Wibrandus Joannes Koppius is in 1945 overleden, dus er rust sinds
1 januari 2016 geen auteursrecht meer op deze tekst. Het artikel
bestaat uit drie delen, gepubliceerd op de in de kop genoemde
pagina's van het maandblad, die hieronder door rode balken
gescheiden zijn.
Van de illustraties bij het artikel heb ik er slechts eentje
opgenomen, het door Koppius gereconstrueerde terrein van de
papiermolen 1734-1843. Die is absoluut de moeite waard om eens
goed te bekijken, al weet ik niet hoe correct alles is.
Andere illustraties betroffen onder meer hoe het gebied van de
voormalige papiermolen er in 1929 uitzag en dat is niet relevant.
Momenteel is het een openluchtzwembad, dat sinds 2011 op de
monumentenlijst staat.
De Groningsche Papiermolen kan alleen met behulp van het Archief
worden beschreven. Immers er is nooit eerder iets over in het
licht verschenen. Daarom in de eerste plaats mijn vriendelijken
dank aan de heeren Archivarissen, voor de aanwijzingen mij
verstrekt, ook in 't bijzonder aan den heer Lonsain, want zonder
een deskundig leidsman in en door het Doolhof van het Archief, zou
het onmogelijk zijn geweest een letter op het papier te zetten.
Tevens mijn hartelijken dank aan de H.H. W. J. Roelfsema te
Apeldoorn, J. H Timmer te Helpman, en E. Wijgert te Groningen voor
hunne gewaardeerde schriftelijke en mondelinge mededeelingen
betreffende de laatste jaren van den molen, waaromtrent minder in
het Archief is te vinden. Dit geldt mee voor den verkoop op
afbraak, waarvan de heer J. Offerhaus Wzn., notaris te Groningen,
mij zoo welwillend een copieacte toezond.
De vogelvlucht-teekening is ontworpen naar een kaart uit het
Bureau van bouw- en woningtoezicht, waarvan Dr. Coster mij ten
gebruike een copíe ter hand stelde. Daarop komen niet voor de
werkliedenwoningen. Deze heb ik zelf de plaats moeten geven die
zij nog innemen. Zij, en wat er nog van het oude molengebouw
bestaat, zijn daarom dik omlijnd aangegeven. De verdere verdeeling
en plaatsing van details, was uit verkoopacten op te maken.
Ieder Groninger kent den naam, velen weten waar hij ongeveer moet
worden gezocht. Men slaat immers, langs den Heereweg gaande, voor
het R.C. kerkhof rechts af, waar aan den sintelweg het bordje
prijkt: Papiermolen. Ook kan men direkt voorbij Fongers
rijwielfabriek, langs den noordkant van het groote Zuiderkerkhof
gaan. Men loopt dan langs een rij hooge boomen die ons aan den
achter {west}kant vergezellen, en waar een paar wilgen hun groen
over het breede water spreiden. Verder gaat de weg tusschen
moestuinen naar een klein buurtje.
Al is de naarngever daar reeds lang niet meer te vinden, toch heet
het streekje nog; Papiermolen, Wandelt men door dan komt men van
den weg op een pad en ten slotte uit bij een werfje voor ijzeren
schepen, aan den overkant van het Hoarnsche Diep of
Noord-Willemskanaal. Hierlangs kan men naar de stad terugkeeren.
Het is een landelijke wandeling. Een Duitsche Ober sprak ons eens,
bij een dergelijke "Spaziergang" van een „Stille Wanderung", en
duidde dat nader aan door de woorden ~ "Ah, das ist ja eine wobei
nicht gesprochen wird!"
Doch wij willen nu juist wel spreken en wijzen meteen op de eerste
rij, aan elkaar gebouwde huisjes, aan den linkerkant, eenigszins
verscholen achter lage schuurtjes, die staan tusschen deze
woningen en den wandelweg.
Het eerste lijkt vrij nieuw, is zeker bijgebouwd, en middenin
heeft men er ook een vernieuwd. Overigens springt door het zacht
uitglooien der daken, door de hier en daar nog beswande ramen met
kleine ruitjes en vooral door de lage deuren, het oude cachet dier
woningen dadelijk in het oog. Zij staan er dan ook bijna 200 jaar
en dateeren van 1732, 1740 of 1744.
Even verder loopt de weg wat op en komen we weer aan een groep
woningen, deels als de vorigen op het N. deels op het W.
uitziende. Schuin tegenover deze staan aan onzen rechterkant twee
grootere huizen, met eenige ruimte er tusschen; de achtereinden
naar elkaar gekeerd,
Hier draait het pad naar links af en zoo verlaten wij het buurtje,
dat een honderdtal bewoners herbergt, ongeveer evenveel als in den
goeden ouden tijd van het bedrijf van den molen.
Of ook van toen nog het comestibleswinkeltje dateert, dat Kahrel's
thee en Van Nelle's koffie te koop heeft? 't Zou kunnen, want 5
Dec, 1740 werd den fabriqueurs van de Papier- en Barkmolens buiten
de Heerepoort, alsmede den tuiniers der moestuinen aldaar
toegestaan, dat Jannes Jans: "eenige winkelneeringe of
coopmansschap" mocht uitoefenen.
Een copie van een oude kaart geeft duidelijk den molen aan
tusschen de twee genoemde grootere huizen. Toch hebben, daar deze
sinds wat zijn veranderd, de tegenwoordige bewoners, omtrent de
juiste plaats waar hij heeft gestaan, verschillende opinies.
Begrijpelijk omdat niemand den molen heeft gekend.
De kaart wijst op de nabijheid van de z.n.
Generaliteitsfortificatién, afgegrensd door een diepe gracht, die
tusschen het Hoornsche- en Schuitendiep, het tegenwoordige
Helperdiepje, overvloed van water had. Er was slechts een gering
verval tusschen den Hondsrug ten 0, en de lage landen ten W. van
den molen, Een geregelde drijfkracht als bij de stuwing van de
stroomende beeken op de Veluwe had men dus niet.
De Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, DI. XXXI (Stad
& Lande) 1794 pag. 7, zegt van die fortificatiën: "Na liet
beleg van 1672, oordeelde men egter eene meerdere versterking
noodig. Zulks draalde niettemin tot 1698, wanneer naar het ontwerp
des vermaarden Koehoorns, tusschen de Stad en de buurt Helpen, een
nieuw werk aangelegd is geworden om den hoogen rug tusschen de
Hunze en de Aa te beschermen."
Dit dateert van 1727, Of men er bij tusschenpoozen en aldus 30
jaar aan heeft gewerkt? De vijand werd eerst verrast door
geïnundeerd land, dan tegengehouden door een breede, diepe gracht,
vervolgens door de gewapende bastions en daarachter was nog een
loopgraaf, die ook den Heereweg doorsneed, waarover in vredestijd
een brug (z.n. droge brug) was geslagen.
De tegenwoordige schietbaan is een nog overgebleven deel van die
loopgraaf. De kazematten der bastions bevatten kruitmagazijnen en
deze zelf waren van de noodige kanonnen voorzien. Door de
vestingwet van 1874 werden, met de stadswallen en grachten ook
deze fortificatiën geslecht; alleen de waterverbinding bleef
behouden.
Te dezer plaatse nu, noordelijk van bastions en loopgraaf,
tusschen Heereweg en Hoornsche Diep, werd 22 October 1732 octrooi
voor 25 jaar verleend aan Wessel(us) Sevensteern, ter oprichting
van een Papiermolen. Daar de octrooiboeken pas van 1737 af zijn
bewaard, weet men niet in welken vorm de toestemming gekleed was.
Buiten de Kranepoort was er eerder een papiermolen geweest maar
ook weer verdwenen. Op de Veluwe was te Uchelen, bij Apeldoorn in
1623 de allereerste ingericht door Marten Orges (refugié?), Eenige
jaren eerder was aan de Zaan er een gebouwd voor grauw papier. De
witpapierfabrikage werd door de vlucht der Veluwsche fabrikanten,
bij den inval in 1672 van Lodewijk XIV in Gelderland, naar de Zaan
overgebracht. Daar waren in de 18e eeuw 40 papiermolens die een
Europeeschen naam hadden.
Zijn octrooi is verloren gegaan, Sevensterns aanvrage is er nog,
waarin hij o.a. schrijft: "Welke onderneming van een groote
omslagh en merckelyke kosten en moeite is, waartoe een groot
aantal menschen en familiën geëmployeert moeten worden en aan een
kostwinnïge konnen geraecken en die fabrijcq hier wel
gestabilieerd en voortgeset wordende, daardoor veel geldt in het
land kan blijven; doordien nu diergelycke saecke in syn beginselen
aan veel difficulteit, groote inlage van kapitaal, andere
omstandigheden en hazard is geopponeert en veelligt eenige
menschen het pampiermaecken alhier mede mogten ondernemen en ook
binnen korten diergelycke moolen oprigten tot ende dan te schade
en nadeel van suppliant, versogte dieswegen, dat Haar Ed. Mogenden
het oprigten van een pampiermolen met den ancleve van dien alhier
accorderende, den Suppliant tot aanmoeding van diergelycke nuttige
entreprise en vermijdinge van schade met een octroy daarnevens
gelieven te beneficieeren, dat inwendigs vyff en twintig jaaren
geen andere pampiermoolen in deze Stadt off deszelfs jurisdictie
sig mogen etablïsseeren."
De H.H. Borgemeesteren & Raedt geven den remonstrant
toestemming.
Omdat het ingevoerde papier met rechten was bezwaard, wilde men
eigen fabricage, men dacht het in Holland zoo goed rendeerende
bedrijf ook hier met succes te kunnen vestigen; het was destijds
een veelbelovende grootindustrie. De boekdrukkerijen, de
handelsstand en de studeerenden, allen hadden groote behoefte.
Er werd gevormd een "Societeit Papyrmolen”, die zich
waarschijnlijk met de oprichting bemoeide, tevens een adviseerend
lichaam vormde, en denkelijk het eerste bedrijfskapitaal
verschafte.
Sevenstern begon de “papiermakerie” in het klein, Hij zegt in een
request van 1734 (de molenaars behoorden niet tot de Burger- maar
tot de Raadsgilden; hij had zich dus steeds tot den Raad te
wenden) dat hij "een vijffmoolen, door den arbeid van peerden,
employeerde en gesorgt (had) voor goed pompwater."
Misschien heeft S, de twee papiermolens te Alkmaar gekend. Zij
waren van veel vroegeren datum: "den eenen binnen dien Stede
aldaar, die gemalen wordt met peerden ende een ander buyten de
voorsz. Stede, gemalen metten wynde."
Die wrijfmolen heeft natuurlijk niet op de plaats van den lateren
windmolen gestaan, daar dan het bedrijf tijdens bouw en inrichting
daarvan, stil had moeten staan. Eenigen van de huidige bewonen
wilden den windmolen een plaats geven meer Zuidelijk, niet
tusschen de nog bestaande huizen, waar hij, volgens de kaart heeft
gestaan, en wel omdat daar nog een kelder of put is en een stukje
muur staat. Misschien had, door de overlevering, hun onderbewust
nog iets van den wrijfmolen voorgestaan, Beide kunnen echter aan
een woning hebben behoord. Wij denken b.v. aan de woning van den
Baas (BsW) waarbij een grooten tuin behoorde. Zou het middelpunt
van den wrijfmolen ook het roset zijn geweest, het centrum van een
lateren tuinaanleg? (T.). De paarden van den wrijfmolen zullen den
bodem wel voor goeden tuingrond hebben voorbereid. De buurman van
den Baas, de boekhouder, had veel kleineren tuin en mindere woning
(B.k.W.). Nog kleiner waren de woningen der onderbazen (OW). Deze,
Noord en Zuid van den Lompenbank, hadden een stookhut of
zomerkeuken in het tuintje (S,).
Verder zegt Sevenstern: "Dog de ondervindirig leert, dat het werk
also niet met het verwagte succes zijn voortgangh kan gewinnen-”,
... „en om het gewenste effect te mogen hebben, een ordinair
windmolen, sooals in Holland gebruikt worden, op te rigten, en
geeven beter geleegenheidt daartoe, om hem is voorgekomen als het
water in de grafft van het eerste Redout”, enz.
Behalve het gebruik van dit water, vraagt hij voor zijn fabrijcq
ook aan: "verscheyden stukken landt'', zwettende aan het zijne
maar behoorende aan het Pelstergasthuis, te mogen koopen. Dit
wordt hem toegestaan, en spoedig daarna heeft hij den koop met de
Gasthuisvoogden gesloten. Voor den verderen bouw van den
'pampieren windtmoolen' vraagt en verkrijgt hij verlof, het
houtwerk op den stadswal af te werken.
Daar het voor den fabrikant van groot belang was ook van buiten de
provincie (Stad en Lande) lompen te kunnen betrekken, werd op zijn
verzoek, de belasting op den invoer van lompen en vodden voor 5
jaar ingetrokken, en een verbod van invoer van vreemd papier
uitgevaardigd.
In de 18e eeuw meende men niet anders te kunnen fabriceeren dan
onder bescherming, door wering van gelijke produkten van buiten,
onbezwaarden uitvoer van eigen fabrikaat, vrijen invoer van
grondstoffen, enz. Ondanks dien steun kwamen vele ondernemingen
niet tot bloei, de papiermolen ook niet, hoewel zijn fabrikaat
even deugdelijk was als het beroemde Zaansche en Veluwsche,
getuige o.a. de Groningsche requestboeken, de Rechterlijke
archieven, enz. van het Rijks- en Gerneentearchief uit dien tijd.
Men zei dan ook: "het brooze papier is beter bestand tegen den
tand des tijds dan het hecht arduin!"
Wat mag de reden zijn geweest, dat de molen zoo spoedig weer werd
verkocht? Hij werd reeds in 1739, dus na vijfjarïg gebruik, door
Wesselus Sevenstern 'publijk geveijlt'.
Oorzaak kon zijn, dat het papier niet op prijs was gebleven. Ook
zal de industrieel hebben gemerkt, dat hij nog steeds kapitaal in
den molen had te steken, waarvan hij vooreerst geen verbetering
tegemoet kon zien. Als hij den molen daarentegen met voordeel ten
minste zonder scha, kon verkoopen, zou hij niet slecht af, in elk
geval: er uit zijn. Zoo liever koopman dan fabrikant!
De molen werd 9 en 10 juni 1739 publiek verkocht met alle ad- en
dependentïën, waaronder een watermolen, welke bij den maker nog
"was liggende” en waarop 100 Caroli gld. d.i. ƒ 150, n.m. de
helft, was betaald. Twee gewone molens: "in der nächsten Nähe",
zouden elkaar de wind uit de zeilen hebben genomen, 't Zal dan ook
om den prijs en de uitdrukking 'liggende' een vijzel- of tonmolen,
met schroefblad PM, (putmolen in de verkoopacten) zijn geweest,
die het water kon laten stroomen waar het noodig was. Het
afvalwater werd aan den anderen kant uitgelaten. De koopsom van
alles was: "seventyn duisent vyffhondert Car. gld. of ƒ
26.250, een flink bedrag. De betaling moest geschieden in 3
termijnen.
De opvolgers van Sevenstern - het waren er n.m twee - Antoni of
Antonius Verburgh, Stadsbouwmeester, en Jacobua Aelders,
tafelhouder van de Bank van Leening, moeten een meesterknecht, een
baas hebben gehad. De eerste kon op het loopen van den molen
toezien, de laatste het papier waardeeren. Hij had in het hoekhuis
Guldenstraat: Vischmarkt (tegenwoordig Ville de Paris) een
papierhandel gehad.
Verburgh was geen man van kapitaal. Hij richtte zich 16 Sept. 1739
tot B en R. en vroeg: "een sekere voorschot van penningen onder
genoegzame securiteit van zijne vaste effekten en betalinge van
een behorelyke interesse van Hunne Edelmogenden te rnogen
erlangen; zullende worden geëmployeerd tot staande houdinge van
een nieuwe Papierrnolen buiten de Heerepoort staande, voor den
halfscheit bij den Boummeester aangekogt", enz. ... "waarop
gedelibereert hebbende H.H. B. & R. de rentmeester W.H.. bij
dezen geautlioriseert orn aan de Bouwmeester A. V. een voorschot
van penningen ter waarde van 12000 gld. uit de stadscassa te
doen." Zijn voorganger Sevenstern was vroeger finantieel door de
Societeit Papierrnolen geholpen aan bedrijfskapitaal. Dit zou men
tenminste moeten aannemen, omdat 3 Sept. 1739, op een door Dr.
Berlage en Gelsing (directeuren?) ingediend bezwaar door den Raad
een beslissing werd genomen ter betaling van een deel van het loon
aan eenige arbeiders.
19 Febr. 1740 werd door B. & R. een regeling aangaande de
liquidatie van die Societeit getroffen. Daar de particuliere hulp
den steun van de overheid niet kon missen, vond de laatste zeker
dat men de societeit nu best kon ontberen.
't Was een slechte tijd geworden voor de papierfabricage in 't
algemeen, en daardoor voor onzen nieuwen molen in 't bijzonder. De
papierprijzen waren door overproduktie, laag. Zeer modern klinkt
daarom wel een oproep van de Amsterdamsche en Zaanlandsche
fabrikeurs van 9 Nov. 1739 aan alle papiernaakers in de zeven
Geunieerde Provinciën, om de molens één maand, en wel van 1 jan,
tot 1 Febr. 1740 te laten stilstaan. Die productiebeperking vond
bijval en werd doorgevoerd voor wit papier. 2 Dec. 1739 teekenden
te Groningen het contract: A. Verburgh en Jacobus Aelders.
Verburgh, die de eerste som van 4375 niet kon leveren, ontving de
toegezegde 12.000 niet in eens, het laatste deel in Aug. 1741, en
had 1 Mei 1742 rente van alles te betalen.
Ook Aelders werd achterstallig. De Stadsrentmeester teekende een
kwitantie: 27 Febr. 1740 voor den 2en termijn van 2916 Car. gld.
10 stuivers.
Opnieuw werd aangevraagd den invoer van lompen en vodden vrij te
geven, òf ze te bezwaren met een geringe import. Dit, voor vijf
jaar slechts toegestaan, werd weder gehandhaafd en ook aangenomen,
dat op vreemd papier een inkomend recht zou worden geheven.
Aelders die de behoefte aan meer personeel inzag, had in de
Peperstraat in 1739 een huis gekocht voor werklieden, die bij den
molen geen woning vonden. Hij vroeg voor hen vrijdom van lasten
van de wacht (schutterij), van reinigingsdienst en van het
straatlicht (lantaarngeld) aan, hetgeen werd gedifficulteert, d.i.
geweigerd.
Dat er ook ondeugdzaarn werkvolk van elders was binnen gekomen,
bleek uit het vertrek van een paar gezinnen. Hoewel naar het
Zuiden gereist waren zij vertrokken met de Noorderzon. Zij hadden
veel minder huisraad dan schulden achtergelaten.
Grooter ramp was het, wegens defect, stilstaan van den molen.
Kleinigheden had men wel geleerd te herstellen, voor grootere
reparatièn waren vaklui uit Holland noodig, Daar hun eigen
provincie met de vele bedrijven echter voorging, moest de molen
hier dan soms maanden stilstaan. Nadat dit wederom eens had plaats
gehad, ontstond er spoedig daarna nog weer behoefte aan personeel
en woningen. In 1740 was voor nieuwe huishoudingen bijgebouwd, en
in 1744 werd, nogmaals na gehouden onderzoek, toegestaan woningen
te bouwen, die zwetten aan de fortificatiën.
Vier jaar hadden de participanten slechts samengewerkt; in 1743
kwam Verburgh te overlijden, wat wederom de geldelijke
moeielijkheden deed vermeerderen. Zijn dood was een verlies voor
de stad, ook voor Aelders, en om zijn werkkracht, en om de hem
geleende ƒ 2200. De weduwe Verburgh toch zat er niet ruim bij. Na
den dood van haar man verkocht zij, met behulp van haar zonen, aan
een koopman in Altona (bij Hamburg): 82 riem papier. Een riem
bevat 24 boek, een boek 20 vel. Schatten we een vel op 5 cts., dan
hadden die 39360 vel een waarde van ƒ 1968. Zij had ze
eigenmachtig verkocht; Aelders heeft mogelijk verhinderd, dat zij
de ontvangst ten eigen bate aanwendde. Gewantrouwd door B. &
R. werd de fam. Verburgh althans niet; Allard, wien met Jacob
Sickens in 1737 octrooi voor een loodgieterij was verleend, volgde
toch 28 Nov. 1743 zijn vader als bouwmeester op, en scheen toen
ook nog aandeel in den molen te hebben gehad.
Naar aanleiding van den dood van Antoni Verburgh zou de molen in
1743 wederom worden verkocht. Waarschijnlijk is de verkoop niet
doorgegaan, daar een half jaar later Jac. Aelders onderhands in
juni 1744 eigenaar werd voor 14.000 Car. gld. of ƒ 21.000. De
vroeger verschuldigde helft ƒ 13.123 was betaald. Hij had dus nog
ƒ 7875 bij te passen. In een Request van 15 Oct. 1744 komt voor
dat hij 3000 en 1000 Car. gld. dus ƒ 6000 had voldaan. Of de
overige ƒ 1875 ook was verrekend?
Hij vroeg en verkreeg daarna 3000 Car. gld. op obligatie en werd
in 1744 de eenige eigenaar van den molen.
Was het bij den aankoop in 1739 met de papierfabricage niet
schitterend gesteld, Stad & Lande, ja de Geunieerde Provincien
deelden het lot van den molen en raakten door oorlogen uitgeput,
in een toestand van schromelijken achteruitgang. Het Noorden werd
bovendien geteisterd door paalworm, die de dijkbeschoeiingen
vernietigde, waardoor herhaaldelijk overstroomingen voorkwamen.
Doch nog het ergst was het woeden der runderpest en men had
herhaaldelijk misgewas. Voor Aelders was het moeielijk het hoofd
boven water te houden. Daar de molen lang had stilgestaan, terwijl
het tegoed van zijn medeparticipant nog niet was verrekend, vroeg
hij in 1746 over zijn bedrag: "nu liggende bij de penningen van de
verkochte boedelbeschrijving", te mogen beschikken. Hetgeen hem
werd geweigerd. Van steun in dezen crisistijd was dus geen sprake.
Nu had, door het stilstaan van den molen, al eens iemand er
gebruik van gemaakt om zijn bezwaar in te dienen tegen het niet
kunnen debiteeren van zijn lompen, als hij accijns voor den
uitvoer moest blijven betalen. Hij vroeg ontheffing, maar kreeg
nul op het request. Doch of dit slechts als vertoon had moeten
dienen om de aandacht van het lompensmokkelen af te leiden?
Aelders zal zich de vraag hebben voorgelegd, waaraan het kon
liggen, dat de lompen hier zooveel duurder waren dan in Holland.
Na onderzoek bleek hem, dat het voor een deel daarvan kwam, dat
zeker van 1740 af op groote schaal de uitvoer van lompen niet
alleen niet was tegengehouden, maar bevorderd; dat de aangifte
verre beneden quantiteit en qualiteit was, en dat de pachters
alles toestonden.
Op zijn request in 1745 werd enkel geantwoord, dat men het te
weinig betaalde provenu aan de waag zou controleeren. Ondanks de
ongunst der tijden had men Aelders op het hem toekomende geld van
Verburgh niet steeds moeten laten wachten, maar hem omtrent die
smokkelarij zeer zeker niet met een kluitje in het riet mogen
sturen.
.
Had men niet moeten beloven de zaak ernstig te onderzoeken en hem,
indien zijn vermoeden juist was, schadevergoeding moeten geven?
Had die smokkelarij en den fabrikant, en de papierindustrie zelf
niet groot nadeel toegebracht?
Lang is Aelders, die met 100 man deze groote zaak op volle
capaciteit had gedreven, niet meer werkzaam geweest. Hij stierf in
1749.
Wie nu met het beheer van den molen, met de exploitatie en de
papierfabricage werd belast?
Van 1749- 1754 hebben wij daaromtrent niets gevonden. Het bedrijf
zal dus zeker in die jaren wel zijn geleid door iemand, die reeds
onder Verburgh en Aelders als chef of meesterknecht zal hebben
gewerkt. Er was ook toch (door hen?) een huis gebouwd, bij den
molen, voor: "den Baas."
De Wed. A. P. Aelders-de Sitter werd door B. & R. vooral niet
beter behandeld dan haar man. Hoewel haar, na zijn dood, ook de
Bank van Leening werd toevertrouwd, scheen men haar in niets te
willen tegemoetkomen. Of beiden wat fier optraden? Dat duldde men
in de 18e eeuw niet.
Zij vroeg in 1751 "vrijdom van capitaal- en haardstedegeld" aan,
wegens den Papiermolen, en “remis van het agterstallige”. 't Werd
haar geweigerd. Naar het laatste had haar man in 1746 reeds
gevraagd, 't was nog de schuld van den boedel van Verburgh in
1743. Nu kon zij haar obligatie niet aflossen, ja, als zij, aldus
geplaagd, mogelijk onwillig was geworden om daarvan de rente te
betalen, wie kon dat onbillijk vinden, waar haar die ook niet werd
vergoed? Zij kwam daardoor echter met den rentmeester in proces.
Dat dit slecht afliep, was begrijpelijk: in de 18e eeuw verloor
toch vrijwel altijd de finantieel minstkrachtige, de partij.
Eindelijk werd, na afloop van dit proces, bij raadsresolutie van
21 Febr. 1754, de molen bij keerskoopbrief, dus publiek, verkocht
aan Herman Christiaan Hoisingh, voor de som van 10.700 Car. gld.,
dus ƒ 16.050.
Aelders had de eerste helft van den molen gekocht voor ƒ 13.125,
de tweede in 1744 voor 10.500. Zijn weduwe had dus tien jaar later
bijna ƒ 8000 op den molen te verliezen, plus de gederfde rente en
de betaling van proceskosten. Waarschijnlijk is mevr. Aelders-de
Sitter genoodzaakt geweest over de eene helft van den molen
hypotheek op te nemen. De heer Lindenberg, in 1754 reeds
overleden, had n.m. door haar toedoen er verband over. Met de Bank
van Leening ging het in die moeielijke jaren al evenzoo. In 1766
werd mevr. Aelders grasvellig, d.i. failliet verklaard. Als men in
aanmerking neemt, dat Aelders den molen met alle gebouwen, voor
een groot deel geheel nieuw, uitmuntend had ingericht en ondanks
de slechte tijden, zelfs in de jaren van armoede en opstand, in
volle grootte het bedrijf had geleid en er naar had gestreefd, dat
men zoo mogelijk in Stad & Lande onafhankelijk van het
Veluwsche en Zaansche papier zou worden, dan hebben hij en zijn
vrouw wel van het toenmalige Stadsbestuur den grootsten ondank
geoogst, ja zij zijn er vrijwel door behandeld, alsof zij onder
curateele waren geplaatst.
Hoisingh, waarschijnlijk afkomstig uit de Veenkoloniën, hij had
althans in en om Veendam en Wildervank veel bezittingen, was zeker
allereerst koopman.
Als men op de papier-, de watermerken mag afgaan, dan is reeds
Aelders ten slotte genoodzaakt geweest zijn industrie in
verbinding te brengen met de Zaansche. Het Groninger merk: de
letters G. R. waarboven een kroontje, en waarom later een krans,
kwam daardoor op het zelfde vel papier in verbinding voor met een
Omtuinden leeuw, waarachter een man met een hoed op een staf en
links boven de woorden: Pro Patria. Hoisingh heeft ingezien, dat
op dien weg moest worden voortgegaan. De gekroonde letters G. R.
verdwenen, en er kwam voor in de plaats zijn naam. terwijl op de
linkerhelft de leeuw e.a. bleef. Vóór hem, n.m. na Aelders, vindt
men ook deze o.a. gecombineerd met: K. VD. Of dit de initialen
waren van den "baas", den leider van 1749--1754?
Hoising had vele vrienden onder de B. & R. Krachtig toch werd
hij gesteund bij een aanvraag in 1772 om vrijdom van den impost
der schoorsteenen "tot gemelde fabrijcq behorende", en dar wel
voor 15 jaren. Hij herinnerde er aan, dat de Wed. Aelders daar
reeds in 1751 om had gevraagd.
Gecommitteerden van den Raad zonden daaromtrent een rapport in aan
de Staten, doch deze onthielden bij herhaling en hardnekkig hun
goedkeuring er aan. Een van de vele oneenigheden tusschen Stad
& Lande.
Het rapport vermeldde, dat er 90 personen een broodwinning door
den Papiermolen werd verschaft, doch dat er ook vele ouden hun
kost met meer verdienden, waar tegenover stond, dat indirekt aan
anderen voordeel uit den molen voortkwam.
Merkwaardig is ook het rapport om 't geen volgt. Bijna niemand kon
in de stad wonen, want ook 's winters moesten allen om 4 uur 's
morgens aanwezig zijn. Huur konden zij niet betalen, integendeel:
elk jaar werd 2 gld. per woning voor schoonmaak gegeven. En de
meest geschoolde krachten waren vreemdelingen, die hooger moesten
worden gesalarieerd dan elders, omdat alleen het hoogere loon hen
afhield van hun neiging, om naar hun vroegere fabriek terug te
gaan. De papiermolens in Holland trachtten toch nog, hen weer naar
zich toe te trekken. Merkwaardig is verder het feli, dat ondanks
de impost op uitgaande lompen, deze tot lageren prijs in Holland
konden worden gekocht.
Of het toezicht op het smokkelen dus nog steeds te wenschen liet,
of dat B. & R. werkelijk meenden, dat de Groninger lompen in
waarde boven de Hollandsche stonden? Dat was in zoover waar, omdat
de lompen van Stad & Lande hoofdzakelijk linnen lompen waren.
Molenreparaties konden daarbij zelfs tot jaren stilstand leiden.
Overal werd de papierfabricage gesteund: in Friesland en de
Oostenrijksche Nederlanden door vrijdom van lasten en door den
invoer van vreemd papier met tien stuivers per riem te bezwaren.
In Oost-Friesland moesten de pachters een bepaalde hoeveelheid
lompen tegen den halven prijs aan den Papiermolen te Cleef
afstaan.
In vergelijking dus met de industrie elders, meenden de
gecommitteerden van den Raad, dat de Staten het verzoek om vrijdom
te geven van haardstedegeld, moesten inwilligen. Na herhaalde
deliberaties werd het verzoek niettemin gewezen van de hand.
Op geheel ander gebied gaf Hoising blijk, dat hij moeielijk zijn
meerdere vond, n.m. in zijn strijd als ouderling tegen de
predikanten van zijn woonplaats. Die geschiedenis ging even aan
deze zaak vooraf.
Hoising was sedert 1750 lid van den kerkeraad en in 1774 tot
ouderling gekozen. Zeventien jaar was hij dit reeds geweest, toen
hij 24 Nov. 1771 met de censura morum te doen kreeg. Hij had te
zijnen huize (Hoysing woonde W.zijde Oosterstraat, 2e huis ten N.
van de Donkersgang, ten Z. van de poort en gang aldaar, dus naast
bet tegenwoordige Willem Lodewijk gymnasium) kort te voren, bij
gelegenheid van het huwelijk van zijn dochter met den burgemeester
van Rhenen, een bal gegeven, en daarbij n.b. zich zelf zoover
vergeten, dat hij met een dame, ook reeds van leeftijd, een menuet
had gedanst. Dat kon volgens de predikanten er voor een ouderling
niet door. Doch Hoisingh liet zich niet uit bet veld slaan. Door
de beschuldiging gevoelde hij zich diep beleedigd. Hij zei zelf
den predikanten aan, dat hij vooreerst niet aan het Avondmaal zou
verschijnen. Hij nam hun de wind uit de zeilen en zoo keerde hij
de kwestie om. De dominees waren hierover hevig ontdaan.
Hoisingh vrij uit laten gaan, dat ging natuurlijk in 't geheel
met. Er werd een vervolging tegen hem ingesteld. Doch Hoisingh
wist zich met behulp van zijn stiefzoon: Tonco Modderman, te
wapenen. Hij wist zich zoo goed te verdedigen, dat de predikanten
het bij een "broederlijke vermaninge" lieten, zoodat Hoisingh tot
zijn dood in 1781, ouderling bleef.
Deze zaak was druk besproken geworden, en maakte zelfs zooveel
gerucht, dat niemand minder clan Elisabeth Wolff, die 10 jaar
later Sara Burgerhart zou schrijven, er een spotdicht op maakte:
"De menuet en de domineespruik".
Enkele regels er uit mogen er eenig idee van geven.
„Hij heeft gedanst ! o misdaad ! o godloosheid !
„Hij heeft gedanst, wat overlegde boosheid !
„Dit is des Satans eigen werk.
„Het kan geen zwakheid zijn; 'k sprak anders niet zoo sterk.
„Het schepseltje ('t is ons bekend) kan ons doen vallen :
„Maar ziet ! een Ouderling der eene waare Kerk,
„Die met ons waake moet op Sions heilge wallen,
„O Helsche daad, o! ach, die danst een Menuet!
„Dat eist een strenge straf: men moet hem naar de wet, -
„Naar onzc wet hem censureeren.
„Hem stellen uit het kerkbestuur, nu, en altoos."
Mocht hij niet dansen, zijn stiefzoon had uit een oud kerkenboek
opgediept, dat de predikanten - en dat nog wel ondanks de
heerschende mode - geen pruiken mochten dragen.
Hij gaf hem aan de hand:
,,Maar ik zal Uwen ban ook tegen U gebruiken,
„Indien gijlieden uwe almagtig groote Pruiken
„Niet wisselt tegen een eenvoudige kalot ...
Wat deze had gevonden was n.m. het volgende :
„M E R hetgeen men 't hoegst verbied,
„Hi ne mag, 't zi hum gichte of oevel letten,
„Naer wis van die Fransoysen op zyn hoeft,
„Ni groete of smalle, of witte of geele Pruuken zetten,
„Al was hi ja ook van den haire gantsch beroeft,
„Want dit is al te bittren grouweliken zonde,
„En door die helsche snooije duivel uitgevonde.
„Mer, hevis hi glen hair, hi mag in plek daer van
„Op zin der kaalen scheel wel een kalotjen draagen", enz.
Wij zien dus, dat de ouderling met succes den degen met de
predikanten wist te kruisen. (Men kan hierover meer vinden in den
Groningschen Volksalmanak van 1893. De menuet en de domineespruik,
door Dr. S. D. van Veen.)
Ook heeft hij strijd gevoerd met de Zaansche fabrilcanten. Deze,
die meerendeels Doopsgezind en dus dysenters waren, hadden vroeg,
althans reeds in 1761, aangenomen een eenigszins opstandig
watermerk, door een cirkel omgeven, n.m. een leeuw op een voetstuk
met het opschrift: Vryheyt, en een randschrift binnen den cirkel,
rechts: Pro Patria, beneden: et usque, en links: Libertate. Als
industrieel hinderde Hoisingh die kalme patriottische propaganda
zeker niet. Het zal daarom wel om handelsredenen zijn geweest, dat
wij zijn papier sedert 1764 gemerkt vinden mer het wapen van
Amsterdam op de linker, en zijn naam op de rechterhelft.
Waarschijnlijk had hij het contract met de Zaan opgezegd, en kon
hij zich beter met de fabrikanten van de hoofdstad verstaan. 't
Was oorspronkelijk Aelders, een paar jaar voor zijn dood,
gebleken, dat den molen, door Stad & Lande niet meer gesteund,
niets anders overbleef dan een zeer nauw verband met de Holl.
molens te zoeken.
Na Hoysing's dood in 1781 werd eigenaar: Jan Herman Forsten, mede
met Hoisings stiefzonen: Tonco en Jan Modderman, zooals blijkt uit
Hoisingh's boedelscheiding in 1786. Waarschijnlijk hebben deze 3,
waarbij later ook nog een paar zonen van Forsten en een stiefzoon
van hem: J. H. Modderman, den molen verder commanditair bezeten.
HoeweI nog een veelbewogen tijd, was de toestand van Stad &
Lande veel verbeterd. Door dijkherstel en inpolderingen was men de
waterschade glansrijk te boven gekomen, de veepest had uitgewoed,
handel en nijverheid bloeiden Dit gold echter niet van de
papierfabrikage, de nieuwe industrieel bleef zich dan ook met de
Hollandsche, d.w z. Zaansche molens verstaan.
Had Aelders de plaatselijke depressie te trotseeren, Forsten
raakte na eenige jaren in den maalstroom van de heftigste
beroeringen in alle Geunieerde Provincien. De patriotische Stad
had ook den Lande, in haar strijd tegen het Stadhouderschap,
overgehaald of meegesleept. De inval der Pruisen in 1787 herstelde
daarentegen weer het Prinselijk Bestuur en aanzien, echter slechts
tot 1795, toen de Bataafsche Republiek werd uitgeroepen en de
Patriotten het roer in handen kregen.
En daarmee bleek de fam. Forsten, dat Hoisingh haar nog een
leelijke kool had helpen stoven. Uit de papiermerken is moeilijk
op te maken of deze patriot of prinsgezind is geweest, dan
misschien eerst het een en daarna het ander. Behalve het
vrijheidlievende Zaansche-, fabriceerde hij toch ook in Groningen,
het z.n. Prince-papier. Het watermerk met den Stadhouder te paard,
liet toch aan duidelijkheid niets te wenschen. Over dat papier nu
werd de firma Forsten & Co. in 1799 ter verantwoording
geroepen. Gelukkig stond zij als goed patriot bekend, daarbij was
dit papier reeds door den voorganger in den handel gebracht, en
had men de nog aanwezige voorraad - zooals nu bleek op een uiterst
kleine hoeveelheid na - in 1795 haastig naar Oost-Friesland en
Noord-Duitschland uitgevoerd. Daar zal men den Prins wel in genade
hebben aangenomen. Zijn papiermerk gaf er zeker geen aanstoot.
Daar de firma Forsten & Co. zelf ook Prinsepapier had gemaakt,
en dit na 1787, stellig een goede reclame was en voor den Prins en
voor het papier, kon zij tegenover de vurige patriotten volstrekt
niet vrij uitgaan, doch dezen konden ook alweer moeielijk
aannemen. dat de firma na 1795 het beeld van den voortvluchtigen
Stadhouder nog had willen vereeuwigen.
Forsten Sr. was intusschen in 1796 overleden. Zijn weduwe, zijn
tweede vrouw, beheerde den molen van 1796-98, en daarna werd het
Forsten & Co., de bovengenoemde vennootschap van de heeren
Forsten en Modderman.
De toestand werd intusschen hoe langer hoe slechter. In den
Franschen tijd werkte de molen met slechts 40 man.
Tot verkoop overgaan was niet geraden. Zoo bleef hij familiebezit.
De molen werd in 1803 door den bliksem getroffen. Men kwam met den
schrik en tijdelijken stilstand van het bedrijf vrij.
Eindelijk, in 1820, werd de molen door de firma Forsten & Co.
publiek verkocht. Koopers werden de gebroeders: Albert en Jacob
Hesselink Wzn. De molen, die in de koopacte: Werklust werd
genoemd, ging in hunne handen over voor de som van ƒ 26.300.
Volgens hunne papiermerken bleven zij in contact met de Zaansche
fabrikanten.
Zij legden er zich op toe, den molen weer op volle capaciteit te
brengen. Zij zochten weer als vroeger steun in beschermende
rechten, wederinvoering van remissien en restitutie van indirekte
belastingen, benevens vrijdom van direkte belastingen, en verbod
van lompeninvoer, evenals in de 18e eeuw.
Het was: the struggle for life!
Zij konden echter den molen er niet weer bovenop werken, want de
papierverzending naar elders, vooral naar Oost-Friesland, was
belangrijk verminderd. Doch ook had de z n. Papiermachine, in 1799
in Frankrijk uitgevonden, in 1815 haar intrede gedaan. 't Was de
z.n. schudmachine. In 1834 werd in Zaandam de eerste hier te lande
in gebruik genomen.
Een geheele revolutie bracht echter de toepassing van den stoom in
de papierbereiding. De machinale fabricage van een goedkooper maar
ook minderwaardig produkt verdreef grootendeels het degelijke en
duurzame Oud-Hollandsche papier. Men had hier te lande slechts het
buitenland na te volgen. Holland, de Veluwe (en Groningen) hadden
de partij verloren.
Zoo was ook de bestaansmogelijkheid van onzen ouden Papiermolen
van 1734 niet meer te verdedigen.
De laatste eigenaars, de heeren Hesselink, lieten hem in 1843, op
afbraak, publiek verkoopen. Wat zij aan zich hielden, stond
speciaal in betrekking tot de papierbereiding, al het andere ging
in verschillende handen over.
Den molen kocht een olieslager voor ruim f 2000, die hem
onmiddellijk weer over deed, waarop hij in Steenwijk als schors-,
run- of barkmolen in hetzelfde jaar weer werd herbouwd. In het
voetstuk staat aangegeven, dat de eerste steen in 1843 werd
gemetseld door H. Meesters.
In 1919 is het bovenstuk, de kap, hernieuwd.
Zoo werd aan hem voor de 2e maal (eerst in Groningen, toen in
Steenwijk) bewezen, dat de behoeften van den modernen tijd enkel
door moderne drijfkrachten konden worden bevredigd.
Hoe het papier in den tijd van onzen molen gemaakt werd, is wel
bekend. Het was het Oud-Hollandsche, z.n. geschept- of handpapier,
en dit wordt nog wel, met klein debiet echter, gebruikt. Het
nieuwe O.-H. papier, speciaal van v. Gelder (IJmuiden) is zacht
glad, blanker en effener dan het 18e-eeuwsche.
Hoewel men allerlei materiaal voor papierbereiding gebruiken kan:
oud touw, hennep, oude zakken, stroo, hout, oud papier enz. was
het vroeger, voor het maken van wit papier, noodzakelijk dat men
weinig gekleurd en goed materiaal had: lompen, vodden van linnen
in de eerste plaats. Bijvoeging van katoen deed de waarde weinig
verrninderen. Zwarte en sterk gekleurde stoffen kon men niet
gebruiken. Wel wist men van bleeken en behandeling met kalk, maar
niet van scheikundig ontkleuren. Nu kan men van blauwe stoffen,
waar men vroeger alleen papier van dezelfde kleur van kreeg, ja
zelfs van het gele, stugge stroo: wit schrijfpapier maken (Belg.
methode).
Het merkwaardige van de geheele papierbereiding, welk materiaal
men ook gebruikt, is wel, dat het een zuiver mechanische is; door
vernietiging van allen samenhang in het oude produkt ziet men een
nieuwe aaneenvoeging ontstaan, inniger en hechter dan deze vroeger
is geweest. En dat enkel zonder eenige scheikundige verandering in
de stof.
Dat is ook het geheim van den hoogen ouderdom der papierfabrikage,
die daarbij tevens zoo buitengewoon dankbaar is, want uit de
volmaakte ruine van linnen en katoen, verrijst als een Phoenix uit
haar asch: het papier, waarin voor het bloote oog, in de nieuwe
homogene samenvoeging, het vroegere produkt niet meer herkenbaar
is. In het kort samengevat komt de geheele bewerking neer op het
sorteeren der lompen, het fijn verdeelen daarvan, het malen, het
mengen met zuiver water tot een melkachtige brij, en een door
bezinking zich verdichten, zich verweven, zich verfilten van de
vaste stofdeeltjes. In half drogen toestand wordt meestal een
kleefstof: lijm, gom, hars, bijgevoegd. Voila tout!
Na droging is het papier voor gebruik gereed.
De zoo eenvoudig klinkende bewerking vereischt intusschen heel wat
technische ervaring, heel wat routine.
Door de veel vluggere bewerking in de papierfabrieken, heeft men
in een half uur het proces evenver als in Sevensterns tijd na een
paar weken.
Maar toch vraagt de voorbereiding: het sorteeren der lompen nog
heel wat moeite. 't Gaat er mee als met een goed diner: de
praeparatieven eischen veel tijd in verhouding tot het verorberen
der voedingsstoffen. Op de keuze der spijzen, en hier op de juiste
sorteering der vodden komt het aan.
Welke grondstoffen men ook gebrulkt, alle papier is hygroscopisch,
trekt vocht aan. Het sterkst doet dit het ongelijmde of
vloeipapier. Totaal ongeschikt om op te schrijven, slorpt het
gretig onze gemorste inktvlekken op.
Om van de Oud-Egyptische Papyrus niet te spreken, gebruikte men in
de vroege Middeleeuwen veel hennep.
Na de uitvinding van de boekdrukkunst, in 't midden der 15e eeuw,
kon hiermee aan de groote vraag naar papier niet meer worden
voldaan. Toen men op de gedachte kwam van lompen, vooral van
linnen lompen, (een goudkorrel in het slijk, zegt het Boek der
Uitvindingen), was men voor goed geholpen. In het allereerst
echter niet. De abt van Cluny werd bijna den smaak voor het lezen
van boeken uit lompenpapier benomen, niet door een vooroordeel,
maar om de minderwaardigheid van het produkt. Te voren gebruikte
men ook katoen van den katoenstruik op Sicilie. Dit papier was
echter veel te broos. Dat uit linnen was daarentegen zoo deugdzaam
en sterk, dat het een vermenging met katoen best doorstond. En:
beide vond men even doeltreffend in de, tot dien tijd, waardelooze
lompen.
In de jaren van slechte papierfabricage was het verboden
documenten van waarde, kostbare handschriften, misboeken,
charters, enz. op papier te schrijven. Dan werd, (en nog in de 19e
eeuw schonk men zelfs voor doctorsbullen enz., er de voorkeur
aan), het aloude perkament gebruikt. Het dierlijke produkt was
immers nog veel duurzamer dan het plantaardige weefsel. Gelukkig,
want zoo hebben wij nog een aantal geschreven schatten uit de
jongste tijden der Middeleeuwen.
Het sorteeren van lompen is niet ieders werk. Zij worden alvast
meer opgekocht naar hun waarde, dan uitgezocht. Van de beste
soorten kan men uit 3: 2 kilo wit papier maken. Het allerbeste
komt tevens uit de beste lompen. Uit linnen krijgt men papier van
mooie witte kleur, eenigszins transparant en sterk, vast. Met de
bijvoeging van katoen moet men de juiste maat houden. Als men in
aanmerking neemt dat de lompen wel in 20, 30 soorten te verdeelen
zijn, al naar de grondstof, de consistentie, de kleur, de meerdere
of mindere grofheid, de vergezelschapping van knoopen, de
aanwezigheid van zoomen en naden, dan kan men begrijpen, dat de
vrouw, het meisje, dat de lompen in beteren toestand heeft gekend
en bewerkt, nu ook bij voorkeur de persoon is, die het oude
verband tot japon, rok of hemd, opheft. De vrouwenhand schift,
voegt bij elkaar wat bij elkaar hoort, en laat vervolgens de
lompen, door ze over een snijdend mes, een soort zeis, te halen,
zich tot stukken van handgrootte, verkleinen. Dit geschiedde hier
aan den lompenbank (L.B.K.). In het gebouw, waar deze stond,
bevonden zich 5 banken met plaats voor 10 scheursters. Zij hadden
9 messen en 9 losse scheurbakken tot haar dispositie.
Gezond is het werken met lompen, stellig niet, speciaal door de
stofinademing. En in de 18e eeuw waren de werklokalen alles
behalve hygienisch ingericht. Maar ook aan innige aanraking met
ongedierte, met ziektekiemen als van typhus, tuberculose, ja van
pest, enz. ontkwam het vrouwelijk personeel niet. De papiermolen
had daardoor, in moreelen zin, geen besten naam. Want de oorzaak
der, de verspreidingswijze van besmettelijke ziekten, kende men
niet. De gevolgen wel, en dat dus de onschuldige slachtoffers van
de op haar azende ziekten, toch ook van het kostbare, maar
dikwijls korte leven, wilden genieten, was begrijpelijk.
Kieskeurig in de middelen waren zij meestal niet.
De spinfabriek uit lateren tijd, werkte ook met veel meisjes, en
deze verrieden zichtbaar op straat haar bezigheden. Vooral de
jeugd zat onder het vlas, het haar van de meisjes was een vast
doorweven pruik als van een slordige pop. En, aangezien zij tot de
elite, van beneden af, behoorden, werden zij dan ook met den min
eervollen naam: spindoggen betiteld.
Het leven van de spin- en papiermeisjes zal wel niet veel uiteen
hebben geloopen.
De gescheurde lompen werden nu schoon gemaakt, en desnoods
daarvoor gekookt. De grovere lotnpen had men er uitgezocht om ze
aan een begin van rotting bloot te stellen. Nu kwamen zij in den
molen in stroomend water onder de molensteenen en werden in kleine
stukjes verdeeld, die vervolgens door de maalrollen werden
gehaald. Als alles goed was gewreven, kwam de massa in verwarmde
kuipen.
Het verder geheel fijn maken, alles wordt eindelijk ragfijn, vond
plaats in den roerkuip of hollander, ook in den molen staande. 't
Was een aan beide einden afgeronde bak van 3.5 M. lengte, met lood
bekleed, waarin een zware eikenhouten cylinder met messen
gewapend, over een grondwerk liep, waarin tevens messen waren
bevestigd. Deze scheurden, trokken en sneden alles totaal stuk en
fijn.
Aan dien roerkuip, die de tot dien tijd gebruikelijken stamper
verving, is voor een groot deel het succes van het Hollandsche
papier toe te schrijven. Want de lompen werden vóór dien tijd
nooit zoo fijn verdeeld als met den hollander plaats had, en juist
het fijnst verdeelde lompenstof gaf het dichste en fraaiste
papier.
Ook moet men de Hollandsche zindelijkheid bij de geheele
bereiding, vooral van den papierpap, niet vergeten. Die liet in 't
buitenland nogal te wenschen over.
De uiterst fijne lompenmassa vormt nu met water een melkachtige
emulsie. Deze komt weder in verwarmde kuipen en wordt in roerende
beweging gehouden. Daaruit wordt nu door den schepper, in een
houten raam, met kopergaas bekleed, telkens een hoeveelheid voor
een vel papier, geschept. Daarvoor is heel wat oefening noodig.
Dit papblad wordt door een tweeden werkman op een lap vilt
overgebracht, waarop dit weer met vilt wordt bedekt. Daar op komt
weer een papblad, vervolgens weer vilt, enz. Zijn er voldoende
bladen opgestapeld, dan worden deze geperst. Aan 't eind worden de
pap- of nu papierbladen (papiervellen) nog eens geperst en dan in
schuren te drogen gehangen. In de droogschuur (DS) kan lucht en
wind vrij toetreden. Daarvoor rust deze, een vierde Meter boven
den grond, op steenen voeten, en is het dak, tegen regen
beveiligd, doordat het van binnen met hout is bekleed. Dit gebouw
is tevens pakhuis. Nergens kan het papier droger worden bewaard.
De z.n. pakkamer was een onderdeel van het werkhuis.
In half drogen toestand volgt dan het lijmen. Dit geschiedde in de
lijmkamer (LK), waarin een ingemetselde kapitale koperen ketel,
lijmpers, lijmton, enz. Geheel droog, is het papier geschikt om
beschreven te worden, of om naar de drukkerij te gaan. Een vlugge
werkman kon vroeger in een dag: 30.000 vellen lijmen.
Het kopergaas in het schepraam is op een of twee plaatsen door een
vlak figuurtje verhoogd. Daar wordt dus het vel papier iets
dunner, iets doorzichtiger. De figuurtjes, ook letters of cijfers,
vormen het z.n. watermerk, papiermerk, dat dus heel eenvoudig
wordt verkregen.
De papiermerken hebben nogal wat te zeggen gehad. Zij gaven niet
alleen aan de herkomst van het papier, maar ook kon men, indien
het beschrevene geen jaarsopgave, geen datum bevatte, er uit
opmaken, ongeveer van wanneer het schrift was. Want vroeger deed
men, vooral de landsregeering, elk jaar een noodig geoordeelde
inslag van papier. Het merk veranderde na een paar jaar nog al
eens en daardoor kon men een bepaald ongedateerd feit in een stuk
beschreven, toch eenigszins preciseeren.
Zoo heeft men ook de uitvinding van Laurens Jansz. Coster als echt
gewaarmerkt uit het feit, dat zijn eerste boeken o.a. De spiegel
onzer behoudenis, gedrukt zijn op papier met het watermerk van de
toen in Haarlem gebruikte papiersoort.
De geschiedenis van den Groningschen papiermolen laat zich deels,
zooals wij hebben gezien, ook uit de papiermerken beschrijven,
althans hieruit aanvullen. Wij zagen er vooral uit de verhouding
van het produkt tot de buitenwereld. Een papiermerk liegt niet. De
geschiedbeschrijving en een teekening van den molen mogen de
waarheid nabijkomen, de merken geven de volle: niets dan de
waarheid.
De Nederlandsche omtuinde leeuw, die de zeven pijlen vasthoudt,
met de woorden Pro Patria, is miet onwaarschijnlijk oorspronkelijk
een Zaansch merk. Vele jaren treft men in de Groningsche
requestboeken, tijdens het bestaan van den Papiermolen, dit merk
ook aan, vergezeld van de Groningsche letters G. R. Er heeft dus
stellig een contract bestaan omtrent de levering van Groningsch
papier aan de Zaansche fabrikanten. De letters: G. R zijn later
vervangen door K. VD. Of deze persoon, zonder finantieel verband,
als bedrijfsleider heeft gediend in de jaren 1749-1754, tijdens
bet proces van mevr. Aelders-de Sitter?
Wij komen niet nader op het Vryheyt- en Princepapier terug, alleen
zij nog vermeld, dat men in het Algem. Rijksarchief te den Haag
een collectie papier bewaart, oorspronkelijk door een verzameIaar
in Gelderland aangelegd, van het begin der veertiende eeuw af.
Hieraan kan men vragen stellen en ook deze er mee oplossen.
Onnoemelijk groot is het aantal papiermerken, ook door de vele
aangewende variaties, waar men door ijverig onderzoek mee op de
hoogte is gekomen.
Aan den Groningschen papiermolen, en ook zeker aan de Veluwsche-
en de Zaansche molens, werd veel lood gebruikt en verbruikt. Niet
alleen was de roerkuip, de hollander, met lood bekleed, maar zeer
waarschijnlijk waren dit ook de maalrollen. Deze zullen wel in
hoofdzaak het verbruik op hun geweten hebben gehad. Ook is het
niet onwaarschijnlijk, dat die lompen, welke nog aan rotting
moesten worden blootgesteld, met looden platen werden bezwaard.
Langs die drie wegen is dan de groote behoefte aan lood te
verklaren. Daarbij geeft een verkoopacte nog een bak met looden
pijpen aan. Dat de behoefte aan het metaal niet gering was, blijkt
ook uit een request van Allard Verburgh in 1740, betreffende den
vrijen invoer van lood, behandeld in verband met het verbod op
uitvoer van materialen voor de papierfabricage benoodigd, en van
den uitvoer van lompen.
Wij gelooven hiermee voldoende het maken van papier in en door den
Papiermolen te hebben toegelicht.
Het kost ons groote moeite, met het tegenwoordige comfort in
huis, om slechts te noemen: waterleiding, en electrisch licht, met
de vlotte massaproduktie voor de bevrediging van onze dagelijksche
behoeften, met de gemakkelijke wijze om ons op korten of grooten
afstand vlug te verplaatsen, dank zij fiets, auto, tram of trein,
om ons terug te denken in de 18e eeuw, toen men dit alles miste,
en zonder deze, nu onmisbare zaken, door het leven ging.
Als men langs de povere huisjes achter het R. K. kerkhof wandelt,
is het ook beslist niet gemakkelijk zich daar een grootindustrie
te reconstrueeren.
De uitstekende naam van Stad & Lande in de 18e eeuw, wij
bedoelen vooral in het laatste deel, was niet te danken aan deze
onderneming. Men wist toen echter in ruime mate te profiteeren van
den verbouw en handel in voedingsmiddelen en uitvoer van
kleedingsstoffen. Het waren deze, die het gewest in vrij
bloeienden toestand brachten.
Het oogsten en verschepen van de beste graansoorten, waar de
oprichting van de koornbeurs in 1774 de kroon op zette, het
spinnen van vlas en de linnenweverijen, de wolkammerijen en het
breien door de schamele gemeente van kousen voor uitvoer, daardoor
kon het gewest zich herstellen.
De graan- en wolhandel hadden in 1730 nog lang niet die beteekenis
van lateren tijd, toch wilde men er niet aan, dat het zoo noodige
papier hier niet evenzoo goed zou kunnen worden gefabriceerd als
elders. Om van Holland en de Veluwe te zwijgen, bij andere steden,
b.v. Alkmaar, Middelburg, Utrecht, enz. kwam men belangrijk
achteraan.
In overeenstemming hiermee is het oudst beschreven papier in het
Groningsche Rijksarchief pas van 1420, dus betrekkelijk van jongen
datum. Het merk is niet duidelijk te onderscheiden: het oudste, in
't begin der 15e eeuw, was een ossekop, met of zonder oogen.
Men leverde in de 18e eeuw het Hollandsche papier met succes aan
Frankrijk, Engeland, Spanje en Portugal. Zou men hier ook niet
voor binnen en buitenland kunnen werken? Er zat ondernemingszin in
het plan, doch afgunst, op provincialisme berustend, was mede
drijfveer en een misleidende raadgever.
De voorbereiding der stichting lijkt ons, in den tegenwoordigen
tijd, uit een finantieel oogpunt, beslist reeds slecht. Doch zou
men niet, in 't begin den molen vooruit helpende, kunnen rekenen,
dat deze spoedig moeite en kosten voldoende zou beloonen?
In dien tijd waren er echter weinig grootindustrieen, en Groningen
had er in 't geheel geen. Men moest roeien met de riemen, die men
had, en die waren kort. Zonder ervaring kon men toch niet in
Holland ter school gaan: daar was men bij den duivel te biecht.
Toch werd de bereiding van. het papier een volkomen succes,
finantieele resultaten bleven echter, niet alleen in de eerste
jaren, maar ook later, uit.
Een andere bestemming aan den molen geven zou beteekenen bijna
alle werklieden naar huis zenden. Dat wilde men niet en evenmin
het allengs door den molen geleverde en gewaardeerde papier weer
missen.
Het ging toen als nu, wanneer een gemeente een tram of een
gasfabriek exploiteert, die zich niet kan bedruipen. De bewoners
zouden krachtig protesteeren tegen het weer op- of afbreken. Voor
een zaak, die zij elken dag noodig hebben, willen ze wel iets
extra betalen. Zoo ging het onze over- en oud-overgrootvaders met
den Papiermolen. De molen en het papier waren iets eigens van de
stad geworden, men gevoelde de verplichting de industrie in stand,
op de been, te houden. Bij den aanvang had er niet anders
opgezeten dan met den weloverwogen, maar niet door ervaring
voorgelichte zaak te beginnen. Wel was duidelijk, dat er zeer
uiteenloopend werk moest worden verricht, en dat het zonder
beslist goed geschoolde krachten met zou gaan. Er was toch een
scherpe specialisatie van arbeid: een groot aantal personen werd
vereischt die zeer geroutineerd waren in hun eigen werk. En de
Papiermolen was goed geoutilleerd.
Als Sevenstern de zaak werkelijk zoo spoedig boven het hoofd is
gegroeid, zal hij er zeker geen toekomst in hebben gezien en
meende hij althans dat deze hem geen gouden bergen zou beloven.
Ongelukkig brachten B. & R. vooral later onder Aelders, de
gulden waarheid niet in toepassing dat: "de cost gaet voor de baet
uit!"
Het gemeentebestuur werd, toen het ook niet op medewerking van de
Staten van het gewest kon rekenen, zuinig en lastig. Het
belemmerde de industrie in plaats van dat het deze voorthielp. Dat
Aelders hierdoor gedwongen werd een accoord met de Zaansche
fabrikanten te treffen, waardoor echter de molen niet meer
onafhankelijk bleef, kan B. & R. wel zeer tegen hem en zijn
weduwe hebben ingenomen, vooral als die actie buiten hun
voorkennis heeft plaats gevonden.
In de 18e eeuw moesten alle ondernemingen worden gesteund, althans
men hielp ze voort, maar dikwijls zeer onregelmatig: zaken, die er
best zonder zouden komen, lieten zich de hulp natuurlijk
welgevallen, maar de ondernemingen, die het hoog noodig hadden,
kregen dikwijls te weinig om hun kansen te verbeteren. En daarbij
bloeide de smokkelhandel. Behalve het nadeel aan personen en
zaken, vielen ook heel wat indirekte belastingen daardoor niet aan
de schatkist ten deel.
Onder deze omstandigheden was de molen opgericht. Eerst was hij
met vreugde begroet: "Als 't kindje binnenkomt juicht heel het
huisgezin!"
Doch het kind groeide hier niet op uit den bodem, zooals later de
stroocartonfabrieken. Het moest kunstmatig in het leven worden
gehouden. Zeker om meer dan een reden zat men niet ruim in de
lompen, zooals in Holland. Linnen was er wel, maar katoen b.v. dat
men ook pas sedert 1795 meer in 't groot ging verbouwen, zal men
in Holland wel haast niet hebben willen uitvoeren. Dat mej. de
Sitter, de latere mevr. Aelders, een handel kon beginnen in zitsen
en katoenen, kwam door haar relaties met Amsterdam. Die invoer was
echter natuurlijk luttel, en gaf geen lompen van eenige
beteekenis.
De werkkrachten van elders waren zeer duur, en, was men altijd
zeker de hier gekweekte werklieden te houden?
Groote reparatien werden aan den molen zelf uitgevoerd, tenzij de
te herstellen stukken naar Holland konden gaan. Door het reizen
van den reparateur, of door het transport van een molendeel, was
men hier veel duurder uit dan in Holland, maar vooral dan in
Gelderland. En de reis- en verblijfkosten, of die van het
transport waren hooger, ook het herstel zelf kostte meer, terwijl
de molen hier, om het defect -- ook zelfs als alles nogal vlot
liep -- veel langer stil stond dan daar.
Te verwonderen is het dus niet, dat de latere eigenaars de
industrie in Hollandsch verband brachten, te meer, daar B. &
R. en de Staten der provincie niet wilden of konden inzien, dat de
Papiermolen bij voortduring, moreel en finantieel, hun bijzondere
steun en zorg verdiende. Alleen daardoor had deze grooter debiet
kunnen erlangen, zijn vleugels breeder kunnen uitslaan.
Hij had alle faciliteiten noodig, evengoed als de zeepziederij,
waarvoor het 25-jarig octrooi steeds weer werd verlengd en de
derde maal zelfs met vrijdom van alle belastingen.
Geheel in contrast met deze en met de papierindustrie stonden de
kleine-, en de huisindustrieen. Tot de kleine behoorden b.v. de
boekdrukkerijen, die met handpersen werkten, de bier brouwerijen,
de blauwververijen, de houtzagerijen, enz. Sommige
klein-industrieen waren groot in hoeveelheid, maar klein in
praestatievermogen.
Stellig het grootst in aantal en daardoor samen een groote
industrie vormende, waren de wolkammerijen. In 1819 bestonden er
in Groningen nog 70 met 110 werklieden en 41 kinderen.
Er werden er wel door een man en een kind gedreven, doch ook waren
er met knechten en een meesterknecht. En meer dan een familie had
aan een dergelijke wolkammerij haar opkomst te danken.
Stoken met anthraciet was even onbekend als centrale verwarming.
Men moest zich warmer kleeden dan nu. En het behoefde niet te
worden bewezen: "Een warm man was een vast man!" En daarom liepen
velen winter en zomer in wol en baai. De groote Drentsche kudden
leverden de wol in overvloed.
Op deze zaak heeft ook betrekking een passage in den:
Tegenwoordige(n) Staat der Vereenigde Nederlanden, 1794, Dl. XXXI,
Stad & Lande, waar wij pag. 96 lezen:
"Wijders zijn in de stad genoegzaam alle die fabryken en trafyken,
welke men elders vindt, hoewel derzelver slyting (verkoop) zig
meestal tot het inwendige bepaalt (eigen provincie), daar zy in
uitwaardsche verzending moeten zwigten voor de Friesche, als niet
genietende die belooningen op den uitvoer, en die vermindering van
's Lands lasten op de verwerkt wordende stoffen, waarmede men
aldaar dezelve aanmoedigt."
"Alleenlyk kan men uitzonderen de kousenbreideryen; die schoon
uiterlyk een klein voorwerp, daarom verdienen gemeld te worden;
wyl zij eene overgroote menigte aan den kost helpen, en de
Groninger kousen wyd en zyd verzonden en gretig gezogt worden."
In het voorjaar gingen er o.a. een of meer schepen met kousen van
Groningen naar Amsterdam.
Ondanks hun goede zaken waren de wolkammers zoo brutaal het
invoerverbod te vragen van katoen en manufacturen. Ook drongen zij
aan op de vestiging van een wolmarkt, om de zekerheid te hebben
steeds goede wol te kunnen inkoopen.
De produktie van- en handel in voedingsmiddelen en
kleedingsstoffen ondervond, zooals wij zien, geen-, die van papier
daarentegen niets dan moeielijkheden. Wel was het contrast groot.
Toch zou het een keer nemen.
Ruim een halve eeuw na de afbraak van den Papiermolen, heeft, in
navolging van het buitenland, de zelfde stoom die hem verdrong,
aan het aloude gewest van Stad & Lande, na het getob met de
papierbereiding in de 18e eeuw, een schitterende revanche
geschonken. Dat dateert van 1900.
Men vond in het stroo van de granen, in de provincie en elders
verbouwd, een nieuwe grondstof. Achttien stroocartonfabrieken in
ons land, op een na alle in de prov. Groningen, leveren hun
produkt, ter waarde van 24 millioen gulden, naar binnen- en
buitenland.
De export bedroeg in 1926: 230 millioen kilo; 300 - 350 millioen
kilo stroo worden jaarlijks verwerkt. Zonder het stroocarton zou
de Groningsche graanbouw veel minder loonend zijn. 3000 arbeiders,
vele voerlieden, schippers en ambachtslieden vinden hun bestaan er
in.
Echter is ook de aloude energie voor de witpapierfabricage
teruggekeerd. Het papier van Van Gelder en andere fabrieken, kan
zonder beschermende rechten de concurrentie van het buitenland
weerstaan.
Au quelqe chose malheur est bon!
De 18e eeuw zou men kunnen noemen die van nieuwe ideeen en
proefnemingen. Haar kinderen leefden in de verlichte eeuw, maar
later maakten de negentienden eeuwers voor hun tijd, aanspraak op
dien naam. De laatsten profiteerden echter in veel van de
successen, maar vooral ook van de fouten van hun voorgangers.
De hinderlijke bemoeizucht met de lokale industrieen van de
plaatselijke besturen, die veelal meer lasten en schade brachten
dan voordeel door de bescherming die zij verleenden, leerde men
veroordeelen. De vernietigende tegenwerking van den een, de meer
dan geoorloofde protectie van den ander: men ging er het
onbillijke van inzien. En, de stoommachine maakte te sneller een
eind aan die misstanden.
De grootindustrie, die in de 18e eeuw in haar kinderschoenen
stond, was, meer afhankelijk van de plaatselijke toestanden en
omstandigheden dan de kleinindustrie. Dit leert ons wel bijzonder
duidelijk de geschiedenis van den Groningschen Papiermolen.
Voor de moderne grootbedrijven gelden wel de woorden van Moltke:
"Erst wägen, dann wagen!"
In de 18e eeuw volgde men het oudere gezegde: "Probeeren is het
naaste recht!"
De stoom verdreef alle handpapier en daarmee alle windmolens aan
de Zaan en de watermolens op de Veluwe. Zelfs de conservatieve
veeren- of ganzepen legde het, in dit verband, af. De naam en het
voorwerp zijn gebleven, doch waarvoor oorspronkelijk het pennemes
werd gefabriceerd, zal menig jong twintigste-eeuwer niet weten.
Ondanks het verzet dat de toepassing van den stoom in de industrie
vond, zette deze zijn zegetocht snel en zeker voort. Een radicale
verandering greep er ook in het familieleven plaats. De looden
inktpot en dito zandstrooier, zoo bruikbaar voor het oude
handpapier, werden verdrongen. De stalen pen werd opnieuw in
gebruik genomen (hij was reeds een paar honderd jaar oud), en nu
voor goed. Hij werd, evenals het nieuwe, machinale papier, een
goedkoop massaprodukt. Was vroeger een brief over de post een
gebeurtenis, en kon de bode kalm op de 5, 10 of 15 cts. port
wachten, na het invoeren van den postzegel en vooral van de
gedwongen frankeering, kon men vlug en goedkoop briefwisselen.
Op alle tijden van het jaar konden nu familieleden en vrienden
elkaar per trein bezoeken; de vroeger zoo bekende familiedagen
hadden opgehouden te bestaan.
De stoom had met al zijn consekwenties het leven belangrijk rijker
gemaakt, maar ook in vlugger tempo gebracht. Wie kon nog telkens
een ganzepen zitten vermaken, nu er zeker tienmaal zooveel
geschreven moest worden dan vroeger? Die dit nog deden waren ouden
van dagen of excentrieken.
En, om nog even tot onzen nederigen Papiermolen terug te keeren:
"Ehre dem Ehre gebuhrt!" Heeft hij de fabrikanten, noch de
bestuurders van Stad & Lande kunnen tevreden stellen; hij
heeft de talrijke verbruikers in binnen- en buitenland van zijn
uitstekend produkt, dat het "arduin" kan tarten (pag. 44), zeer
aan zich verplicht.
Ook heeft hij, naast de Hollandsche molens, den goeden naam van
het Nederlandsche papier hoog gehouden.
Daarom meenden wij dat zijn geschiedenis uit zijn eigen papieren
en het stof van het Archief, eens diende te worden opgedolven.
Je bent hier: Opening → Bronnen → Papiermolen