, 13-09-1744, 26-08-1747 en 24-08-1747 vragen steeds om uitstel van de driemaandelijkse verkoping als het samenvalt met een joodse feestdag.

Mozes Goldsmid overlijdt in 1838, maar dat betekende allerminst het einde van de betrokkenheid van de familie bij de bank van lening. In het pachtcontract was bepaald dat bij overlijden van de pachter zijn erfgenamen de zaken zouden overnemen..
52
Vechten in de synagoge 1752, ook pagina 61, komt uit GAG RA III ll nr. 91 (1752), RA III tt3 d.d. 11-10-1752.

Verder geen aantekeningen, tot
61
Per 1745 wordt de Bank van Lening 'gepriviligeerde synagoge', oftewel de enige plek in de stad waar joodse gebedsdiensten gehouden mochten worden, GAG OAG resolutie van burgemeesters en raad d.d. 05-10-1745.

In de Poelestraat woonden de meeste Joodse gezinnen (klaagt de buurt in 1746).
69
In 1756 is er een nieuwe synagoge en houden de diensten in de Poelestraat dus op. (uit hoofdstuk 5:) Op vrijdag 20 augustus 1756 was het eindelijk zover! De opening van de synagoge vond volgens een bericht in de Groninger Courant ‘met ongemeen veel plegtigheyd en vrolijkheyd onder een groote meenigte van Aanschouweren’ plaats.

(pagina 75:) In het pachtcontract van 1731 was bepaald dat de pachters 'na ommekomst van de 20-jarige termijn' de pacht konden verlengen.
Volgens GAG RA III x139 werd het contract over de verlenging van de pacht van de bank (met alleen Agatha) op 29 juni 1751 gesloten.
Agatha sluit partnerschap met twee andere joodse zakenlui, een heet ook Goldsmid, een,kleinzoon van de eerste Mozes Goldsmid de ander is Arends, Schut hoofdstuk 4, noot 30, Partnerschap gaat in per 1-1-1754, Rekest 17-12-1753
Agatha legt 35.000 in, de anderen 45.000. Bedoeld als werkkapitaal Leenbank. Maar staat NIET in het rekest!

75
Als gevolg van de Zevenjarige Oorlog tussen Engeland en Frankrijk (1756–1763) beleefde de
economie in de Republiek een opbloei. Dat gold vooral voor de financiële en goederenmarkten, waarop de joden actief waren.
Maar toen in 1763 de vrede gesloten was, stortten de markten in en een reeks van faillissementen was hiervan het gevolg. Het waren vooral de grote Hollandse bankiers- en effectenhuizen die hierdoor getroffen werden. Ook in Groningen bleef de crisis van 1763 niet zonder gevolgen, zoals blijkt uit de woorden van Israel Goldsmid uit 1795, wiens vader één van de voornaamste slachtoffers in de stad Groningen was: 'In het jaar 1763 toen was het dat de commercierende weereld een geweldigen schok kreeg. Door de menigte van bankroeten in geheel Europa na de zevenjarige oorlog, dat de joden alhier, te zeggen de voornaamsten eronder, bezweken.'
RAG Collectie pamfletten, 1795:20

76
Goldsmid en Arends verstrekten kredieten, ook aan Groningers, welk geld ze onttrokken aan de Bank van lening.

77
In augustus 1763 staakten de Amsterdamse wisselkantoren van De Neufville, Jacob Norden en Aron Joseph & co hun betalingen. Hierdoor konden de op die bedrijven afgegeven wissels door Jozef Meijer Goldsmid en David Arends niet worden ingelost. De gedupeerden boden vervolgens deze wissels aan Goldsmid en Arends aan, doch die konden niet betalen. Volgens één van de
gedupeerden waren de beide Groninger kooplieden door hun goede contacten in de financiële wereld al in juli op de hoogte van de ineenstorting van de wisselhandel. (RAG Archieven Hoge Justitie Kamer inv. nr. 1000 d.d. 26.3.1772. Volgens deze bron overtrof de waarde van de circulerende wissels vijftien keer de waarde van het contant geld en effecten.)

Informatie over de geld- en wisselhandel en de schulden van Goldsmid en Arends is te vinden in de hierna te noemen archivalia. Om een indruk te geven omtrent de bedragen zijn die tussen haakjes gezet:
RAG ORA LXV b13 d.d. 21.11.1755 (ƒ2500,-),
RAG ORA LXV b3 en GAG RA III x143 d.d. 30.4.1756 (ƒ2000,-),
RAG ORA LXI d2 d.d. 22.6.1756 (ƒ20.000,-),
GAG RA III x144 d.d. 22.11.1757 (ƒ5000,-),
RAG ORA LXI d3 d.d. 5.5.1758 (ƒ13.000,-),
RAG ORA LXV b5 en GAG RA III x145 d.d. 8.2.1759 (ƒ200,-),
GAG RA III x151 d.d. 23.2.1759 (ƒ3000,-),
RAG ORA LXI d7 en GAG RA III x145 d.d. 20.3.1759 (ƒ1760,-),
GAG RA III x151 d.d. 31.8.1759 (ƒ10.000,-),
RAG ORA LXI d4 d.d. 3.3.1760 en GAG RA III x148 d.d. 5.6.1761 (ƒ4929,-),
RAG ORA LXIII g1 d.d. 6.5.1763 (ƒ2000,-),
RAG ORA LXI d8 en GAG RA III x160 d.d. 29.6.1763 (ƒ1600,-),
GAG ORA LXI d5 5.6.1763 en GAG RA III x151 d.d. 18.8.1763 (ƒ1000,-),
RAG ORA LXIII g1 d.d. 1.11.1763 (ƒ1290,-).

Goldsmid werd voortdurend gerechtelijk voor zijn schulden aangesproken. Zijn grootste zorg was dat een onwillige schuldeiser beslag zou laten leggen op zijn boedel. rekest d.d. 24-09-1764.

De komende jaren was hij voortdurend in de weer om nog iets van zijn aanzien als koopman en bankier terug te winnen en zijn financiële positie te verbeteren. (Zie voor de inspanningen van Goldsmid om zijn goede naam en financiële toestand te herstellen onder andere: GAG RA III a145 en a148 d.d. 01-09-1763 en 16-04-1768, GAG OAG rekest d.d. 19-09-1763, 21-10-1763, 18-11-1763, 16-12-1763, 03-01-1764, 18-11-1766 en 15-02-1768, RAG ORA LXIII g1 d.d. 01-11-1763, 03-02-1764 en 13-04-1764, RAG ORA XV c1 d.d. 27-06-1769, RAG AHoge Justitie Kamer inv. nr. 1000 d.d. 26-03-1772, 15-04-1772 en 29-04-1772.)
Het bankroet van Goldsmid leidde binnen de familie tot grote onenigheid en zelfs verbittering. Zijn schoonvader Jonas Cohen uit Amersfoort spande een proces tegen hem aan, omdat Goldsmid geld van zijn vrouw gebruikte voor de afbetaling van zijn schulden. (AHJK inv. nr. 737 d.d. 09-09-1763.)
Goldsmid stierf in 1770.

Jonas Davids probeerde zo goed en kwaad als het ging de nagelaten boedel van zijn vader te redden, maar hij zag al snel het hopeloze van de situatie in. (OAG rekest d.d.15-09-1763, 16-09-1763, 01-11-1763, 13-12-1763, 28-06-1765 en 17-07-1765, GAG RA III a145 d.d. 18-08-1763, GAG RA III u18 d.d. 13-07-1772.)
Nadat de crediteuren van zijn vader boedelbeslag hadden laten leggen, vertrok hij in 1765 met zijn familie uit Groningen om, zoals één van de schuldeisers het lapidair formuleerde, ‘denkelijk nooit weer terug te komen’ (rekest d.d. 28-06-1765).

Je bent hier: OpeningBronnen → Engbert Schut