Van de Franse historicus Olivier Blanc (1951-....) heb ik twee
boeken gebruikt:
● In Les libertines, plaisir et liberté au temps des Lumières
is er een hoofdstuk 'Etta Lubina Johanna d'Aelders MMe Palm', dat
begint op pagina 213. Het is vrij bedenkelijk, want meneer Blanc
wil een boek schrijven over vrijgevochten vrouwen en dus wordt elk
van de twaalf korte biografietjes in dat kader gewurmd. Ook dat
van Etta.
MAAR... zijn noten zien er erg gedegen uit en lijken naar een
heleboel interessante vindplaatsen te wijzen. Die heb ik daarom
consciëntieus overgenomen, al kreeg ik gaandeweg ook wat twijfels
aan de waarde daarvan. Daarbij gebruikt Blanc de volgende
afkortingen:
▪ AN: Archives Nationales,
▪ BHVP: Bibliotheque historique de la Ville de Paris,
▪ AP: Archives de Paris,
▪ APP: Archives de la préfecture de police,
▪ AE: Archives du ministere des Affaires étrangeres, en
▪ MC: Minutier central des notaires parisiens.
In de linkerkolom hieronder staan de paginanummers.
● Van La Dernière Lettre, prisons et condamnés de la
Révolution is een Nederlandse vertaling, De laatste
brief, Authentieke afscheidsbrieven van slachtoffers van de
Franse revolutie, Amsterdam 1988, en dat is wel zo
makkelijk. Naast beschrijvingen van de gevangenissen en de
procesgang tijdens de periode die bekend staat als 'La terreur',
staan er meer dan 50 laatste brieven van ter dood veroordeelden
in.
Daaronder, op pagina 139-140 na een inleiding op pagina 138, die
van Olympe de Gouges die ik in het boek heb gebruikt. Onder de
tweede rode streep heb ik enige gedeelten uit die brief
opgenomen.
Nagenoeg elke zin die Blanc schrijft over Etta's voorgeschiedenis
is onjuist. Zo zou ze de dochter zijn van 'baron Jacob d'Aëlders
van Nieuwenhuys', zou Christiaan Palm uit 'Haarleem' komen en
heeft Etta's moeder de papiermolen veranderd in een leenbank..Mijn
indruk is dat hij met een niet zo goed woordenboek de Nederlandse
boeken over Etta te lijf is gegaan.
Dan komt zijn thema. Etta heeft 'een voorkeur voor de vrije
liefde', is volgens Blanc 'weelderig en mollig', zeer blond met
heldere ogen.Waar hij 'blond' vandaan haalt is bekend (zie
hieronder pagina 219), maar de andere dingen zijn aan zijn
fantasie ontsproten.
In de Archives Nationales zou iets staan over Etta's
boekenbezit: NA F 17/1198/120.
Blamc zegt dat Etta begin 1792 de vredesoproep van Condorcet zou
hebben vertaald in het Engels. Dat is niet juist, in het
parlementaire verslag staat duidelijk dat het voor haar
landgenoten bedoeld is, dus ze heeft het in het Nederlands
vertaald.
Als zijn bronnen over Etta noemt hij Hardenberg, Mathiez, Colebrander en Koppius in het Nieuw Biografisch Woordenboek.
Na het vertrek van Christiaan Palm kan Etta gaan leven overeenkomstig haar 'amoreuze neigingen'. Genoemd worden Veldman en Munniks.
Blanc volgt Hardenberg waar het het samenleven van Etta met Grovestins betreft, maar hij denkt dat Grovestins nog steeds welkom is bij het Stadhouderlijk Hof en dat Etta op die manier in de gunst komt bij 'prinses Anne, de dochter van Willem V'. Die prinses Anne bestaat dus helemaal niet.
Volgens Blanc vestigt ze zich pas in 1773 in Parijs en gaat ze dan meteen in de Rue Villedo wonen, maar dat is niet juist, dat gebeurt pas in 1778. Interessant is dat hij als gemiddelde Parijse huur in die tijd 400 livres noemt.
Volgens Blanc wordt alles betaald door de prinses van Oranje. Maar er is geen enkele aanleiding te denken dat Etta al vóór 1788 met Nederland over politiek correspondeerde.
Ambassadeur Lestevenon van Berkenrode woont Rue d'Anjou-Saint-Honoré. Volgens Blanc is Etta daar stamgast, maar onduidelijk is waar hij dat op baseert.
In een noot wordt gemeld dat Etta een relatie had met Heurtault de Lammerville, wat zou blijken uit AN, MC, Boutet (XLIV), le 30/2/1785, 16/1/1786, 20/1/1790 et Hua, le 20/1/1785. Wat Hua is maakt hij niet duidelijk.
Bij de beschrijving van de inventaris van de Rue Villedo baseert hij zich op: Vente de l'émigréc d'Aëlders, le 27 fructidor an II, AN, F/7/4659 et AP, DQ10 1434/2172.
Als Blanc schrijft over haar missie naar Nederland in 1778 laat hij haar meteen Munniks opzoeken, wat gezien hun beider verklaringen niet juist is, en meldt hij dat Munniks al voor Engeland spioneert, terwijl dat pas vele jaren later speelt.
Qua inrichting van de Rue Favart neemt hij De Villiers over.
Dans l'inventaire de ses papiers, le 26 floréal an III, on trouve un billet de 750 livres souscrit a son profit par Maillebois.
Hij citeert Oelsner.
Blanc maakt een zootje van het citaat uit De Bacourt (zie hier) van Montmorin.
Volgens Blanc heeft Van de Spiegel Etta in 1790 overgehaald om niet naar Den Haag te komen. Daar weet ik niets van, dat is volgens mij een misinterpretatie.
In een pamflet van Cerisier getiteld Détail exact du complot formé au milieu de Paris par les puissances étrangères, avec le nom des conspirateurs schrijft hij over Etta, 'grande blonde, qui s'est anoblie pour avoir épousé sur un certain pied trente-six barons et autant de comtes'.
Cerisier in zijn pamflet over Etta: 'Le ministre de Berlin se
rendait chez elle quelquefois. On sait que cette femme, et elle ne
le cache pas, entretient une correspondance habituelle avec la
cour de La Haye.'
De beschuldigingen worden overgenomen in de Chronique de
Paris van 20 juli 1791.
Daarna citeert hij de inleidende woorden van de Courrier des
83 départements van 25 juli voor Etta's verdedigende artikel
en vervolgens nagenoeg het hele artikel van Etta, zie hier voor die teksten.
Hier gaat het verder met Etta's artikel in de Courrier des 83
départements, waarbij Blanc opmerkt dat Etta ook zo'n
artikel heeft gepubliceerd in de Patriote français van 28
juli 1791.
Blanc geeft als voorbeeld van 'techniques habituelles
d'infiltration' door geheime agenten als Etta, dat zij de eerste
was die in Parijs de gebroeders Dobruska (die zich Junius en
Emmanuel Frey noemden) ontving, samen met hun zus Léopoldine, als
die in het Jacobijnse milieu willen infiltreren.
Hij noemt ook Etienne Clavière als saboteur en meldt dat de krant
Journal de la Cour op 22 juli 1791 heeft geschreven dat
'les intrigants qui prêchent le republicanisme'se rassemblent en
comité chez la baronne d'Aelders. Dat laatste lijkt mij een
uitvloeisel van de aanval van de Gazette universelle van
19 juli en ik denk niet dat die Journal de la Cour eigen
informatie aandraagt.chter
Hij citeert Choudieu, zie hier, en
laat weten dat Etta terwijl ze thuis de 'montagnards' (= de meest
radicale afgevaardigden in het parlement) ontving, ook regelmatig
de Pruisische ambassadeur Goltz zag.
Bij Etta kwamen volgens Blanc ook 'les belles amies des
montagnards', zoals een vrouw die de maitresse zou zijn van
Claude Fauchet en nog enkele met naam genoemde dames.
Volgens Blanc had Chabot, voordat hij de hiervoor genoemde
Léopoldine Frey trouwde, ook een oogje op Etta, maar gaf zij de
voorkeur aan Basire..
Waarna hij de brief citeert van Etta aan Basire van 19 december
1791, die hij heeft overgenomen uit Mathiez, zie hier.
Hij wijst er op dat Etta Basire ook nodig had als bondgenoot om
politieke doelen te bereiken. In een noot meldt hij dat uit BHVP,
Ms. 755, f° 273 blijkt dat Etta 'sollicita le soutien du populaire
Palloy et la participation de sa femme à ses entreprises
féministes'.
Blanc noemt Etta's bezoeken aan de balie van het parlement en
merkt daarna terecht op dat met het uitbreken van de oorlog de
verlangens van vrouwengroepen minder aandacht kregen.
Hij meldt dat Etta aanwezig was bij de viering van de bestorming
van de Bastille op 14 juli 1792. Dat kan, maar ik weet niet waar
hij dat vandaan heeft.
Daarna citeert hij, als bewijs dat de verhouding tussen Etta en
Basire voortduurt, de brief van laatstegenoemde over de
septembermoorden van 1792.
Bij die brief van Basire over de septembermoorden geeft hij als
vindplaats AN, AF/II/48 et 49 ; F/7/4590 ; F/7/4659.
Volgens Blanc besluit Etta om minister Lebrun te benaderen nadat
zij Etienne Clavière had gesproken bij de gebroeders Frey in
Suresnes (tegen de westkant van parijs aanliggend dorp).
Daarna citeert hij de brief van minister Lebrun aan Etta in Den Haag van 26 november 1792, die hij heeft overgenomen uit RGP1 pagina 193, zie de tekst.
Blanc meldt dat Etta bij Clavière een levensverzekering van
10.000 livres heeft en bij hem ook een cassette met zilverwerk
achterlaat.
Blanc meldt dat Lebrun op 25 november 1792 aan Clavière laat weten dat hij grote reserves heeft over Etta omdat ze zo stadhoudergezind is. Blanc geeft niet aan waar hij deze brief vandaan heeft, maar ik heb hem nergens anders gezien en hem dus even apart gezet, zie hier.
Belangrijk in die brief is Lebruns opmerking dat de patriotten
recht hebben op steun van de Franse revolutionairen. Het geeft aan
dat sinds 1790/1791 de verhoudingen veranderd zijn: Etta heeft
minder aanzien door haar verbondenheid aan de stadhouder en de
patriotten winnen aan aanzien.
Blanc vraagt zich af of het naïviteit van lebrun is of dat er
meer achter zit, maar moet constateren dat Etta nooit genoemd
wordt bij de processen wegens verraad tegen Lebrun en later
Basire.
Hij citeert de brief van Lestevenon van Hazerswoude aan
Valckenaer over Etta van 5 januari 1793, zie
hier, en beschrijft de geldnood waarin Etta terechtkomt.
De overwinning van de Fransen. De aanklacht tegen Etta door 'Cornélius Maanem' (bedoeld wordt Cornelis van Maanen). 'En France, elle eut été guillotinée', daar heeft Blanc helemaal gelijk in. Op een niet geheel begrijpelijke manier betrekt hij Maillebois bij de beschuldigingen van het comité van waakzaamheid, met als bron AN T 1601, T 1686/926, T 363/5 en T 364 (waarbij de laatste de stukken zijn die in 1794 in de rue Favart in beslag zijn genomen, en daar zit inderdaad een betalingsbelofte van Maillebois bij, maar daarvan weet het comité van waakzaamheid helemaal niets)
Bij Etta's begrafenis noemt hij als bron: AN, AB/XIX/3536/VII (1772-1799).
Aan burger Degouges,
hoofdofficier in het Rijn-leger.
Ik sterf, mijn lieve zoon, slachtoffer van mijn bezieling voor
het vaderland en voor het volk.
Diens vijanden voeren mij onder het bedrieglijke mom van hun
republikeinse gezindheid, zonder scrupules naar het schavot.
Na vijf maanden opsluiting werd ik overgebracht naar een
herstellingsoord waar ik zo vrij was als in mijn eigen huis.
Ik had kunnen ontsnappen, mijn vijanden en mijn beulen wisten dat
maar al te goed, maar ik was er zo van overtuigd dat het, ondanks
de grootst mogelijke kwaadwilligheid om mij ten val te brengen,
uitgesloten was mij ook maar één daad tegen de Revolutie ten
laste te leggen; daarom heb ik zelf aangedrongen op mijn
berechting.
Had ik kunnen voorzien dat ongebreidelde bloeddorst recht
zou spreken, tegen elke wet in; zelfs tegen het toegestroomde
publiek in, dat hen weldra mijn dood zal verwijten?
(...)
Vaarwel, mijn zoon, ik zal niet meer zijn wanneer je deze brief
ontvangt. Maar bevrijd je geest van het onrecht je moeder
aangedaan en de misdaad jegeus haar begaan.
Ik ga sterven, mijn zoon, mijn geliefde zoon; ik sterf onschuldig.
Alle rechten waarop een vrouw, de meest verdienstelijke van haar
eeuw, zich kan beroepen, zijn verkracht geworden, (onleesbaar)
de wet, blijf mijn niet aflatende overtuiging indachtig. Ik laat
het horloge van jouw vrouw achter, met het bewijsje van de bank
van lening van haar juwelen, het flesje en de sleutels van de
koffers die ik naar Tours heb laten sturen.
Degouges
Je bent hier: Opening → Bronnen → Blanc