Wibrandus Joannes Koppius is in 1945 overleden, dus er rust sinds
1 januari 2016 geen auteursrecht meer op deze tekst. Hieronder
plaats ik het met de pagina-indeling van het origineel, met
weglating van
de illustraties.
Ik heb dit overgenomen van het exemplaar dat zich bevindt in de
universiteitsbibliotheek te Groningen, maar inmiddels blijkt het
ook te zijn ingescand en staat het op Delpher. Het valt daar in te
zien en op te halen via deze
link.
Daar dit stuk over den historischen aanvang van het féminisme,
geplaatst in het Meinommer van Vragen des Tijds, 1928, een groot
aantal lezeressen, n.m. het vrouwelijk intellect in het algemeen,
maar vooral ook meisjes-studenten en oud-studenten, niet
voldoende bereikt, meende schrijver dezes daaraan tegemoet te
komen door een herdruk met illustraties, en enkele bijvoegingen,
die deels om de plaatsruimte in het tijdschrift, moesten wijken,
deels, door later gevonden bijzonderheden, voor vermelding in
aanmerking kwamen. Voor de uitgave van Etta Palm's leven werden
uit het familiearchief van Mr. J. H. de Sitter te Meppel, uit het
Rijks-Archief te Groningen en het Alg. Rijks-archief te Den Haag,
zeer belangrijke gegevens verstrekt, van haar werken door Prof. A.
Aulard te Parijs (overleden Oct. '28) hoogst interessante
mededeelingen gedaan.
DE ILLUSTRATIES
De driekleurendruk, is een vergrooting van een miniatuur in het
bezit van Mr. J. H. de Sitter te Meppel, 5.5 c.M. in middellijn,
met waterverf op wit satijn geschilderd, en uitstekend achter glas
bewaard.
Het plaatje geeft op vermakelijke wijze Etta Palm's overwicht
weer, is het dan niet over den
man in het algemeen, dan toch over den haar opgedrongen
echtgenoot.
Zij heeft het in Parijs laten maken, in de wufte jaren vóór de
Revolutie, toen er van Féminisme, niet dan enkel in haar
onderbewustzijn sprake kon zijn. 't Voornaamste is echter dat zij
van haar zoo vluchtig verloopen huwelijk hier een luchtig en
ondeugend plaatje geeft, waarin haar man op erg luidruchtige
wijze zijn genegenheid voor haar demonstreert.
Amor en de bloeiende roos symboliseeren op 18e eeuwsche wijze, de
situatie.
Het grootere portret van Etta Aelders, later Palm-Aelders,
vergroot naar de miniatuur. Het knappe, keurig hooggekapte meisje
van 19 jaar, getooid met een halsdoek die reeds een voorlooper
schijnt van een fichu a la Maria Antoinette, verraadt in haar
uiterlijk nog niets van haar later zoo veelbewogen leven.
Haar geboortehuis, zooals het er nu uitziet, uit Dr. M. Bolt's
Feestrede, is door enkele kleine veranderingen, hoofdzakelijk aan
de lijstgoot, in het 18e eeuwsch karakter teruggebracht.
Het familiewapen Aelders is uit het Armorial général de Rietstap;
de médaille d'honneur, uit Paul Bordeaux: La Médaille d'honneur a
Mad. Palm-Daelder.
Het portret van Théroigne de Méricourt, uit Léopold Lacour: Trois
femmes de la Révolution, vindt men in het Musée Carnavalet, te
Parijs, (olieverf-portret van Vestier). De zeer knappe vrouw heeft
met een slordige élégance haar haardos met een breed lint
omwonden. Een licht melancholisch trekje is even waarneembaar.
Het kasteel te Woerden uit Abraham Rademaker's Kabinet van
Nederlandsche en Kleefsche Oudheden. Wallen, gracht en ophaalbrug
zijn een deel van de Vestingwerken der Stad. Het uiterlijk is uit
de laatste helft der 18e eeuw.
Schilderachtig Oud-Parijs uit: A. Robida, Paris de Siecle en
Siecle. (Prentenkabinet van het Rijksmuseum). 't Was minder te
doen om het straatgerucht, misschien eindigende met: ‘a la
lanterne!’ dan om de typische hoekhuizen van het nauwe
zijstraatje.
„DIS-MOI QUI TU HANTES,
JE TE DIRAI QUI TU ES!”
DE kinderlijke fantasieën van de uit school komende kleine Etta
zullen, terwijl zij de stoep van het patricische huis in de
Poelestraat te Groningen optippelde, en holde door de lange gang,
om moeder en broertje in de huiskamer op te zoeken (vader was
gestorven toen zij nog maar zes jaar was (1)), haar zeker geen
leven hebben voorgespiegeld dat eenigszins geleek op de
werkelijkheid van later. Een toevallige samenloop van
omstandigheden kan toch aan de loopbaan van iemand een geheel
andere wending geven dan tijdens de jeugd werd verwacht. Rijk aan
die bijkomstigheden was zeker wel de tijd der Fransche Revolutie
en de daarop gevolgde Napoleontische periode. Doch wie zou hebben
gedacht dat een groot gedeelte van het leven van een meisje, van
een vrouw uit het Noorden der Geunieerde Provinciën, te Parijs
volkomen gewijd zou zijn aan de vrijheidsgedachte, die op
Franschen bodem sluimerde, en zich tenslotte met geweld baan had
gebroken?
Etta Lubina Johanna Aelders werd geboren in 1743, in het
tegenwoordige Concerthuis te Groningen (1) en 3 Mei van dat jaar
gedoopt in de Martinikerk (2).
Haar moeder, van zeer gezeten, invloedrijke familie, was de tweede
vrouw van Aelders, een man kundig in zijn zaken, doch niet passend
in de wereld van haar verwanten. Hij had n.l. in het centrum der
stad of een herberg, óf een winkelzaak (papierhandel) gehad. De
mogelijkheid van de laatste veronderstelling wordt belangrijk
vergroot doordat de zekerheid bestaat dat hij de helft van, later
den geheelen papiermolen aan het Hoornsche Diep te Groningen
heeft bezeten. Hoewel Etta later herbergiersdochter werd genoemd,
is dit beslist onjuist, daar in haar geboortehuis zeker geen
herberg werd gehouden, en zij dus niet in een kroeg-atmosfeer kan
zijn opgegroeid. Het gebouw in de Poelestraat, de tweede woning
der familie, was oorspronkelijk bewoond geweest door vermogende
katholieken. In het achterhuis was Aelders toegestaan een Bank van
Leening te houden, die ook na zijn dood in het huis van de weduwe
bleef gevestigd en waarvan zij het beheer overnam. Die zaak
floreerde echter niet, waarschijnlijk doordat zij de-
ze in associatie, evenals haar man, hield met een jood, wat niet
was in den geest der Gereformeerde protestanten van de 18e eeuw,
bekend om hun anti-semitisme.
Etta, in haar jeugd zeker Ettje (een in de provincie Groningen nog
gebruikelijke naam), was een vlug kind. Van haar meisjestijd is
echter niets bijzonders bekend. In verband met latere
bijzonderheden stellen wij ons voor dat zij een echte robbedoes is
geweest, een wildzang, weinig passend in het keurslijf van het
meisje uit haar tijd.
Het is waarschijnlijk dat, na den dood van haar vader, moeder de
opvoeding zal hebben bestuurd. En daar deze tot de
aristocratische patriottenpartij zal hebben behoord, lag het voor
de hand, dat Etta goed in het Fransch werd onderwezen.
Treffend gemeen met haar moeder had Etta haar later gebleken
ondernemings- en vrijheids-zin. Haar grootvader van moederskant,
had zich als handelaar in zijden stoffen, van Amsterdam naar
Groningen begeven. Van hem was zeker een sterke koopmanszin op
haar moeder overgegaan. Het was opmerkelijk dat die haar op 30
jarigen, of iets jongeren leeftijd, tot een handel in
minderwaardige artikelen, n.m. in „zitsen en catoenen stoffen"
voerde, wat haar in 1737 in conflict bracht met den Olderman en de
Heuvelingen (het bestuur) van de Gilden. Overigens zal men in de
18e eeuw - men kon
in 't midden van de 19e daar immers nog geen goedkeuring aan hechten - zulke zaken voor een dame van goeden huize, vooral in haar eigen kring, „horrible" hebben gevonden. Zij komt later in de familiecorrespondentie dan ook bijna niet meer voor. Er behoeft niet aan te worden getwijfeld dat haar huwelijk met den papier-fabrikant, -- misschien was de kennismaking wel ontstaan uit den handel in minder deugdzaam geworden stoffen -- en houder van de Bank van Leening, door de familie werd afgekeurd. Zij heeft zich hierdoor echter niet van de wijs laten brengen. 't Is daarom wel jammer dat haar moed en doorzettingsvermogen, haar, toen zij ook als weduwe beide zaken aanhield, geen voordeel hebben opgeleverd. Uit Etta's leven blijkt, dat zij met de naald tevens zeer vertrouwd moet zijn geweest. Ook wordt opgegeven dat zij ervaren was in het Duitsch, Engelsch en Italiaansch. De natuur had haar rijkelijk bedeeld. Zij maakte als jong meisje, vooral om haar uiterlijk en omgang, veel furore, zoo zelfs, dat haar hoofd er door op hol werd gebracht. Behalve een candidaat in de letteren: Palm, maakte ook een Direkteur der Posterijen: Veldtman, haar het hof. De eerste was als litt. stud. ingeschreven 15 Sept. 1761 (1), hoewel hij zeker reeds 2 a 3 jaar eerder zijn acad. studiën was begonnen, daar
het toen gebruikelijk was zich pas tegen een examen te laten
inschrijven (1). Na de kennismaking met Etta werd hij dan ook
candidaat genoemd. De familie steunde en kon alleen steunen den
candidaat, omdat de ander getrouwd was. Terwijl Etta zich
misschien geen rekenschap gaf van het ongeoorloofde van een
dergelijke flirt, begreep de familie, dat die amoureuze perikelen
niet dan door een huwelijk konden worden gestuit. De adviseur van
Etta's voogd raadde dus, om verder schandaal te voorkomen, een
spoedige verbintenis met Monsieur Palm aan. Ook gaf hij in
overweging Etta onmiddellijk daarna haar intrede te doen nemen in
't huis van haar schoonouders te Arnhem en hij raadde Palm aan in
een andere academiestad af te studeeren (2).
Het huwelijk werd 3 Sept. 1762 voltrokken (3). Of Etta daarna
Veldtman weer heeft gezocht? Dan is het begrijpelijk, dat Palm
haar verliet, en de familie, die met goede bedoeling haar huwelijk
had bevorderd, haar na die escapade niet genegen bleef.
De jonge vrouw was dan ook niet naar Arnhem gegaan, het echtpaar bleef in Groningen, en woonde zelfs aan de voorname Breede Markt. Als Veldtman haar genegenheid voor hem is blijven beantwoorden (1), zal zij met haar huwelijk nog minder ingenomen zijn geweest. Daarbij was zij stellig geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Palm zal het onmogelijke hebben beproefd, daar zij zich niet over den teugel wou laten rijden, om haar tot gehoorzaamheid te brengen. Of haar schuldige neiging, de bedoeling had, van haar kant, om tot een scheiding te komen? Bovendien werkte dan misschien een erfenis, op haar hoofd gesteld, naast de zucht om goed uit te komen en in betere kringen te verkeeren, er toe mee om tot een huwelijk met Veldtman te geraken. Doch dan moest hij, evenals zij, eerst scheiden. Het wangedrag van zijn vrouw dreef Palm echter tot het besluit om als O.I. ambtenaar naar Batavia te gaan. Hij bereikte er door dat Etta niet de vrouw van Veldtman kon worden, daar zij niet van hem (Palm) was gescheiden. Hij liet zijn vrouw in blijde verwachting achter, gaf stellig goede vooruitzichten op, en vertrok voor jaren, misschien voor altijd. En Etta? Zij had blijkbaar niets gevoeld voor een band, door de familie voor haar geknoopt.
Intusschen strookte haar handelwijze gansch niet met de in de 18e
eeuw gangbare orde van zaken. 't Laat zich begrijpen, dat haar
geschiedenis heel wat stof zal hebben opgejaagd. En wat Veldtman
zou hebben gehoopt of gewenscht?
Zou Palm op reis zijn verongelukt? 't Was prof. Colenbrander (1)
niet mogelijk zijn naam onder die der ambtenaren uit dien tijd aan
te treffen. Ook nieuwe onderzoekingen in de Realia, zoomede in het
Landsarchief te Batavia brachten niets aan het licht.
Etta noemde zich later: weduwe Palm.
In 1763 werd der eenzame moeder een dochtertje geboren, dat zij 7
Nov. liet doopen (2). Het meisje was genoemd naar haar grootmoeder
in Arnhem: Henriëtta Christina van der Mark, echtgenoote van
Gerardus Palm, procureur (3). Dat Etta de vrijmoedigheid had het
dochtertje naar haar schoonmoeder te noemen, zou er voor kunnen
pleiten, dat zij in Arnhem niet zoo zwaar werd beschuldigd als
haar man het deed, maar ook dat zijn ouders hoopten dat er, bij
eventueelen terugkeer van hun zoon, een verzoening tot stand kon
komen.
De moeder bleef de eerste jaren in Groningen, doch zij vertrok in
1767, zonder kind evenwel. Of het al of niet is overleden?
Nasporingen hebben tot heden niets opgeleverd. Daar Etta eenigen
tijd na haar moeders finantieele déconfiture vertrok, is de
veronderstelling zeker niet gewaagd, haar reis naar Amsterdam
daarmee in verband te brengen. Etta's vader had den papiermolen in
alle opzichten in goede conditie gebracht, ook wat de woningen
der werklieden betreft, toen onder Willem IV een ernstige crisis
uitbrak, gepaard met misgewas, dijkbreuk, paalworm,
overstroomingen, armoede. Ondanks die ellende had Aelders den
molen met 100 werklieden op volle capaciteit gehouden. De eigenaar
ging er natuurlijk op achteruit. Hij zal gehoopt hebben op
restitutie van de Stadsregeering. Hij stierf echter reeds in 1749,
zoodat voor de weduwe de toekomst niet rooskleurig was. Ondanks
alle moeite zijn B. en R. nóch hem, nóch haar eenigszins tegemoet
gekomen. Zij, die ook de Bank van Leening mee had mogen aanhouden,
kon aan haar verplichtingen niet meer voldoen, kwam met het
Stadsbestuur in proces, en werd grasvellig, d.i. falliet
verklaard. Sedert 1762 was Etta bekend dat een erfenis van een oom
in Engeland voor haar in Amsterdam beschikbaar zou zijn. Nu wilde
zij zeker haar moeder niet langer tot last wezen. Zou zij haar
niet hebben willen helpen? Geheel op avon-
tuur uitgaan deed zij zeker niet. Doch bij de betreurenswaardige
behandeling die haar ouders van B. en R. steeds hadden
ondervonden, zal haar ook de lust wel hebben bekropen eens wat
meer van de wereld te zien, en, zoo mogelijk eens in wat ruimeren
kring te gaan dan in het afgelegen Noorden. Bovendien in Amsterdam
had de familie van haar moeder nog oude familierelaties, en Etta
zelf had behoefte aan vrijheid van beweging. Haar besluit zal niet
door haar moeder zijn afgekeurd. Hoe zou zij ook? In Amsterdam
kwam Etta in vriendschappelijke relatie met Mr. Jan Munniks, jong
advokaat, en broer van een bekenden Groningschen professor. Hij
was haar echter een slechte mentor; hij heeft meer dan eens haar
weg gekruist, en steeds was hij haar booze geest. Als er onderzoek
naar de erfenis is gedaan, had dit zeker nog niet veel opgeleverd
toen hij, 13 April 1768 door de Staten Generaal tot Consul te
Messina benoemd, haar overreedde met hem mee te gaan. Zij
vertoefden korten tijd te Parijs, doch ongelukkig, beter gezegd:
gelukkig, werd zij op reis ziek. Munniks wachtte haar herstel niet
af, maar ging zonder haar naar Sicilië om zijn consulaat te
aanvaarden. Na de doorgestane ziekte lachte het Etta niet toe de
reis naar Italië verder alleen voort te zetten. Zij besloot,
zonder middelen van bestaan evenwel, naar Parijs terug te keeren.
De levenslustige 25 a 26-jarige zal een verblijf aldaar om de
ongedwongen wijze van leven, wel
hebben toegelachen. Parijs, eertijds met Versailles de residentie
van den Roi Soleil, was ook voor haar ongetwijfeld: la Ville
Lumiere! Opmerkelijk en verrassend is de afspiegeling, die Etta's
leven vond in het wel en wee van haar nieuw vaderland en vooral
van Parijs. Lodewijk XV, eertijds geheeten: „le roi bien aimé",
was reeds lang, vóór haar komst te Parijs, door het volk gehaat,
en om zijn verkwistend leven, en om het hooge aanzien van zijn
geminachte maitres, Dubarry.
In dien wuften tijd had Etta Palm eenige jaren van enkel weelde en
zorgeloosheid. Wie dacht aan den dag van morgen? Wie aan het
praatje dat er dure tijden op komst waren? Zóó had zij Parijs met
Munniks leeren kennen, zóó vond zij de stad terug. En de jonge
vrouw genoot van de levensvreugde, die echter bij velen aan
lichtzinnigheid grensde. Haar jeugd, gratie, geest en bevalligheid
maakten het, bij de genoten opvoeding, haar niet moeielijk, na
korten tijd van bescheiden en rustig leven, toegang tot Fransche
kringen te krijgen. Introductie verwierf zij zich vooral door
eenige daar verblijf houdende Hollanders. Reeds lang voor de
groote Patriottenvlucht in 1787, kwamen hier vele welvarende
landgenooten, meerendeels aristocraten van die Partij. Zij zocht
en sloot zich aan bij de minder talrijke Prinsgezinden, en kwam
zoo ook in aanraking met Fransche militairen. Het werd zelfs :
Veni, vidi, vici. Reeds na een half jaar toch
wist zij zich vrij zeker van een goed bestaan. Voor een vrouw
klinkt het echter vreemd, dat de bronnen daarvan bestonden in
kruit en salpeter! In welk verband met die krijgsmiddelen zij
daardoor 10.000 livres, d. i. ongeveer 6000 gulden, voor dien
tijd natuurlijk een enorme som, aan inkomen kreeg? Aankoop van
winstaandeelen op militaire leveringen aan het Rijk zou dit wel
kunnen verklaren. Die winsten waren dikwijls buitengewoon hoog
(1). Zij maakte een dankbaar gebruik van het haar toevloeiende. In
dien eersten tijd te Parijs noemde zij zich naar den familienaam
van haar moeder: Mad. E. L. J. de Sitter; veuve de Mr. Palm, baron
d'Aelders. Zoo werd zij geregeld: barones genoemd (2). De naam
Aelders werd tot Dalder, zelfs tot d'Oldus, verhaspeld.
Waarom zij voor barones wilde doorgaan?
In haar meisjesjaren hoopte zij reeds een vrouw van aanzien te
worden. nu kon zij in elk geval den schijn aannemen; een ander
moest - en dit ging natuurlijk niet gemakkelijk - maar bewijzen
dat zij geen barones, haar overleden man n.b. geen baron Aelders,
was geweest. Van 1778 tot '81 leefde mevr. Palm op zeer royalen
voet, in een hótel: rue Villédo, No. 30, Paroisse (d.i. Parochie)
St. Roch. Uit dien tijd zijn er nota's bewaard, o.a. van meubel-
en rij-
tuigmakers, van een vergulder a 916, van een spiegelmaker zelfs a
3286 1ivres, dus ongeveer: 550 en 1970 gld.
Door allen, Hollanders en Franschen, waarvan ook eenigen Holland
kenden, werden haar gevatheid, haar gemakkelijke omgang opgemerkt
en gewaardeerd. Dit maakte haar gezelschap gezocht. Niet alleen
om haar optreden, ook om haar uiterlijk, trok zij de aandacht. „La
belle Hollandaise, qui jouissait d'une grande réputation de beauté
(remarquable par la taille avantageuse) dont elle sut maintenir le
souvenir pendant nombre d'années," etc (1). Zij ontving in haar
salon jongelui van beiderlei kunne. Ondanks de jeugd der
bezoekers, brachten de tijdsomstandigheden mee dat ook ernstige
onderwerpen ter sprake werden gebracht. Nu eens gaven aanleiding
de werken van Rousseau: Emile of le Contrat Social - waarin de
werkende arme veel hooger werd gesteld dan de luie rijke - dan
eens die van den luchtigen Beaumarchais, die in zijn: Le mariage
de Figaro, zijn spotlust aan 't adres van den adel bot vierde,
speciaal in den barbierswinkel, waar een jonker wordt
gecomplimenteerd omdat hij zich wel de moeite had willen
getroosten geboren te worden, enz. Dit stuk werd, van 1784 af,
honderdmaal opgevoerd.
De gastvrouw nam levendig deel aan die discussies en deed er zelf
ook haar voordeel mee. Toen zij ongeveer 10 jaar in Frankrijk had
gewoond, kwam zij in 1778 in aanraking met den Minister Maurepas.
De kennismaking had ten gevolge dat zij met een opdracht naar
Amsterdam werd gezonden, om rapport uit te brengen over de
meeningen der Hollanders ten opzichte van den oorlog tusschen
Engeland en Amerika. Zal, bij haar eigen vrijheidszin, deze
opdracht haar zeer hebben toegelachen, het Fransche volk was die
worsteling tusschen het trotsche Albion en zijn eerste en
grootste, maar ook democratische kolonie, zeer sympathiek. De
strijd, die in Frankrijk nog slechts met de pen werd gevoerd, vond
belichaming in den oorlog van de Engelsche onderdrukkers en de
vrijheidlievende Amerikaansche Republikeinen. -- Men mag deze
zending zeker als geslaagd beschouwen, mevr. Palm werd althans
later om haar diplomatieke talenten en talenkennis, een geregelde,
gesalarieerde correspondentie opgedragen van Parijs met Holland,
door Raadpensionaris Van de Spiegel, en daarna van den Haag en
Amsterdam met Parijs door den Franschen Minister Lebrun.
Haar inkomen, uit revenuën van kruit en sal-peter, zal ongeveer
1781 of '82 wel belangrijk verminderd, zoo niet geheel zijn
opgehouden. Dit is althans zeker dat zij, misschien geplaagd door
hooge nota's, maar ook door de onrustige
en dure tijden, genoodzaakt was, zich meer bescheiden te
vestigen. Zij woonde later: No. 348, rue Favart, Section de
Pelletier. Mevr. Palm, eertijds zoo zorgeloos, zag de
noodzakelijkheid in aan haar middelen van bestaan de volle
aandacht te schenken. De ernst van het leven kwam tot haar: zij
vond haar evenwel gereed! De genoegelijke, onbezorgde jaren hadden
opgehouden. Gefeteerd was zij van 1768-'80 wel. - Gaven van hoofd
en hart waren haar echter mede ruimschoots door de natuur
geschonken. Van nu af aan werden haar intellect en nobele zin meer
algemeen geroemd, zooals tevoren in kleiner kring haar vrouwelijke
aanvalligheid. De omgang met intellectueelen, de studie der werken
van mannen, vooraanstaand in de beweging voor de vrijheid van den
mensch, hadden haar reeds lang meer geïnteresseerd dan
persoonlijke veroveringen, die haar trouwens in haar jeugd alleen
rijker aan bittere levenservaringen hadden gemaakt. Zij was
intusschen wel gevoelig voor de vriendschap van de andere sekse,
mits zij die kon teruggeven, zooals zij ze ontving.
Doch vrij wilde zij blijven, daar zij door het volle leven, en
vooral door de sociale bewustwording machtig werd aangegrepen.
Vele en velerlei gedachten werden toen op dat gebied verkondigd.
Langzamerhand werd het onrustig: de toestand verergerde doordat
men het déficit in de Staatskas, nóch met behulp van
Necker, nóch met die van Calonne kon bestrijden. De Abbé de Mably
had reeds in zijn: „Des droits et des devoirs du citoyen" in 1758
op de samenroeping van Etats Généraux aangedrongen. 't Waren deze
die men ten spoedigste verlangde.
Terwijl nu plotseling de figuur van Honoré Riquetti, graaf van
Mirabeau, naar voren trad, die door zijn heftige, tumultueuze
toespraken, de aandacht van binnen- en buitenland op zijn persoon
deden vestigen, begon men in Holland meer en meer op de Fransche
beroeringen het oog te houden.
Tegenover de kleiner wordende partij van den Stadhouder, die,
behalve uit leger en vloot, ambtenaren, een kleine groep
conservatieven en een steeds meer slinkende partij van
Oranjeklanten bestond, had men de groote partij der democratische,
maar ook der aristocratische patriotten, waartoe vele regenten
behoorden. De beide schakeeringen hadden genoeg van een stadhouder
onder voogdij van den Hertog van Brunswijk. Men duldde niet langer
de slappe, maar stugge regeering die men had. Na
Goejanverwellesluis, werd bij den inval der Pruisen tevergeefs
naar Fransche hulp omgezien, en zoo had in 1787 de groote vlucht
der Patriotten plaats, die door Lodewijk XVI en Necker
hoofdzakelijk te St. Omer werden gehuisvest. Vele ontevredenen
onder de rijke, onafhankelijke uitgewekenen, waren geëmigreerd
naar Parijs, met
het doel de gelegenheid te zoeken, desnoods af te wachten, dat
Frankrijks tusschenkomst aan hun wenschen tegemoet zou komen.
Onze omwenteling, die een paar jaar aan de Fransche voorafging,
met tegengestelden afloop echter, bracht Mevr. Palm niet nader tot
de Patriotten; zij bleef Oranje-democraat en de partij van den
stadhouder genegen, ondanks de wijze, waarop deze, met vreemde
hulp, den burgeroorlog had doen eindigen. Dat men in Parijs haar
sympathie voor Oranje niet begreep, lag voor de hand. Hoe kon de
vrijheidlievende de hand reiken aan een verdrukker?
Eindelijk kwamen in 1789 de Etats Généraux te Versailles bijeen.
Ondertusschen hadden in Parijs, in den tuin van het Palais Royal,
geregeld volksbijeenkomsten plaats. „La Verité," was er nogal eens
zoek, maar aan „choc des opinions" ontbrak het niet. Men wilde de
doodzieke maatschappij door eene vervangen, die meer levensgeluk
waarborgde. Daar spraken St. Huruges en vooral de begaafde Camille
Desmoulins, die voor zijn hoorders een cocarde uit een lindenblad
improviseerde. Philosophen waren hier ook aan het woord, kwamen op
tegen het Christendom, dat het verschil tusschen arm en rijk liet
bestaan en berusting en lijdzaamheid predikte. Zij stelden hier
tegenover de Rede, die elk individu evenveel waarde toekende. Men
vernam daar van den fa-
natieken advocaat en publicist Linguet, die op een beruchten
„Lettre de cachet", had gevangen gezeten en schreef: „La Bastille
devoilée". Hij was het die Karl Marx zijn gedachtengang zou
overdragen, en dus de eigenlijke vader was van het Socialisme.1
Ook de uitgeweken Patriotten kwamen hier in 't Palais Royal
luisteren (o.a. meldt Mr. Johan Valckenaer dit van zich zelf). Er
verschenen mannen en vrouwen van allerlei stand, ook Théroigne de
Méricourt, de spoedig daarop zoo bekend geworden strijdster. Wij
kunnen dus wel voor zeker aannemen, dat ook Mevr. Palm, onder 't
lommer der boomen tot het gehoor moet hebben behoord.
't Gold hier toch: den strijd voor de Vrijheid en de Rechten van
den Mensch.
TOEN de Bastille was gevallen, begreep Mevr. Palm, als bij
intuïtie, dat zij in het revolutionaire, door honger en onrust
gekwelde Parijs, vooreerst niet op haar plaats was.
Zij toog naar het nabij gelegen Creil, en daar ontwikkelde zich
bij haar een merkwaardig organiseerend talent. Zij was hier zeker,
van Parijs uit, wel meer geweest. Op kleine schaal kon zij daar in
de sociale toestanden mee trachten enige verbetering aan te
brengen. Creil-Sur-Oise telde een duizendtal inwoners. Er was een
aardewerkfabriek, en bovendien woonden er houthakkers, werkende in
het bosch van Chantilly, landbouwers, en lieden, die werk nóch
bezit hadden. De woningen van hen allen werden geflankeerd door de
krijtrotsen die de Oise beheerschten.
De Creilers hadden tot eersten burgermagistraat, tot eersten
Republikeinschen maire, gekozen hun pastoor: Triboulet. Op den
verjaardag van den val der Bastille vroegen zij hem verlof hun eed
van trouw aan de Republiek, in
zijn handen te mogen afleggen. Dit geschiedde s voormiddags 9 uur
vóór de kerk, 14 Juli 1790, denzelfden dag waarop te Parijs het
groote verbroederingsfeest op het Champ-de-Mars plaats had, het
feest waarin men de ideeën van Jean lacques Rousseau, met behulp
van den schilder David, aanschouwelijk heeft trachten voor te
stellen.
Mevr. Palm sloot zich bij de vrouwen van Creil aan, om mede de
zorg op zich te nemen voor het onderwijs, voor
voedselverschaffing, voor onderzoek naar- en het verstrekken van
hulp aan de armen.
Doch zij deed nog meer. Zij gaf zich ook op voor de beweging van
de vrouwen van Vic- en Bigorre (Hautes Pyrenées), om een legioen
amazonen te voet te vormen. Dit plaatsje zelf leverde slechts een
kleine 200 leden, die het vaderland op alle wijzen wilden dienen,
ook zelfs als reserve van de Nationale Garde. De voorstellen van
het vrouwenlegioen vonden echter in de Assemblée Nationale van
Nov. 1790 geen steun. Dit ontmoedigde mevr. Palm en haar
medeburgeressen niet. Als gedelegeerde van Creil trok zij er mede
op uit om op verschillende plaatsen dergelijke clubs te vestigen.
Zij wist successen te boeken te Caën in Calvados, en Bordeaux in
de Gironde. Ook gaven zich vrouwen uit andere plaatsen op. De pers
dreef zoodanig den spot met dergelijke plannen te Annay, dat het
daar niet tot een oprichting kwam.
Doch dagelijks groeide bij mannen en vrouwen het getuigen voor de
nieuwe gedachte, voor de meer en meer veroverde vrijheid, aan. De
eene plaats wilde zich in vaderlandsliefde onderscheiden boven de
andere.1
Mevr. Palm sloot zich aan bij den Cercle Social, die vergaderde in
het Palais Royal, en in Oct. '90 was gesticht door den Abbé Claude
Fauchet, die bij de bestorming der Bastille vooraan was geweest,
zoodat drie kogels zijn soutane hadden doorboord. Hij was een man
van beteekenis : „Prédicateur ordinaire du Roi, Vicaire général
de Bourges, Abbé commanditaire de Montfort." Hij sprak half in
kerkelijken zin, half in die der Vrijmetselarij, over den heiligen
broederband, over een beter bestaan op aarde, over de vereischte
menschenrechten, enz., welke onderwerpen met zachte, maar
gevoelvolle en overtuigende stem werden voorgedragen. De vrouw,
die vóór de Revolutie geen deel had aan het politiek sociaal
leven, werd door Fouchet ook tot de club toegelaten. Tengevolge
daarvan trad mevr. Palm reeds in Nov. 1790 hier op. Zij werd
tevens lid van de Confédération of Société des Amis de la Vérité,
die met den Cercle Social verband hield. Zij vergaderde ook met de
leden van de Société fraternelle entre les deux sexes, in een
gebouw naast dat der Jacobijnen, waar zij dikwijls Théroigne de
Méricourt aan-
trof. Onder de Amis de la Vérité behoorde zij mee tot de
spreeksters.
Uit sympathie met haar persoon en haar streven werden haar
onderscheidingen verleend die een voorloopige erkenning inhielden
van haar prijzenswaardig werk.
Op het feest van het Champ-de-Mars waren aan vrouwen, die zich
tijdens het eerste jaar der Revolutie hadden onderscheiden,
bronzen medailles uitgereikt.
Mevr. Palm zal, als vreemdelinge, daarop geen recht hebben gehad.
Den inwoners van Creil was dit niet naar den zin; zij wisten ook
voor haar een dergelijke medaille te verwerven, die haar wel een
half jaar later werd uitgereikt, maar toch geheel dezelfde was als
die welke op 14 Juli 1790 was geschonken. Er behoorde bij een
driekleurig lint (rood, wit, blauw), waaraan het eereteeken werd
bevestigd dat de spreekster bij lezingen voor de borst had te
dragen. Behalve die onderscheiding werd haar de eereplaats in de
Amazonen-compagnie van Creil verleend en een fraaie evenzoo
driekleurige cocarde, alles uitgedeeld in een bijzondere zitting,
van de Assemblée des Amis de la Vérité. In die dagen, toen men
aan pathos gewend was, viel het minder op: nu zou echter haar
antwoord een komisch effekt hebben gemaakt. Zij zei toch
woordelijk dat de medaille voor haar de eeredegen op haar graf zou
zijn. Dit herinnert, volgens Paul Bordeaux, aan een gezegde van
Jo-
seph Prudhomme, die onder de regeering van Louis Philippe, de
woorden sprak: „deze eeresabel is de mooiste dag van mijn leven!"
Speelt ons ook bij het verleenen van die onderscheidingen een
glimlach op de lippen, toen hadden ze groote beteekenis. De
vrouwen die het werkzaamst waren geweest om doorde Révolutie een
democratischen staat te helpen stichten, hadden daarbij grooten
moed getoond. Doch nu herkreeg mevr. Palm haar plaats in Parijs,
en werd door haar eerzucht en actieve natuur, het kleine Creil
haar hinderlijk. De band met het Amazonencorps werd losser,
bovendien waren haar strijdmiddelen de pen en het woord.
Het was vooral het vrijheid-, maar ook het orde-lievende intellect
dat den stoot aan de Revolutie had gegeven, en daar wilde zij mee
samenwerken. Zij had intusschen te Bordeaux een burgerkroon in
ontvangst te nemen, terwijl in Caen haar het eereburgerschap werd
verleend, onderscheidingen die ze nog had te danken aan de
bemoeiïngen en de propaganda voor de Amazonen-beweging.
Zij liet niet na steeds te wijzen op de verplichtingen van haar
sekse. Voor haar was de vrouw van Phocion, het model van wijsheid,
van zedigheid, van eenvoud, van zedelijke en burgerdeugden? Deze
vrouw, zei ze meer dan eens, had zij zich tot voorbeeld gekozen.
Als Hollandsche gevoelde zij niet veel voor het
militante streven van Théroigne de Méricourt. Zij trad echter
volstrekt niet tegen de, met kleine pieken gewapende,
concitoyennes op, maar rekende, met haar intellect, langs anderen
weg, meer resultaat te kunnen verkrijgen in den strijd voor
sociale verbeteringen, van het volk in het algemeen, maar van de
vrouw wel in het bijzonder. Zij was volbloed democrate, ondanks
haar zelfpromotie tot barones. Dat zij desondanks het
stadhouderlijk bestuur wel gezind was, wist men in Parijs. Zij
meende dat de macht, den Prins geschonken, het volk niet
verhinderde, en onder Willem IV ook niet verhinderd had, met
kracht meer invloed op het bestuur te eischen.
De Franschen begrepen echter van de geëmigreerde Patriotten, dat
men in Holland van dat bewind genoeg had, zij zouden dus alle
partijen liever steunen dan die van den impopulairen Prins. Doch
zij, en dit blijkt uit haar brieven, hoopte de vroegere
democratische Prinsgezinden, door haar strijd voor de nog steeds
uitge-stelde hervormingen, weer naar hem te kunnen doen overgaan.
Zij verfoeide de aristocratische patriotten, van wie Marat zei dat
zij honderdmaal erger waren dan de Stadhouder zelf. Mevr. Palm
werd eensdeels geleid door haar eerzucht om met al haar gaven te
schitteren, vandaar haar optreden in het publiek, in haar strijd
voor de rechten der vrouw, anderdeels door den wrevel over haar
huwelijk, die haar de brouille met haar
familie en daarmee den haat tegen de patriotsche regentenpartij
had gebracht. Vóór den uittocht van de Patriotten, maar vooral
daarna, was het voor het Hof van het meeste belang geregeld op de
hoogte te worden gehouden van alles wat in Frankrijk voorviel. De
Raadpensionaris Van de Spiegel had het geluk zich in Parijs van
Lampsins, en later van Mr. Gerard Bramsen te kunnen verzekeren.
De eerste vestigde bovendien zijn aandacht op mevr. Palm. Zoo kon
zij en deelnemen aan de gebeurtenissen te Parijs, en gelegenheid
krijgen over haar politieke ideeën voor Holland te schrijven, en
zich een geregeld inkomen verzekeren. Zij ontving 1200 livres,
ongeveer 720 gld., later enige malen 's jaars 600, en bovendien
kreeg ze nogal eens een gratificatie. Mevr. Palm, die op haar
eerste brieven zeer complimenteuse antwoorden van Van de Spiegel
ontving - ongelukkig heeft hij ze alle verbrand had spoedig over
de toenemende onrust bericht te zenden.
Mevr. Palm, die zich in den Cercle Social al eens had doen hooren,
en in Creil zooveel succes had gehad, vond intusschen spoedig
bewaarheid het spreekwoord: „die aan den weg timmert, heeft veel
berechts!" Door haar ijveren, en niet zonder succes, wekte zij de
jaloezie van andere vrouwen op. De royalistische pers streed
daarbij heftig tegen de republikeinsche en verspreidde leugen en
laster over de op den voorgrond
tredende mannen en vrouwen der tegenpartij. Mevr. Palm kreeg bovendien een persoonlijken vijand in den journalist Cérisier. Fel, hartstochtelijk bekampten zij elkaar. In de Gazette universelle tome 2, 19 juillet 1791 (1) schrijft deze: ....„Het Hof van den Haag geeft zich zichtbaar moeite om een revolutie te voorkomen. Het uitbreken daarvan zou zijne heerschappij onvermijdelijk vernietigen. Engeland ziet in de gevolgen der regeeringloosheid, die Frankrijk op het hevigst zal treffen, een zeker middel om bij den Keizer (van Oostenrijk) te noodzaken Turkije te verlaten, om zich met de Fransche zaken te bemoeien, óf een gelegenheid om zich met haar (Engeland) te vereenigen en partij te trekken van onze uitputting. Het is dus niet zonder reden dat men de missie verdenkt van den jood Ephraïm, en dat hij is gearresteerd (2). Er is een andere agent van de hoven van Pruisen en den Haag: het is een vrouw, bekend in het strijd-perk onder den naam: E t t a P a l m, in haar wereld: barones A e l d e r s, en tot wie, zonder eenigen twijfel, de gezant van Berlijn zich soms vervoegt. Zij is de dochter van een herbergier te Groningen, die sedert lange jaren haar man heeft verlaten en geen andere baronnen kent dan die, welke haar met hun bezoeken ver-
eeren. Men weet dat deze vrouw, en zij verbergt het niet, een
geregelde correspondentie onderhoudt met het Hof van den Haag ;
men weet dat zij geen middelen heeft om van te leven dan de
intrigue; men weet dat zij de democratische vrijheid in Frankrijk
steunt, waar zij vreemd is, en deze voor Holland, haar vaderland,
vtrwerpt. Men weet dat de Vergadering van de Bouche de Fer, die
zij geregeld bijwoont, en waarvan zij de voornaamste personen
inspireert, heeft voorgesteld het koningschap af te schaffen; men
weet dat deze Bouche de Fer de troebelen en rampen der laatste
dagen op haar rekening heeft. Dat men de consekwentie trekke."
Haar verdediging was bij de Courrier t. 26, 21 juillet 1791 in
goede handen. De journalist Carra, maar ook Robe-spierre en
Pétion, maire van Parijs, kenden haar beter, en vonden op haar
gedrag niets aan te merken. De Courrier schrijft: .... „Inderdaad
was het niet edelmoedig het oogenblik aan te grijpen, waarin mevr.
d'Aelders beroofd was van haar vrijheid om haar aan een
particuliere wraakneming over te geven. Maar wat het onrecht
verzwaart is de leugen dat men nooit er aan heeft gedacht deze
dame te arresteeren" (dit geschiedde echter toch, maar ruim een
week later) „en dat het artikel in de Gazette universelle de
geesten zoodanig heeft beroerd, dat wij zelf geloofden dat de
brief, die hier volgt, was geschreven in de gevangenis van de
Abdij, terwijl zij ons in volle vrijheid is aan-
geboden van uit het huis waar deze vreemdelinge verblijf houdt."
De felle haat, dien mevr. Palm tegen haar belager koesterde,
blijkt uit de verdediging, tevens in de Courrier. Zij gevoelde
trouwens welk ongeluk Cérisier over haar zou kunnen brengen, als
zij niet trachtte hem af te maken. „Ik heb bewezen," zegt zij,
„dat de heer Cérisier, in de Cercle Social, een van de auteurs van
de Gazette universelle, beloond werd door den vroegeren
onheilstoker, met een jaargeld van 1000 livres, voor (het leveren
van) de lijst van Hollandsche émigrés, om het gouvernement van de
Hollandsche republiek, mijn Vaderland, te belasteren; ik heb
bewezen dat deze republiek de goede harmonie wenscht te
onderhouden die bestaat tusschen haar en Frankrijk, en dat,
zoolang deze zou duren, de Keizer de troepen niet kon vermeerderen
in de Belgische provinciën en diensvolgens niets ondernemen tegen
Frankrijk.
„lk werd toegejuicht. De heer Cérisier, in verwarring gebracht,
wilde zich, na eenige persoonlijke beleedigingen, uit de zaak
terugtrekken, maar hij ontving de ondubbelzinnige bewijzen van
afkeuring door de Vergadering en werd verplicht de tribune te
verlaten. Ziedaar het motief van den haat!"
„Ik heb het geluk gehad met succes voor te stellen, in dezelfde
sociëteit, een stichting van liefdadigheid, om een middel te
vinden door een
vrijwillige contributie te voorzien in de opvoeding van arme
kinderen. De H.H. drukkers van de Bouche de Fer hebben ons een
lokaal geleend om voorloopig onze bijeenkomsten in te houden.
Ziedaar tot waar mijn invloed gaat op de voornaamste personen van
deze sociëteit. Ik heb nooit er aan gedacht mij een oordeel aan te
matigen over het in stand houden of opheffen van het koningschap,
omdat ik rekende niet voldoende te zijn ingelicht om in zoo'n
belangrijke kwestie een beslissing te nemen. Wat mijn genealogie
betreft, die hij mij toedicht, en waarvan hij zegt dat ik de
waarheid niet opgeef, ik zou op dit oogenblik voor mijn belangen
niet kunnen strijden met een vermogende familie. De dochter van
een herbergier, die hij zegt dat ik ben, bewijst door haar
geregelde correspondentie met de bestuurders van haar Vaderland,
tenminste verstand te bezitten en voor opvoeding vatbaar te zijn
geweest. „Ik zie soms, zegt hij, den gezant van Pruisen. De heer
Cérisier kan niet ontkennen dat deze gezant zich niet met
intriganten ophoudt. Ik voor mij bepaal mijne intrigues tot het
bewaren en het voortzetten van een ongerept gedrag, wegens de
achting mij betoond, en de vriendschap mij bewezen door eenige
rechtschapen vaderlanders en achtenswaardige vrouwen. Mijn pen en
mijne handelingen zijn en zullen altijd zijn ten dienste van de
misdeelden, en de tranen van een enkelen ongelukkige, die ik het
voorrecht had te drogen,
stellen mij ruim schadeloos tegenover het uitfluiten door den
laster.’ Het was in die heftige tournooien veelal reeds: er op of
er onder! Die den strijd verloor, kon dikwijls een aanklacht
tegemoet zien en daarmee zou het de vraag zijn of men het leven er
afbracht. Mevr. Palm blijkt wel in het strijdperk geharnast te
zijn geweest maar ook te hebben gestreden met open vizier, wat
haar aan sympathie heeft doen winnen. Het kwam niettemin toch tot
arrestatie. Zij werd met den jood Ephraïm Itzig op 29 Juli 1791
gevangen genomen. Louise Robert beschuldigde haar van Pruisisch
agent te zijn. Zou zij niet in verbinding staan met de vrouw van
stadhouder Willem V, met Prinses Wilhelmina van Pruisen, zuster
van den Koning Frederik Willem II? Kon zij niet de Republikeinsche
spelen, schijnbaar het koningschap vijandig, maar in werkelijkheid
trachten het te redden met vreemde hulp? Waarom was zij op de hand
van den stadhouder, als het niet was om in Berlijn diens zwagers
bemiddeling voor het Fransche Hof in te roepen? Zou zij niet een
volleerde huichelaarster zijn ten opzichte van haar
Republikeinsche gevoelens? Was men zelfs met den grooten Mirabeau,
een half jaar geleden gestorven, wel geheel in't reine gekomen
betreffende zijn eigenlijke gezindheid? En waarvoor zou een
vreemdelinge zich in die mate voor de Fransche aangelegenheden
interesseeren, zóó
dat zij zich geheel op den voorgrond plaatste, als niet een
andere drijfveer haar daden beheerschte?
Reeds eerder was zij van hetzelfde beschuldigd. Hoe zij den
stadhouder, die algemeen voor een onderdrukker werd uitgekreten,
terwijl zij steeds over vrijheid sprak, de hand boven 't hoofd kon
houden, vond men onbegrijpelijk „Il y a surtout", zegt de
Montmorin tot Mirabeau (1), „une Mme. d'Oldus, Hollandaise,
intrigante, vendue a la princesse d'Orange et a la Prusse, qui la
travaille assidument et lui donne de prétendues nouvelles. Je la
croix également d'intelligence avec les Manou, Lameth, etc."
Vreemd was die beschuldiging zeker niet. Van haar gevangenneming
en die van Ephraïm vermelden de: „Nouvelles extraordinaires de
divers endroits," of wel :„La Gazette de Leyde (2), 1791, 29 Juli
No. LX, dat er in die dagen meer suspekte vreemdelingen in Parijs
werden aangetroffen. Van haar zegt het blad: „il est beau-coup
question entre autres d'une Avonturiere, soi-disant Baronne, mais
née Bourgeoise de Groningue, qu'on prétend avoir eu de grandes
correspondances et avoir été en relation, soit directement, ou par
intermediaire, avec le Juif Ephraïm. Celui-ci qui disposait
journellement
d'un Argent tres-considérable, avait su se faire recevoir Membre
du Club des Jacobins.... La pretendue Baronne Groningoise
assistait de meme régulierement aux Séances du Cercle Social ou
Bouche de Fer et en dirigeait le committé secret, ou elle avait
proposé l'abolution de la Royauté".
In het volgend nommer LXI, mardi 2 août 91, vindt men:
„Le meme jour et les deux jours suivants, il a été procédé par un
commissaire de Police, en la présence de quatre Membres des
Committés, nommés a cet effet, a la reconnaisse des scellés et la
vérification exacte des Papiers qu'ils renfermaient, sans y
comprendre néanmoins les Pieces relatives a la correspondance du
Sr Ephraïm avec Sa Majesté Ie Roi de Prusse, dont il est
Conseiller Privé", (men had Ephraïm te laag, de barones te hoog
getaxeerd) „lesquel-les étaient confermées dans un Portefeuille
particulier et lui été rendues dans son entier." Hem werd de
vrijheid teruggegeven; tegelijk kwam ook zij weer vrij. Omtrent
haar ontslag geeft het blad een overdruk van de: „Déclarátion
justificative" van 13 Juli 1791.
„On a également reláché, apres trois jours de détention, la
soi-disant Baronne d'Aelders, connue au Cercle Social sous le nom
de Etta Palm, sur le compte de laquelle on n'a rien trouvé, qui
s'opposát a ce qu'elle fut également remise en liberté (c'est la
méme Bourgeoise de Gro-
ningue, dont il a été parlé dans notre dernier supplément)".
Verband tusschen Ephraïm en Mevr. Palm bleek ook niet te bestaan.
De huiszoeking compromitteerde haar evenmin.
Daarvan zegt T. G. (Temps 11 Mai 1910) dat in haar zitkamer een
portret van een officier, en een groote divan was gevonden. In
haar slaapkamer hingen 4 spiegels, een aan 't voeteneind van haar
bed. T. G. spot daarmee als niet passende bij een zoo
vooruitstrevende vrouw, maar hij schijnt niet te weten, dat zij
vroeger beter had gewoond en die spiegels dus allicht een plaats
moest geven. Doch als zelfs in die dagen haar vrouwelijke
behaagzucht haar niet had verlaten, zou hoogstens haar coquetterie
daaruit kunnen blijken. Barones was zij echter niet meer, doch
haar politieke vrienden waren de meening reeds lang toegedaan,
dat haar strijd, speciaal die voor de Rechten der vrouw, te diep
en te echt was, om slechts middel, geen doel te zijn. En waarvoor
zou zij haar positie in Parijs nog gaan bemoeilijken nu zij in
haar correspondentie een bestaan vond? Zij rekende dan ook weer
volkomen vrij te zijn, doch daar zij in nauwe betrekking stond met
de regeering van haar vaderland, moest men haar blijven nagaan.
Wantrouwen (en wie verttouwde men eigenlijk nog?) was gewekt, zij
was toch niet waarvoor zij zich had uitgegeven. In de straten van
Parijs, zooals de schoone, krijgshaftige Luxemburgsche Thé-
roigne de Méricourt (eigenlijk Anne Terwagne), Olympe de Gouges
en Rose Lacombe wel deden, trad Mevr. Palm niet op. Ook schreef
zij geen heftige pamfletten, zooals b.v. Olympe na de mislukte
vlucht van den Koning: „Sera-t-il roi? Ne le sera-t-il pas (1)?
Intusschen was, door mevr. Palm's in hechtenisneming, Van de
Spiegel de schrik om het hart geslagen. Niet alleen vroeg hij den
gezant Brantsen, hoe het mogelijk was dat de Pruisische Minister
Goltz, te Parijs in een Fransch blad den leugen had doen plaatsen
dat mevr. Palm in direkte verbinding stond met de zuster van zijn
Souverein, maar hij berichtte hem ook dat hij, Van de Spiegel, dit
ten stelligste kon tegenspreken, terwijl hij zich, na haar
ontslag, in zijn angst, ook richtte tot haar zelf, en schreef:
„Madame, modérez un peu votre zéle pour ce que vous appelez la
cause du peuple : vous faites quelquefois que vos amis tremblent
pour vous!" Mevr. Palm heeft natuurlijk wel begrepen dat
briefwisseling met de Prinses van Oranje haar levensgevaarlijk zou
zijn. De bedachtzaamheid verloor zij nooit uit het oog. Zij bleef
nog een jaar in Parijs, tot eind Sep-tember 1792, tot na den val
van het koningschap dus, dat feitelijk had opgehouden te bestaan
op den l0den Augustus 1792, den dag toen de Tuilerieën door het
volk waren bestormd en Lodewijk XVI met zijn gezin een toevlucht
had
gezocht bij de wetgevende vergadering, om vervolgens te worden
opgesloten in den Temple. Nu men eenmaal wist dat mevr. Palm geen
barones, doch een gewone burgervrouw, ja misschien een
herbergiersdochter was, begon men zich ook met haar intiem leven
bezig te houden. Zij, die zoo ijverde voor het arme kind, voor de
Rechten der Vrouw, wie was zij zelf? Het praatje ging dat niet
Théroigne de Méricourt, maar zij de maitres was van Basire, een
afgevaardigde, die niet in alle opzichten werd vertrouwd. De
gedelegeerde van het Amazonencorps van Creil bemerkte al te goed,
dat zij haar prestige had verloren.
Doch was zij dan geen barones, zij was zeker niet de vriendin van
Basire. Niet om haar leeftijd van 49 jaar, maar omdat de bedoelde
vriend beslist als anti-féminist optrad. Zou nu mevr. Palm,
terwijl haar al zooveel wantrouwen omzweefde, er nog een
levensgevaarlijke proef bij genomen hebben, door met een fellen
politieken tegenstander op intiemen voet te gaan leven?
Toen de leugen het zoover had gebracht, werd aan mevr. Palm op
haar verzoek, om haar kennis van vreemde talen, door den Minister
van Buitenlandsche zaken, Lebrun, een plaats bij de geheime
diplomatie aangeboden, en opgedragen te onderzoeken, wat Frankrijk
had te hopen en te vreezen van haar vaderland, en aan het Hof
aldaar te vragen of men een gezant van de
Fransche Republiek in den Haag zou willen ontvangen. Tevens werd
zij tot haar gesalarieerde (300 livres per maand) correspondente
in Holland benoemd. 't Is derhalve zeker dat Lebrun een goeden
indruk van haar had ontvangen. Zij had haar vijanden, maar talrijk
waren ook hare vrienden. Michelet noemt in de Histoire de la
Révolution françise haar: „une Hollandaise de bon coeur et de
noble esprit." Toen ze later in Holland was, verklaarde Mr. W. F.
Roël, pensionaris van Amsterdam, die het overigens niet kon
plaatsen dat de Fransche revolutionaire prinsgezind was, dat zij
toch was „een beminnelijke en aangename vrouw."
Nu had zij als 't ware een vrijgeleide en zoo kwam zij in October
1792 in Holland aan. Zij was gelukkiger dan het echtpaar Capet.
Zij bleef voor de guillotine bewaard, terwijl, wanneer zij in
Parijs was gebleven, het zeker de groote vraag zou zijn geweest,
of men voor haar, als vreemdelinge, over wie in den laatsten tijd
minder goede geruchten waren gegaan, bij een nieuwe,
waarschijnlijk weer ongegronde beschuldiging, nog eenige égards
zou hebben gehad. De misere der Révolutie was haar zeker niet
voorbijgegaan, die had zij in den laatsten tijd steeds wel voor
oogen gehad. Doch zooals in den aanvang het enthousiasme haar had
gepakt, zoo zal zij ook aan de opwinding niet zijn ontkomen. Zij
had zich aangesloten bij de Jacobijnen. Met die clubgenooten heeft
ook haar de krijgs-
muziek der Marseillaise in de ooren geklonken; evenzoo
zal zang en dans der Carmagnole, met het: „Ça ira! Paix
aux chaumieres, Guerre aux châtaux!" haar hebben meegesleept. En
zou zij ook niet getooid met de Phrygische muts, evenals later
onze over- of oudover-grootmoeders (in 1795, bij de vestiging der
Bataafsche republiek), de: Ronde patriotique, met haar
Amazonen, om den vrijheidsboom hebben gedanst? Doch: „ils
(étaient) passés ces jours de fete!" Men leefde veelbewogen - en -
snel!
Was het in 1790, tijdens het Verbroederings-feest op het
Champ-de-Mars, voor den koning nog: Hosanna! nu klonk de kreet:
Kruist Hem! En spoedig daarna had men: ni foi! ni roi! ni
loi! De terechtstelling in Dec. 1792, viel voor: drie maanden
nadat mevr. Palm Parijs had verlaten. Een ooggetuige, de Engelsche
féministe: Mary Wollstonecraft, vertelt op gevoelige wijze en op
treffenden toon van zijn laatsten rid, naar de rechtbank der
conventie, voor het hooren van zijn vonnis, in een huurkoets
rijdende, steeds onder tromgeroffel door de angstig stille
straten. Mevr. Palm heeft de ellende, de benauwenis van het
schrikbewind, de Terreur die heel Europa van ontsteltenis deed
beven, gelukkig niet dan uit berichten en geruchten vernomen. Met
ontzetting moet het haar later hebben vervuld dat velen van haar
politieke vrienden den weg van den gewelddadigen dood zijn
opgegaan. Wij noemen slechts den Abbé: Claude Fauchet,
stichter van de Cercle Social, Carra, den journalist, en
afvallige van het Jacobinisme, Lebrun en Robespierre, die allen
werden geguillotineerd. Bij de vervolging der Girondijnen, werd,
nadat hij een halfjaar gevangen had gezeten, Lebrun ten slotte nog
het slachtoffer van den valbijl. Geen van allen waren aanhangers
van het ancien régime, zij wedijverden juist in hun streven het
volk volle vrijheid te brengen. Ook de haar zoo sympathieke
Markies de Condorcet, die bij Parijs rondzwierf, werd opgejaagd en
suspect bevonden, vooral nadat men een Horatius in zijn zakken had
gevonden. Hij werd in een ellendig hok van een gevangenis
geworpen, waar men hem den volgenden dag dood vond. Dat was het
einde van den, om kunde en menschenmin, zoo gevierden man.
Claviere maakte in de cel een einde aan zijn leven; haar vriend
Pétion, eertijds maire van Parijs, werd in een korenveld, door
honden verscheurd, gevonden.
Het einde van haar medestrijdster Théroigne de Méricourt, was
uiterst droevig. Toen een groep van haar seksegenooten het op haar
had voorzien, en haar wilde dooden, viel zij ten prooi aan een
hevige ontroering, tengevolge waarvan zij levenslang krankzinnig
geworden, eerst op hoogen leeftijd stierf.
Olympe de Gonges die zei: „De Vrouw moest het recht hebben de
tribune te bestijgen -, omdat zij het ook heeft voor het schavot!"
had de
laatste woorden aan zichzelf geprofeteerd: zij stierf door de
guillotine.1
Van haar is stellig het antwoord op de vraag waarom zij zich met
politiek bemoeide: omdat ook een vrouw wel wilde weten waarom zij
werd geguillotineerd.
Zeer weinigen van mevr. Palm's vrienden in Frankrijk stierven hun
natuurlijken dood. Wat de Terreur voor haar, die deze zelf niet
had meegemaakt, ondanks dat heeft beteekend, behoeft waarlijk
niet nader meer te worden toegelicht.
MEVR. PALM had een moeilijke en langdurige reis naar Holland. 3
November 1792 maakte zij haar opwachting bij Van de Spiegel. De
Raadpensionaris ontving haar met de meeste onder-scheiding,
ondanks dat hij volstrekt niet ingenomen was met haar boodschap.
Wat te beginnen met een afgezant van de nieuwe Fransche regeering?
En dan te ervaren dat deze juist de vrouw moest zijn wier hulp hij
eerst blijde had ingeroepen, om later te ervaren dat hij te vroeg
had gejuicht. Een Republiek erkennen, terwijl de Koning gevangen
zat? De missie zou echter door andere omstandigheden niet slagen.
In het voorjaar van 1793 verklaarde de Fransche republiek den
oorlog aan den Stadhouder Willem V. Tegelijk daarmee deed
Dumouriez een inval in Staats-Brabant. En hoewel nu het
Hollandsche gouvernement mevr. Palm liever weer naar Parijs had
zien vertrekken, werd dit door de Fransche agenten tegengehouden.
Zij zal ook wel den moed hebben gemist, terug te gaan. Wat gaf het
boven~
dien, Lebrun verslag te brengen van de mislukte zending, waar hij
alles van wist? Onderzoek doen naar haar bezit zou meer beteekenis
hebben gehad. Zij zou spoedig in Holland ervaren dat: „qu'a cause
de la funeste guerre elle ne pouvait tirer de ses biens en France"
(1).
De woorden uit dezen brief waren van 1794, een jaar waarin zij wel
de meeste ellende en armoede heeft ondervonden. Byouterieën had
zij te gelde gemaakt en door borduren van tapisseriewerk leefde
zij letterlijk van handenarbeid. Zij woonde uiterst bescheiden in
den Haag bij een weduwe Kool, tegenover den rechter Griffiaan, in
de Boekhorststraat. Doch Van de Spiegel had haar liever niet
langer in de Hofstad, en zoo trok zij, Febr. of Mrt. 1794 naar
Amsterdam. Daar meldde zij zich bij een familie, die een
gouvernante vroeg. Dat mislukte, daar, toen men naar haar
verwanten vroeg en van deze vernam dat zij een Pruisisch agent zou
zijn, men haar niet noodig had. Een jaargeld van f 135 van de
Groningsche familie was haar eenig inkomen. Ten einde raad wendde
zij zich nu in haar nood tot den Prins, die den Raadpensionaris
overreedde, haar, als afrekening voor de diensten in Frankrijk aan
de Republiek bewezen, nog 600 gulden te doen toekomen. Wat in 1793
Dumouriez tevergeefs had beproefd, gelukte in 1795 aan Pichegru,
die het
Fransche leger der Sansculotten over de bevroren rivieren in 't
hart van het land geleidde. Willem V vluchtte naar Engeland, de
Bataafsche Republiek werd uitgeroepen, en de uitgeweken, meest
arme en verarmde patriotten keerden, door de Fransche troepen
daartoe in staat gesteld, naar hun vaderland terug. Op last van de
nieuwe regeering werden niet alleen Bentinck van Rhoon en Van de
Spiegel, maar werd ook Mevr. Palm gevangen genomen (1). Alle drie,
eerst opgesloten in de kasteleinij van het hof (2), bracht men
daarna met een jacht naar het kasteel te Woerden (3).
In dien tijd van gezamenlijke gevangenschap nam Van de Spiegel
niet de minste notitie van Mevr. Palm, terwijl hij wel eens
Bentinck sprak. Had hij de zoo sterk prinsgezinde, maar overigens
zoo republikeinsche en vrijheidlievende, niet in zijn val
meegesleept? Nu wist Van de Spiegel al te goed, dat zij een eigen
politiek voorstond, lijnrecht tegenover de zijne, maar ook dat
zij soms de feiten kleurde naar eigen inzicht, als zij er een
doel mee had, zoodat hare inlichtingen niet altijd even
betrouwbaar geacht konden worden. De ware reden van zijn
handelwijze zal echter wel verbittering zijn geweest:
verbittering, niet omdat zij hem had tegengewerkt, maar omdat hij
de zaak had verloren, terwijl haar daarbij nu het verwijt over de
lippen kon komen: had hij naar mijn raad geluisterd! Doch Van de
Spiegel moest van de behaagzieke en bemoeizieke vrouw, die barones
wilde zijn, maar herbergiers- of winkeliersdochter, en in zijn oog
geen dame was, al lang niets meer hebben. En als werktuig in zijn
hand had zij immers afgedaan.
Een waarlijk gentlemanlike opvatting. Was hij in zijn handelwijze
meer of minder heer dan zij dame?
Zij had haar gevangenschap mee te danken aan de inblazingen van
Munniks, die haar aanraadde den Franschen te kennen te geven dat
zij de Provinciën als een conquête zouden beschouwen. Alleen haar
buitengewone angst om in handen van de patriottische regenten te
vallen, haar doodvijanden, deed haar dien raad opvolgen. Dit werd
haar echter minder verweten dan dat zij Pruisisch spion zou zijn.
Van de Spiegel kende die beschuldiging ook van haar familie, omdat
zij in 1794 hem had gezegd, dat dit de reden was waarom zij niet
in Groningen kon gaan wonen.
In Frankrijk was echter gebleken dat zij het niet was, nóch dat
zij met Ephraïm in verbinding stond, en hier, in Holland waren
haar armoedige omstandigheden er al te zeer mee in strijd. Immers
een spion wordt ruim betaald. Van de Spiegel wist, daar hij haar
had voorgehouden, dat zij van de 300 livres in de maand, die
Lebrun haar had toegezegd, onmogelijk kon leven, dat zij hier
althans, niet anders had. Maar bovendien: spion tusschen twee
vriendschappelijke Hoven kon zij niet zijn, had geen raison, én,
indien men het dan toch van haar in Parijs wilde volhouden, had
men haar hier dan te straffen voor de totaal onbewezen spionnage
tusschen het Hof van den terechtgestelden Lodewijk XVI en dat van
Pruisen? Er is dan ook geen bewijs voor de beschuldiging geleverd,
zij werd in 1798 vrijgelaten. Bij haar gevangenneming, 3 jaar
geleden, was besloten, mevr. Palm, „uit aanmerking van de
verregaande intrigues dezer vrouwe," te doen bewaren tot den
algemeenen vrede, „of wel tot hare vrijheid niet meer nadeelig kan
zijn aan de politieke toestand van dit Land en van de Fransche
Republicq".
Het ergst was haar wel haar strijd voor de vrouwenrechten
verweten, waarom zij op arrogante wijze werd geminacht, gehoond en
miskend, zoodat de zaak van de eerste femeniste van ons land in
het rapport van het Comité van waakzaamheid, aldus ter tafel werd
gebracht:
„Wij zijn genoodzaakt uwe aandacht voor een korte poos van
gewichtige dingen af te houden, en een wijle te onderhouden over
een vrouwe: eene vrouwe die het sieraad harer sexe had kunnen
zijn......
„Hoe duur is haar de afwijking te staan gekomen van die
betooverende zachtaardigheid, ondergeschiktheid, en
schroomvalligheid, welke het vrouwelijke karakter behooren te
kenschetsen".1
Na haar vrijlating in 1798 is men haar spoor bijster. Over haar
later leven is men in het onzeker. Verbannen is zij zeker niet,
dit heeft alleen V. d. Spiegel en Bentinck boven het hoofd
gehangen. Toen zij in de kasteleinij gevangen zat, is in Parijs
een machtiging van haar, om den verkoop op te houden, te laat
gekomen, en haar bezit te gelde gemaakt, verkocht (Oct. 1795). Een
eerste hypotheek van 30.000 livres, op land in Picardië
(Noord-Frankrijk) was of bleef in handen van een procureur. Deze
zal mogelijk in haar bezit zijn gebleven. Door haar haastig
vertrek in 1792, en gedachte om terug te komen, zal zij schulden
hebben achtergelaten, waarvoor die verkoop noodig kon zijn.
Onmogelijk lijkt het dus niet dat zij de hypotheek heeft gehouden,
of het kapitaal daarvan terugontvangen. Dan had zij van een 15 a
18.000 gld. a 5% (de rentestand zal stellig, door het enorme
kapitaalverlies, hoog zijn geweest) een f 750 a f 900
rente. In dien tijd voldoende voor een sober bestaan. Bovendien
had zij in 6 jaar geen hypotheekrente ontvangen. Als deze ook 5%
be-droeg dan had zij nog een kapitaaltje van f 4500, en als dit
haar is ter hand gesteld, een jaarrente van f 1000--f 1200.
Of zij hier is blijven wonen, of naar elders, en dan naar
Frankrijk is gegaan? Hier had men met haar afgerekend; zij kon dus
blijven. Dan moet zij, omdat men niets van haar weet, hier zeer
obscuur hebben geleefd, daar men een vrouw en nog wel: „de
rumoerige vriendin van beide Republieken", die bij het gevallen
Stadhouderlijk bestuur een gewichtige rol had gespeeld, wel in het
oog zou houden. En, om reden! Omdat zij het oor had geleend aan
Munniks voorstel, was Mevr. de Ambassadrice, (wat ze, ondanks de
missie van Lebrun, niet was) met een gedeelte harer papieren in
civiel arrest gesteld, hij zelf tot bannissement veroordeeld. Hij
is later als spion gegrepen en gestraft.
De stilte van Woerden, waar zij in 3 jaar niemand sprak, werd
verbroken toen ze in een wereld terug kwam die ze niet kende. Haar
vroegere vrienden in Holland waren buitenslands, of vijanden
geworden, haar beste vrienden in Frankrijk dood.
Omdat men na 1798 dus absoluut niets meer van haar heeft vernomen,
komt ook de vraag op of zij niet dadelijk naar Frankrijk terug kan
zijn gegaan.
De Terreur had lang uitgewoed, zou zij ook in Frankrijk niet
zekerder zijn geweest van de ontvangst van de haar toekomende
renten?
Napoleon, die Frankrijk tot rust had gebracht en het land goed
liet bewaken, was met zijn legerscharen in Italië. De economische
toestand was aanmerkelijk beter dan voor de Revolutie. Er kwam
eenige welvaart.
Haar pover kapitaaltje was oorspronkelijk: 66.000 livres geweest.
Hoe zij daaraan was gekomen? In haar zorgelooze periode had zij
het geld met handenvol uitgegeven, daarna van haar bescheiden
middelen hulp verleend waar dit noodig was, zoodat zij ten slotte
de salarieering van haar correspondenties zeer behoefde. Om
hetgeen zij bezat, lijkt het dus niet onwaarschijnlijk dat een
erfenis uit Engeland, waarvan reeds in een brief over en vóór haar
huwelijk iets is vermeld, en waarover zij in 1790/91 met haar
familie had gecorrespondeerd, haar in handen was gevallen (1).
Daar haar bloedverwanten het jaarlijksch bedrag van f 135, na
1798, haar niet meer hebben kunnen toezenden, omdat zij niet
wisten waar zij woonde, zou men gaan denken dat mevr. Palm haar
verblijfplaats opzettelijk geheim heeft willen houden.
Eindelijk werd in 1830 de familie verrast door een advertentie in
de Haarlemmer en de Provinciale Groninger Courant van 30 Dec.,
inge-
zonden door Mr. Kersten te Amsterdam, luidend: „Diegene, welke
vermeenen als naaste Erfgenamen beschouwd te kunnen worden van
Lodewijk Christiaan Ferdinand Palm en Etta Lubina Johanna Aelders,
Echtelieden, geboren en woonachtig geweest in de Provincie
Groningen, en overleden in Frankrijk, en dus aanspraak maken op
derzelver Nalatenschap, worden verzocht, zich ten spoedigste met
behoorlijke bewijzen te vervoegen aan het Bureau dezer Courant te
Groningen (Haarlem), alwaar men nader onderrigt dien aangaande kan
bekomen", 31 December 1830.
Daar nu ambtelijke nasporingen te Parijs en Versailles, voor het
vinden van een officieel bewijs van haar dood, hebben gefaald, zou
men kunnen veronderstellen dat die advertentie een proefballon is
geweest om uit te vinden waar zij dan wel was overleden en wat
zij had nagelaten. Geen van haar familieleden kon dit nader
toelichten. Ook van andere plaatsen in Frankrijk vernam men niets,
maar toch is het zeer goed mogelijk dat zij elders in dat land
heeft gewoond: zij had er zooveel gereisd,dat zij voor haar later
leven allicht rustiger woonplaats koos dan Parijs of Versailles.
Pogingen van den heer Kersten om met meer succes voor de
erfgenamen op te treden, hebben gefaald. Zijn correspondent te
Parijs, die wel een schuldbekentenis ten hare behoeve vond,
slaagde er niet in beslag op de erfenis te leggen (1).
Het is heel lastig zoeken naar de verblijfplaats van iemand,
wanneer men niet veel meer weet dan in welk land men dat heeft te
doen. Onze gedachte om het in Caën te beproeven, is niet beloond.
Wij stelden die mogelijkheid omdat mevr. Palm acht jaar vóór haar
vrijlating uit Woerden, aldaar tot eereburgeres was benoemd, en
een jaar later er met groot succes haar rede van Parijs had
gehouden. Zij zou er dus in 1798 nog vrienden hebben gevonden.
Caën dat vroeger veel door het Edict van Nantes had geleden, (er
woonden oorspronkelijk veel protestanten) was nogal door de
Revolutie verschoond. Het is een ruime, nette handels- en
academiestad, welke combinatie o.i. mevr. Palm wel getrokken kon
hebben. Na onderzoek is ons echter bericht dat men geen
herinneringen aan haar had bewaard, dat zij er waarschijnliik ook
niet had gewoond, daar zij er althans niet was overleden.
Met Fontainebleau was het evenzoo. Is die advertentie op goede
gronden geplaatst, dan is mevr. Palm op dien hoogen leeftijd van
86 a 87 jaar overleden. Van 1798, van haar 55ste jaar af, zal zij
niet meer als feministe zijn opgetreden. Het vuur was overal
gebluscht, zelfs de invloedrijke Mad. de Staël kon slechts het
goed recht van de vrouw hooghouden. Niets meer. En Napoleon, die
de macht der laatste op politiek gebied duchtte, maar wel onder
den invloed verkeerde van de vrouw in het algemeen, stond
tegenover haar Rechten aldus:
„Il n'y a qu'une chose qui ne soit pas française c'est qu'une
femme puisse faire ce qui lui plait." De schrijver (1) die deze
woorden van den Keizer aanhaalt, voegt er bij:
„Ah! celui-la ne fut jamais féministe!"
MEVROUW PALM'S ernstig streven voor het terugwinnen der rechten
van de vrouw is geheel in overeenstemming met haar ideeën en daden
uit haar jeugd.
Was zij als negentienjarige door haar verbintenis met Palm, een
man, dien zij niet lief had, beleedigd, vernederd, omdat van eigen
keuze geen sprake was geweest, haar fier gevoel van eigenwaarde
kwam steeds in opstand tegen die familiebesluiten, welke het lot
van het huwbare meisje geheel in handen wilden houden. Zij kon als
Wed. Palm, zonder bewijs van overlijden van haar man, niet
hertrouwen, maar de huwelijkswetten zullen ook, nóch in het
nieuwe, nóch in het oude vaderland, haar hebben kunnen bekoren.
De tegenwoordige intellectueele vrouw bezit, wat in haar tijd
groote uitzondering was, iets van haar kloekheid, ja zij heeft
niet zelden een sterk gevoel van fierheid. van wat te kunnen
presteeren. Bij het moderne meisje heeft de zucht veld gewonnen
vrij te willen staan tegen-
over een eventueelen echtgenoot, zelfs, zoo spoedig dit mogelijk
is, zich van haar ouders onafhankelijk te maken, haar eigen brood
te verdienen, haar eigen weg te gaan, en daarbij een plaats die
haar toekomt, in de maatschappij in te nemen.
Nu zou Mevr. Palm dan ook oneindig meer gelijkgezinde en
gelijkgestemde seksegenooten hebben gevonden dan in haar tijd.
Dat zij in die hoogst moeilijke omstandigheden zoo goed haar weg
wist, is merkwaardig. Men moet den durf bewonderen die haar heeft
bezield toen zij een wereld van conventie, van vooroordeelen (en
welke?) vaarwel zei, om een andere te vinden, waaraan zij zich
meer verwant hoopte te gevoelen.
Door de vrije wijze waarop zij haar weg ging, zich baan brak,
noemde men haar een avonturierster, in den slechten zin. Een jonge
vrouw, knap van uiterlijk, die vaderland, familie en vrienden was
gaan verlaten om naar het zedelooze Parijs te gaan, wat zou dat
zijn? Nu kunnen velen haar begrijpen, toen was een klein deel van
haar tijdgenooten dit slechts ten deel gevallen. Zij bereikte dit
door haar wijze van optreden, en de krachtige verdediging van haar
argumenten, waardoor ze wist mee te sleepen en te overtuigen. Hoe
moeielijk het scheen, zij is toch geslaagd.
Zij betrad in letterlijken zin, met moed haar weg. Wat nu niets
meer beteekent: het alleen reizen
was voor een dame in dien tijd reeds op zich zelf een groote, een
buitengewoon energieke onderneming. Zij was dan ook een geheel
andere geworden als het onervaren meisje was geweest dat de
familie op jeugdigen leeftijd, op de toen gebruikelijke, goed
bedoelde wijze, maar te overhaast, had uitgehuwelijkt.
Dat de wereld er in haar tijd, zoo geheel anders uitzag, en veel
haar als gevoelige vrouw tegen de borst stuitte, behoeft geen
betoog. Overspel was enkel inbreuk maken op eens anders bezit, was
inbraak of diefstal, werd enkel als zoodanig gestraft. Het aantal
echtbreuken en onechte kinderen was in de 18e eeuw groot. Daar de
getrouwde vrouw eigenlijk buiten de wet stond, of liever daar geen
wet haar in bescherming nam, werden die omstandigheden zeer in de
hand gewerkt. Het lot van haar echte (en onechte) kinderen, ja van
haar zelf, hing geheel af van de vriendschap van den vader der
kinderen.
Was de positie van de vrouw niet geheel gelijk aan die van den man
van den derden stand? De geringe had toch ook alles, de vruchten
van zijn arbeid, af te staan aan zijn onderdrukkers: hij kon zich
geen menschwaardig bestaan verschaffen. De vrouw had geen bezit,
de grondarbeider evenmin. Hij woonde op het land dat hij bewerkte,
maar wat hij kweekte was voor den landheer. Hij had geen rechten,
enkel verplichtingen, en de getrouwde vrouw deelde dit lot
met hem. Zij kon echter haar man nog beïnvloeden, de ongetrouwde,
we zouden haast zeggen: de kinderlooze vrouw, had bijna een
negatief bestaan.
De ouders waren er dan ook steeds op uit hun dochters aan den man
te brengen. En: hoe eer hoe liever! Over het jonge meisje konden
zij hun ouderlijk gezag ten volle uitoefenen. Dat was de laatste
groote zorg (!?) die zij aan het kind besteedden. Het was zelf
geheel onervaren, terwijl de ouders reeds lang bezig waren geweest
naar een a.s. echtgenoot om te zien. Het meisje was feitelijk de
speelbal in hun handen. En, in de 18e eeuw liet het ouderlijk
gezag, dikwijls een knellend juk, zich formidabel gelden. Van het
aantal onechte geboorten kwam een deel op rekening van de al
strenge ouders. Woonden zij met kinderen en kleinkinderen, waarbij
weleens een onwettige was, die in dienstbaarheid verkeerde, onder
één dak, dan liet de harmonie natuurlijk te wenschen. Gelukkig dat
andere tijden andere zeden hebben gebracht. Toen was het echter
een feit dat meisjes, ook uit den gezeten stand, nogal eens in
handen vielen van verleiders. Werd niet de stelling verkondigd dat
het huwelijk van een lichtmis dikwijls gelukkig was? Aan de
opvoeding ontbrak alles, doordat men den gedachtengang van het
meisje reeds vroeg op het huwelijk deed uitloopen. Zelfs J. J.
Rousseau vond het voldoende als het meisje zich
slechts aangenaam wist te maken. Flinke scholen waren er niet
voor haar.
En wist men te voren welke paedagogiek een inwonende gouvernante
er op nahield? Wat b.v. te den-ken van de opvoedende kracht, maar
ook van de eigen positie van een onechte dochter als huisleerares
over de kinderen die met haar denzelfden vader hadden? Romans uit
dien tijd bewegen zich haast uitsluitend op het gebied der liefde
en der galanterie. Denken we aan de bekende werken van Wolff en
Deken. Het glibberige pad van het meisjesleven is de spil waarom
haar boeken draaien. Had ook de eerste der twee, later met den 30
jaar ouderen predikant Wolf getrouwd, niet in haar jeugd aan
verleiding blootgestaan? In deze wereld leefde ook Mevr. Palm,
maar terwijl genoemde schrijfsters niet op verbetering van de
huwelijkswetgeving ingingen (zij waren geen féministen), kwam zij
geheel onder den invloed van den markies de Condorcet,
revolutionair als zij. Hij ging haar voor in den strijd voor de
staatsrechtelijke en burgerrechtelijke positie van de vrouw, om
deze te verheffen tot een overeenkomstige met den man. Sprak men
later van: égalité des sexes, in haar tijd werd daar volstrekt nog
geen gelijkwaardigheid met den man onder verstaan. De reeds
genoemde vrouwen in Parijs, met uitzondering van Mad. de Staël,
kwamen meer uit de burgerklasse, predikten luid, maar overtuig-
den minder, gaven echter blijk, dat aan het eind van de 18e eeuw
de vrouw in conflict kwam met haar maatschappelijke positie. Het
was ook hier als bij de Groote Omwenteling: eeuwen van
onderdrukking en onrecht hadden verbittering gebracht. Het lot der
vrouw was nergens benijdenswaardig. 'tWas vroeger wel anders
geweest. Doch nu?
De man bezat niet alleen den grond, maar ook de vrouw. De man had
in Frankrijk zelfs het tuchtigingsrecht, en hij kon zijn vrouw
bovendien dwingen tot hem terug te keeren. Haar lot hing geheel
af van haar heer, haar meester? Was hij een despoot, een
dwingeland, dan kon zij, tot haar dood toe, enkel slavin zijn. De
vrouw werd, ook bij betere gevoelens van den man, niet als zijn
gelijke door hem behandeld. Zij was dienstbaar aan haar gemaal;
zij mocht zijn huishouding in orde houden, zijn kapitaal, door
inbreng en arbeid helpen vermeerderen, maar zij had verder te
zwijgen. Ook de intelligente vrouw, die haar man met raad en daad
ter zijde stond, had tegenover hem, voor zich zelf, niets in te
brengen. Niet alleen haar man, ook haar kinderen stonden feitelijk
nog boven haar. Zij was de dienende geest die alles gaf, maar
weinig of niets ontving.
't Was zeker niet vreemd dat reeds bij het begin der Omwenteling
ook de vrouw opkwam voor verbetering van haar positie. Toen de
Etats Généraux bijeen waren gekomen,
verschenen er légio brochures en pamfletten die de verlangens der
vrouw bevatten. Deze waren eigenlijk de eerste uitingen van het
feminisme. Het waren eenvoudige verzoeken om niet langer in het
huwelijk slavinnen te zijn, om onderwijs te ontvangen en bij
erfenissen niet benadeeld te worden.
Condorcet vroeg reeds in 1788 voor de vrouw het recht om tot de
verkiezingen van de volksvertegenwoordiging te worden toegelaten.
Het was in strijd met de rechtvaardigheid, vond hij, dat vrouwen
langer verstoken bleven van het burgerrecht. In het oude,
vernietigde feudale stelsel, konden vrouwen (wereldlijke zoowel
als geestelijke), indien zij een leengoed bezaten, op de
verkiezingen invloed uitoefenen, zoodat ook de verkozenen uit Adel
en Geestelijkheid door vrouwen werden gesteund. Waarom hadden
andere vrouwen niet dezelfde rechten? Zij die in dezen beter
waren gesitueerd, behielden haar recht ook voor de nieuwe Etats
Généraux. Zij konden zich door een gemachtigde bij de
verkiezingen doen vertegenwoordigen. Condorcet beweerde, in zijn
strijd voor het poorterrecht van de vrouw, dat zij als gelijke in
rechten met den man werd geboren. Kon men met grond beweren dat
haar natuurlijke rechten niet dezelfde waren als van den man, of
dat zij niet bekwaam was ze uit te oefenen? Van geestelijke
ongeschiktheid kon geen sprake zijn, vele vrouwen waren
intellectueel volkomen gelijk aan de
mannen. Het verschil was dat zij niet werden geleid door hun
rede, maar door die van haar zelf. Condorcet werd niet krachtig
bestreden en de tegenwerpingen waren niet steekhoudend, zijn
geschrift werd in 1789 in de salons, in de clubs, in de „Gercle
Social", druk besproken. Het Vrouwenvraag- stuk was aan de orde
gesteld; het féminisme had zijn entrée gemaakt. Vele mannen der
Revolutie gingen de wenschen der vrouwen, bij hun eigen eerzucht,
echter liefst uit den weg; de onbillijkheid ervan aantoonen konden
zij daarentegen niet.
Mevr. Palm trad reeds in Nov. 1790 in de Cercle Social op. Een
maand eerder was de kwestie der vrouwenrechten ter sprake
gebracht, maar niet vriendschappelijk ontvangen. Toen iemand het
woord vroeg en op voorbeeld van de Condorcet, die rechten
verdedigde, noodzaakte de oppositie hem zijn rede te eindigen.
Daarop nam zij het voor hem op, en deed een beroep op de Fransche
galanterie, om den spreker aan het woord te laten. Meegesleept
door dit moedig optreden, brachten alle aanwezige vrouwen haar
een ovatie. Hiervan maakte zij gebruik om op te merken dat de
vrouwen tot nu toe de gezellinnen van zwakkelingen, van
gevoellooze mannen waren geweest, maar dat de Fransche vrouw het
voorbeeld van de Romeinsche moest volgen en met haar moest
wedijveren in burgerdeugden en vaderlandsliefde!
Op die woorden ontstond onder het publiek een geweldig
enthousiasme. Men wilde haar tot presidente en omhelsde haar,
zoodat zij moeite had om de opgewondenheid te beteugelen. In dien
tijd, toen ook de schilder David met zijn scheppingen naar de
antieken optrad, zwoer men bij de oudheid. Men zocht troost en
heul bij de philosophen van aleer, bij de eenvoudige
Staatsinrichtingen, bij de Grieksche en Romeinsche kunst, omdat
men overtuigd was dat in de oudheid de burgerzin en het sociale-
en kunstleven zeer hoog stond.
Mevr. Palm had dus een gevoelige snaar getroffen, zij voor zich
was dáárom met dit succes ingenomen, omdat zij rekende een nieuwen
weg te hebben gevonden om in den strijd voor de vrouwenrechten een
plaats in te nemen die zij meende dat haar toekwam. Gefeteerd als
zij in Frankrijk tot nu toe was geweest, streelde die hulde op dit
geliefd gebied haar ijdelheid in niet geringe mate.
Onder de Amis de la Vérité behoorde zij mee tot de spreeksters.
Doordat zij haar wenschen duidelijk formuleerde, niets onbeproefd
liet om er openlijk mee voor den dag te komen, zoodat ieder de
vurige strijdster begon te respecteeren, trad zij ook in nauwere
verbinding met mannen die hun leven gaven aan de Groote
Omwenteling.
Het viel in dien tijd, ook van groote woorden, weleens voor, dat
haar de bal werd terugge-
kaatst. Zoo bedankte de voorzitter van de Amis de la Vérité haar
eens voor een discours met de woorden dat men haar apprecieerde om
haar patriottische gevoelens en heldendeugden, en dat alle
mannelijke leden hadden besloten slechts ketenen te dragen van
bloemen door haar handen of die van andere beminnelijke
burgeressen geweven.
Verslagen van haar toespraken verschenen o.a. maar lang niet
alleen in: La Bouche de Fer, een blad genoemd naar een ijzeren
bus, in den vorm van een tragisch hoofd waarin aanklachten tegen
de aristocratie konden worden geworpen. Ook schreef zij daarin
kleinere of grootere stukken, die later in brochurevorm
verschenen. Tevens trad zij in 't praktisch leven op. Haar
bemoeiïngen begonnen bij de jeugd. Zij begreep dat als een vrouw
werkelijk vrij zou zijn, de opleiding van het meisje reeds daarop
diende te worden gericht. Zij wist het zoover te brengen dat uit
vrijwillige bijdragen een stichting tot stand kwam, mede gesteund
door jaarlijksche bijdragen, ten behoeve van huizen voor opleiding
van meisjes, om haar moeders te steunen die dikwijls een groote
huishouding hadden te verzorgen. Ondanks de ongunst der tijden
bleef dit instituut, hoewel klein, een tijdlang in stand. Wij
vinden in de Revolutions de Paris, No. 143, April 1792, er nog
melding van gemaakt, en wel in de: „Compte rendu par la Société
patriotique de bienfaisance." Het was een leerlingstelsel,
waarbij de dames die les gaven, gesalarieerd werden, en de
inrichting door een comité werd bestuurd, waarvan mevr. Palm
secretaresse was. Een notaris beheerde het fonds, terwijl aan 't
eind van den cursus een diploma werd uitgegeven, toen o.a. voor
het naaien aan: Marie Alexandrine Gout en Anne d'Hortel, terwijl
in hetzelfde verslag (Révolutions de Paris, 1792) Elisabeth
Genevieve Baujeu als leerlinge voor het kantwerken wordt genoemd.
In rustiger tijden zou mevr. Palm zonder twijfel meer resultaten
hebben verkregen, immers men luisterde graag naar haar.
In Engeland was Mary Wollstonecrait medekampioen. Haar leven was
heftig bewogen. De oudste van een groote familie, waarvan de vader
dronk, was zij, misschien meer nog dan Etta Palm, om haar
schoonheid bekend. In tegenstelling met haar echter, had zij een
hevigen strijd om het bestaan te voeren. Met haar hartstochtelijk
karakter, dat echter in liefde gloeide voor de minder bedeelden,
en vooral voor de misdeelde vrouw, trad zij in Engeland op in
denzelfden tijd als Mevr. Palm in Frankrijk. Zij deed het echter
alleen met de pen.1 Een vroegtijdige dood na de geboorte van haar
tweede dochtertje, Mary Godwin, later echtgenoote van den dichter
Shelley, maakte helaas een einde aan haar werkzaamheid.
De kracht van mevr. Palm lag voornamelijk in haar sympathiek
optreden, al of niet a 1'improviste. Dan wist zij, niet door haar
welsprekendheid (oratorisch talent had zij niet), maar door haar
kloeke verdediging, een eerst soms hachelijk schijnenden strijd te
aanvaarden, en ten slotte zóó te boeien, dat haar optreden met een
schitterend succes eindigde. Ook zij kwam op, evenals de Engelsche
voor het jonge meisje, om er op te wijzen dat behalve het
huwelijk, er ook een andere weg voor haar kon gevonden worden.
Beiden verkondigden ook dat de vrouw de vriendin van den man moest
zijn, omdat vriendschap en hoogachting blijvend, schoonheid en
vooral hartstocht vergankelijk zijn. Mevr. Palm zei of schreef
ergens: .... „De vrouw heeft zich niet kunnen opwerken tot den
hoogsten grondslag van de moraal en de philosophie, die uwe
Revolutie heeft aangegeven, en die zij allengs moet verbreiden
over alle volken van Europa...." „Het leven te midden van
republikeinen moet ook haar maken tot mededingsters in
burgerdeugden, om (als moeders) mannen te vormen, burgers van het
vaderland!"
Vóór haar en Mary Wollstonecraft waren er reeds pogingen gedaan om
het meisje meer te verheffen. Fénélon had in 't laatst der 17e
eeuw voorschriften over de opvoeding gegeven. Bekend is ook dat
Mad. de Maintenon, als gouvernante van de kinderen van Lodewijk
XIV, grooten invloed had laten gelden op paedago-
gisch gebied, ook vóór zij de uitverkoren gunstelinge was van den
monarch.
Er waren reeds in de 18e eeuw periodieken verschenen, die veel
naam hadden, zooals de: „Bibliotheque des Femmes," maar vooral
het: „Journal des Dames", doch deze ademden absoluut niet dien
vrijheidlievenden geest als de geschriften en de woorden van de
Engelsche schrijfster en de Nederlandsche propagandiste. In de
18e eeuw, speciaal in de laatste 25 jaren, stak de leer der Rede,
die ook tot Atheïsme en ontkenning van het geweten leidde, het
hoofd op tegenover de streng christelijke opvatting. Deze, het
plechtanker van de ouders, stond lijnrecht tegenover de opkomende
gedachte der Fransche vrijheidsphilosophie, waar het jongere
geslacht door werd beïnvloed. De waardeering van mevr. Palm's
ideeën blijkt voldoende uit de herhaalde besluiten om ze te laten
drukken op kosten van den Cercle, of van het genootschap waarvoor
zij had gesproken. Zoo kunnen wij nog met haar kleine, maar ook
met haar uitvoeriger discoursen kennis maken. Eén groote rede
heeft zij gehouden, of juister uitgedrukt, deze liet zij publiek
voordragen. Waarom zij deze zelf niet uitsprak? Zij stond wel met
het Fransch niet meer op gespannen voet, maar zonder veel
oratorisch talent langen tijd in het publiek, voor een nogal sterk
mannelijk gehoor, liefst met klimmend succes, te spreken, was een
gewaagde onderneming.
Een vrouw op de tribune had men zelden of nooit gezien, en zou
zij met haar onderwerp bij zelfverdediging ook niet bloot hebben
kunnen staan aan de mogelijkheid, dat zij niet: „au sérieux" werd
genomen? En, zij zocht de beste kansen om haar doel te bereiken.
Bedoelde rede, 46 pagina's druks, in het volgende zeer verkort
weergegeven, werd uitgesproken 30 December 1790, voor de
Confédération des Amis de la Vérité. De titel luidde:
Over de onrechtvaardigheid der wetten, gemaakt ten voordeele
van de mannen, ten koste van de vrouwen !
„M. H.! Omdat gij mij toestaat de verdediging van mijn sekse op
mij te nemen, begin ik met dringend uwe toegevendheid in te
roepen, ingeval mijne toelichtingen en bewijzen niet voldoende
beantwoorden aan de taak, die ik mij voorstel te ondernemen, in
verhouding tot wat zij zouden hebben kunnen aantoonen met
betrekking tot de rechtvaardigheid van de zaak.
„En aan u, M.H.! verzoek ik tevens te willen bedenken dat ik een
vrouw ben, geboren in een vreemd land. Indien de constructie van
mijn zinnen niet is volgens de regels van de Académie francaise,
dan is de reden daarvan dat ik meer mijn hart dan de dictionnaire
heb geraadpleegd.
„Geboren en opgevoed ben ik in een Republiek, die tachtig jaar
heeft gestreden voor de begin-
selen der vrijheid en gelijkheid. Die beginselen zijn in mijn
hart gegrift en niet ontstaan met deze Révolutie.
„Gij hebt mijn sekse toegelaten tot deze vaderlandslievende
Vereeniging: Vrienden van de waarheid!
„Dat is de eerste stap naar de rechtvaardigheid. De verheven
vertegenwoordigers dezer gelukkige natie hebben voor kort den
onverschrokken moed toegejuicht der Amazonen, in een van uwe
departementen, en veroorloofden haar een corps te vormen ter
verdediging van het vaderland.
„Dat is de eerste stoot geweest, toegebracht aan de vooroordeelen,
waarmee men ons bestaan heeft omhuld. Dat is een hevige slag
toegebracht aan het despotisme, van alle het moeilijkst te
ontwrichten.
„Maar weest dan niet ten halve rechtvaardig. M.H.! Gij hebt het
gewild, en weldra zijn de muren gevallen dier trotsche sterkten,
die de vernedering en de schande waren der Franschen! Zij zijn
onder het hevigst geweld ingestort!
“Vernielt eveneens de bolwerken der vooroordeelen, nog
gevaarlijker misschien, daar zij schadelijk zijn voor het algemeen
welzijn!
„De rechtvaardigheid moet zijn de eerste deugd van vrije mannen,
en de rechtvaardigheid vraagt dat de wetten gemeenschappelijk zijn
voor alle wezens, evenals de lucht en de zon, en toch zijn
zij overal gunstig voor de mannen, ten koste van de vrouwen,
omdat immers overal de macht is in uwe handen.
„Hoe, vrije mannen van een verlicht volk! Zoudt gij bezegelen, in
een eeuw van kennis en wijsgeerigheid, wat de fout is geweest van
het ruw geweld, in een eeuw van onwetendheid? „Weest rechtvaardig
tegenover ons, M.H.! Gij, die door de natuur krachtiger zijt
geschapen, gij hebt voor u behouden al de gemakkelijkheid van de
ondeugd, terwijl gij ons, die zooveel teerder gebouwd zijn,
gelaten hebt al de moeilijkheden van de deugd.
„Die teere schepping der natuur heeft op uwe onrechtvaardigheid
nog sterker den stempel gedrukt, nu het schijnt dat gij, inplaats
van haar door de opvoeding en het geven van wetten ten onzen
gunste aan te vullen, ons uitsluitend vormt voor Uwe genoegens,
terwijl het zoo zoet en zoo gemakkelijk zou zijn ons deelgenoot te
maken van Uwen roem.
„Die vooroordeelen, waarmee men onze sekse heeft omringd, steunen
op onrechtvaardige wetten, die ons slechts een ondergeschikte
plaats laten in de maatschappij, en die ons vaak dwingen tot de
vernederende noodzaak het twistzieke of ruwe karakter baas te
worden van iemand die door begeerigheid onzer verwanten, onze
meester is geworden (1). Zij hebben voor ons den zoetsten, den
heiligsten aller plichten, dien van
echtgenoot en moeder, verlaagd tot een moeilijke en verfoeilijke
slavernij. „Ja, M.H.! niets is vernederender dan dat als een recht
wordt geëischt, wat roemrijk zou zijn door vrije keuze; dan dat
veroverd wordt door behendigheid, wat zoo zoet is als het slechts
is te danken aan de neiging; dan dat voor het verkrijgen van uw
hand en uw hart, voor de verbintenis met een levensgezel, met een
makker, een ander ik, niet wij zelf beslissen, maar een blinde
onderwerping aan onze ouders wordt vereischt. „Ja, het wordt
noodig geacht, een bijzondere studie te maken van de coquetterie,
om onze gevangenschap te verzachten, want het moet gezegd, M.H.!
het zijn meestal aangewende lieftalligheden, kleine nietigheidjes,
toiletgeheimpjes, ik had bijna gezegd: het zijn de ondeugden
zelve, die ons de goedkeuring doen verwerven, en er de voorkeur
aan doen geven boven een verheven ziel, een breed aangelegd genie,
een waarlijk gevoelig hart, maar deugdzaam en kiesch. „Wat kan er
onrechtvaardiger zijn? „Ons leven, onze vrijheid, ons bezit, niets
behoort ons toe!
„Nauwelijks den kinderschoenen ontwassen, worden wij overgeleverd
aan een despoot, die ons tegenstaat. De schoonste dagen van ons
leven gaan voorbij onder zuchten en tranen, terwijl ons vermogen
ten prooi valt aan slemperij en bedrog. „Ziet men niet dagelijks
dat eerbare burgers, huisvaders, meegesleept in de besmette
riolen,
waaraan de hoofdstad zoo rijk is, bedwelmd door den wijn en de
ontucht, vergeten dat zij echtgenoo-ten en vaders zijn, en als
zoenoffer op de altaren der schande brengen: de tranen van een
deugdzame gade, of het fortuin en het bestaan van haar aan wie zij
het levenslicht hebben te danken?
„O, M.H.! als gij wilt dat wij volijverig zullen zijn voor de
gelukkige Staatinstelling, die den mensch-en hunne rechten terug
geeft, begint dan rechtvaardig te zijn tegenover ons. „Laat ons
voortaan uwe vrijwillige kameraden zijn en niet uwe slavinnen,
laat het ons mogelijk worden gemaakt, uwe genegenheid te
verdienen.
„Gelooft gij, dat het verlangen te slagen ons minder eigen is, dat
de roem ons minder waard is dan u?
„En zoo de toewijding aan de studie, zoo de ijver der
vaderlandsliefde, zoo de deugd zelve, die zoo vaak steunt op
liefde en roem, ons even natuurlijk is als u, waarom zou men ons
dan niet dezelfde opvoeding geven en dezelfde middelen om die
zaken te verwerven? „Ik zal u niet spreken, M.H.! over die
hatelijke menschen, die beweren dat niets ons van een eeuwige
ondergeschiktheid kan ontslaan. Is dat niet een zelfde
ongerijmdheid als wanneer men aan de Franschen had gezegd den 14
Juli 1789: Houdt op met uwe rechtvaardige eischen, gij zijt
geboren voor de slavernij, niets kan u ont-
heffen van eeuwig te moeten gehoorzamen aan een willekeurigen
dwang. „M.H., gij hebt de wapens opgenomen en aanstonds heeft het
zevenkoppige monster van de schrikwekkende tyrannie zich
teruggetrokken in de diepten van zijn hol, waar het slechts een
laatsten slag verwacht om den geest te geven.
„Wij gelooven niet, M. H., dat het voor u noodig is te zeggen dat
om de smadelijke ketenen te verbreken, die ons doen bezwijken, het
de wapenen zijn die de natuur ons heeft geschonken n.m. de
begaafdheden, verdiensten, deugd, en zelfs die zachtheid, die
juist onze kracht uitmaakt en ons zoo dikwijls over onze
voortreffelijke meesters doet triomfeeren. „Ja, M.H.! de natuur
heeft ons geschapen om de gezellinnen te zijn van uwe werken, van
uwe glorie!
„Indien zij ons een machtiger arm had gegeven, zou zij ons aan u
gelijk hebben gemaakt in daadwerkelijke kracht. Tot uwe meerderen
allicht door onze levendigheid van verbeelding, door onze
kieschheid, door ons fijn gevoel en onze gelatenheid bij
tegenspoed, door onze kloekheid bij smart, door ons geduld bij
lijden, door onze edelmoedigheid van ziel en vaderlandslievende
toewijding.
„En indien deze natuurlijke begaafdheden waren versterkt door een
zorgvuldige opvoeding, door uwe aanmoediging van onze
genegenheden, door uwe erkentelijkheid, dan durf ik te
zeggen, dat onze sekse zich dikwijls boven de uwe zou verheffen.
„Want de opvoeding en de leer der Rede, hebben deze niet de ziel
van de beroemde dochter van Cato boven de mannen van haar eeuw
verheven?
„Overtrof niet de onverschrokken moed der vrouwen dien der mannen
in den slag bij Salamis?
„Welke man had meer standvastigheid in tegenspoed getoond, dan de
moeder der Gracchen, deze uitmuntende Cornelia, de glorie van
Rome? „Is het niet de vrouw van Petrus geweest, die den moed had
den dolk in haar onschuldigen boezem te steken, om hem aan te
vuren, ter voorkoming van een oneervollen dood? „Was de lange
regeering van Elisabeth niet een toonbeeld van politieke
werkzaamheid? „Was de Maagd van Orleans niet een wonder van moed?
En verwekte Catharina II, ondanks al haar slechtheid, niet de
verbazing van heel Europa?
„Maar waarvoor zoover te zoeken, terwijl wij dezelfde voorbeelden
in ons midden hebben? De Fransche burgeressen, uwe echtgenooten,
uwe zusters en uwe moeders, M.H.! hebben zij niet de wereld een
schitterend voorbeeld gegeven van vaderlandsliefde, van moed en
van burgerdeugden? Hebben zij zich niet gehaast hare kleinodiën te
offeren voor de behoeften van het vaderland?
„En zijn zij bij dezen heldhaftigen ijver, waarmee haar teere
handen uwe gevaarlijke ondernemingen hebben gesteund in het
bondgenootschappelijke veld, in krachten tekort geschoten om een
altaar op te richten voor het vaderland, waarvoor de eed is
gezworen, dat deze vrijheid, deze gelijkheid, dit geluk, slechts
zal zijn voor een volk van broeders?
„Ja, M.H.! Zij zijn het die elken dag uwen moed aanwakkeren om
niet te verzaken, en zonder ophouden te bestrijden de vijanden van
onze vrijheid; zij zijn het die in de ziel van uwe dierbare
kinderen deze woorden inprenten, opgevangen van de stervende
lippen der slachtoffers, strijdende voor het vaderland: „leven in
vrijheid, of ondergaan!"
„M.H.! Dat onze heilige Revolutie, die wij danken aan den
vooruitgang der wijsbegeerte, een tweede omwenteling bewerke in
onze zeden? „Dat het gareel der gestrengheid, zoo misplaatst
tegenover ons, en dat door de ware wijsbegeerte wordt
veroor-deeld, plaats make voor een wet, zoowel zacht als billijk
en natuurlijk! „Dat uwe liefde, uwe vriend-schap, uwe genegenheid
voortaan de belooning moge zijn voor de deugdzame burgeressen!
„Dat de burgerkronen op onze hoofden mogen vervangen die
ellendige pompons, symbolen der wuftheid en schandelijke teekenen
der slavernij!!"
(w.g.) Palm, geb. Aelders, Hollandsche.
Een groot deel van deze rede kwam voor in een artikel in het Amsterdamsch Weekblad (de Groene) van 10 Nov. 1907, van de hand van Dr. H. E. v. Gelder. De geheele rede is ons toegezonden door Prof. A. Aulard, te Parijs, die hier nog bijvoegt het succes dat mevr. Palm er daarna in Caen mee heeft gehad.
„Extrait du proces verbal des Amis de la Constitution, a Caen,
du vingt~cinq mai 1791.
„Apres la lecture du discours ci-dessus, iI a été unanimement
applaudi, et la Société sentant toute 1'importance des principes
qui y sont consignés, en a ordonné le réimpression, au nombre de
mille exemplaires, pour etre distribués aux dames, a la prochaine
séance publique, dans l'espoir de fortifier les unes dans leurs
résolutions, et de ramener les autres a la vraie voie.
Signé: Dejean, Président
Victor Térou et
Tanet, Secretaires
Par le comité de correspondance
Signé: Thébault
Laberge et
Deloges
Imprimé aux frais de la Société : „Amis de la Constitution" a
Caen.
A Caen, de l'Imprimeríe de P. Chalapin, ímprimeur, membre de
la dite Société.
Nog eens is mevr. Palm krachtig en nu officieel opgetreden voor
de Rechten der vrouw. Zij heeft aan het hoofd van een
vrouwendeputatie, op Zondag 1 April 1792, aan de Wetgevende
Vergadering een petitie overhandigd, waarin zij, namens een groot
aantal seksegenooten, vroeg:
1. Een wet ten behoeve van de opvoeding van het meisje.
2. Een wet voor de gelijkstelling van man en vrouw.
3. Een wet voor de meerderjarigheid van de vrouw van 21
jaar.
4. Een wet, die de vrouw het recht gaf echtscheiding aan te
vragen (1).
Zij zal wel hebben gevoeld dat de omstandigheden voor de
inwilliging, ja zelfs voor de behandeling dier vragen niet gunstig
waren. Maar moest men zich dan alleen bepalen tot het uitspreken
van die wenschen op clubbijeenkomsten?
Vrouwenkiesrecht, als de Condorcet had gedaan, vroeg zij zelfs
niet, maar een betere positie voor haar sekse. De laatste der vier
vragen vond men vrij brutaal en naïef. Hoe? zou de vrouw den post,
dien zij voor haar leven had aanvaard, verlaten, als deze haar
niet langer beviel? Had zij dan in een ongelukkig huwelijk niet te
berusten?
Men dreef vrijwel den spot met die vraag, en voegde haar toe:
„Eh, madame, pourquoi vouloir changer de sexe?"
Of zij, de zoo licht spottende Franschen kennende, een andere
ontvangst had verwacht? Maar wij lezen de wenschen, zoo vurig door
haar bepleit, nog met eerbied.
Er ging, verhoogd door haar uiterlijk voorkomen, een
aantrekkelijkheid van haar persoon, maar niet minder van haar
intellect uit, die er prijs op deden stellen met haar in aanraking
te komen en te blijven.
Een meer diepgaande studie van deze merkwaardige vrouw zou
duidelijker doen uitkomen dan deze schets vermag te doen, welke
plaats mevr. Palm heeft ingenomen in den strijd voor de
vrouwenrechten, een strijd, aangevangen in den tijd der Groote
Omwenteling, in het schilderachtig Oud-Parijs van de laatste helft
der 18e eeuw.
Frangaise geworden, werd zij deelgenoote aan de Revolutie, en 't
was deze die haar tot feministe ontwikkelde.
Als iedere man, als iedere vrouw, die het geschapene in den mensch
hartstochtelijk liefheeft, zoo moest ook zij door de aanraking met
de omwenteling tot de krachtigst denkbare inspiratie komen.
Zij was mee bezield door de groote vrijheidsgedachte, die ten doel
had winst aan politieke -
maar vóór alles aan geestelijke goederen te brengen!
Zoo iémand, dan zou zij zeker prof. Aulard hebben kunnen nazeggen:
„Sans la Révolution, on n'a jamais su que notre nation put etre a
la fois: si forte et si sensible, si gaie et si grave, si aimante
et si irritable, si généreuse et si terrible!" (1)
Amsterdam, April 1928.
Je bent hier: Opening → Bronnen → Koppius