Het stuk van François Victor Alphonse Aulard (1849-1928)
verscheen oorspronkelijk onder de titel Le féminisine pendant
la Révolution française op 19 maart 1898 in de Revue
Bleue, maar het bestaat ook als boektitel uit 1910. Volgens
Koppius, die bij zijn onderzoek contact heeft gehad met Aulard en
van hem stukken heeft ontvangen, is het onderdeel van een serie Etudes
et leçons over de revolutie.
De vertaling ervan in 1899 is de eerste keer dat er in Nederland
aandacht besteed wordt aan Etta's activiteiten en haar boek
Appel aux Françoises.
Ik heb het Sociaal Weekblad in de KB ingezien en
gefotografeerd, maar inmiddels staat het ook bij de tijdschriften
op www.delpher.nl.
Aulards boek Grand Orateurs de Révolution heb ik ook
bekeken, maar daar zit niets over Etta in.
Hieronder de tekst van het feuilleton in het Sociaal Weekblad.
De auteur heet voluit François Victor Alphonse Aulard, maar het
blad drukt de vertaling af als een artikel van M.F.A. Aulard, dus
met andere voorletters.
Inhoudelijk is grappig dat Aulard - zonder kennis te hebben van
diens relatie tot Etta - Basire noemt als het verbod op
vrouwenclubs in de Nationale Vergadering behandeld wordt.
FEUILLETON
HET FEMINISME GEDURENDE DE FRANSCHE OMWENTELING
door M.F.A. Aulard
(overgenomen uit de "Revue bleue")
I.
Het woord "feminisme" was aan de mannen van de omwenteling even
onbekend als het woord "socialisme" en zoovele andere "ismen",
wier wording dagteekent uit het tijdperk, waarin, daar bepaalde
maatschappelijke verhoudingen zich wijzigden of verergerden, een
nieuwe term noodig was om elke leer, uitgevonden ter verbetering
dezer toestanden, aan te duiden.
Maar geen enkele maatschappelijke leer is geheel nieuw en hoewel
het woord "feminisme" nog nieuw is, moest het denkbeeld van de
vrijmaking der vrouwen natuurlijk te voorschijn treden en trad dan
ook te voorschijn, toen het denkbeeld van de vrijmaking der
menschheid zich ontwikkelde. De 18de eeuw heeft bijna alle
maatschappelijke vraagstukken volgens de rede opgesteld en daarom
zijn we zoo naief om haar groot te vinden.
Hoe stelde zij zich de rol der vrouw in de nieuwe samenleving
voor ?
Een vluchtige behandeling, geen bepaalde studie over dit
onderwerp geef ik in de volgende bladzijden.
Voor de denkers van de 18de eeuw was het feminisme niet een van
die onderwerpen van bespreking en verkondiging, waarop zij de
krachten van hun geest beproefden.
De mannelijke eerzucht hield hen voor het meerendeel er van af de
rechten der vrouw te verdedigen, terwijl tegelijkertijd de geest
van rechtvaardigheid, die toen heerschte, hen belette ze geheel
over het hoofd te zien. Immers kwamen er in eenige geschriften uit
dien tijd feministische eischen voor, en was er ten minste één
denker, groot onder de grooten, die verlangde, dat de vrouw met
een geest van broederschap en rechtvaardigheid zouden behandeld
worden.
Condorcet, die in 1788 een plan (1) schetste voor een maatschappelijke en staatkundige hervorming, vroeg daarin openlijk voor de
vrouwen deelneming aan de verkiezing der vertegenwoordigers.
Hierdoor, zei hij, zouden de vrouwen niet langer verstoken blijven
van een burgerrecht, een uitsluiting in strijd met de
rechtvaardigheid, hoewel bekrachtigd door een bijna algemeen
gebruik.
De redenen, waarom men meent haar ver te moeten houden van de
openbare betrekkingen, redenen die overigens gemakkelijk omver te
werpen zijn, kunnen geen motief zijn om haar een recht te
onthouden, waarvan de uitoefening zoo eenvoudig is, een recht dat
de mannen niet hebben uit hoofde van hun sekse, maar om hun
eigenschap van redelijke en gevoelende wezens te zijn, een
eigenschap, die zij gemeen hebben met de vrouwen.
Men ziet, dat de erfgenaam der Encyclopedisten onmiddelijk de
feministische stelling tot op het einde vervolgde en dat hij
eischte, dat de vrouwen gelijk zouden zijn aan de mannen, niet
alleen wat betreft de burgerlijke rechten, maar ook de
staatkundige. Verdenk hem niet dadelijk van een afgetrokken en
hersenschimmig radicalisme. Hij ging uit van een werkelijk feit,
dat nu vaak vergeten wordt. Hoewel in werkelijkheid het feudale
stelsel de vrouwen in boeien hield wat betreft hare burgerlijke
rechten, zoodat zij vóór 1789 bijna geen burgerrechterlijk bestaan
hadden, was er toch in die vreemde warreling van
tegenstrijdigheden, in dat oude stelsel dit verschijnsel waar te
nemen, dat de vrouw, heden zoo volkomen uitgesloten van het
staatkundig leven, er toen gedeeltelijk in toegelaten was en wel
als middellijk gevolg van datzelfde feudale stelsel, dat haar haar
vrijheid ontnam. Zoo was het vrouwen die een leengoed (fief)
bezaten, geoorloofd een rol te spelen bij de verkiezingen voor
gemeentelijke en gewestelijke overheden. En toen de
Staten-Generaal bijeengeroepen werden, namen vrouwen deel aan de
verkiezing van een gedeelte der afgevaardigden. Immers volgens
art. 20 van het koninklijk reglement van 24 Januari 1789 konden
gehuwde en ongehuwde vrouwen, weduwen en minderjarigen, mits zij
leengoederen (fiefs) bezaten, zich bij de verkiezing door
procureurs doen vertegenwoordigen.
En art. 12 van datzelfde reglement machtigde de geestelijke orden
der beide geslachten, en eveneens de kapittels en orden van
zusters, altijd indien ze bezittingen hadden, zich te doen
vertegenwoordigen door een advocaat of procureur in de
vergaderingen, waar de geestelijkheid werd verkozen.
De afgevaardigden van adel en geestelijkheid in de
Staten-Generaal van 1789 hadden dus hunne benoeming te danken ook
aan vrouwelijke stemmen.
Het denkbeeld om alle vrouwen toe te laten tot de uitoefening van
het kiesrecht, was dus gebillijkt door een gedeeltelijke
proefneming en het kon alzoo heel natuurlijk en verstandig lijken,
dat deze toelating werd voorgesteld als het gevolg der
vernietiging van het feudale stelsel en van de verklaring der
rechten.
**********
Ten tijde van de oproeping der Staten-Generaal en in het begin
van de werkzaamheden van de constitueerende vergadering ontstond
er een eerste en vrij levendige feministische beweging, die zich
openbaarde in vlugschriften en verzoekschriften, Cahier des
doléances et réclamations des femmes, Requête des femmes aux
Etats-Généraux, Pétition des femmes de tiers état au roi,
Requête des dames à l'Assemblée nationale, Motions adresséesà
l'Assemblée nationale en faveur du sexe, enz.
Deze geschriften zijn door Chassin ontleed in zijn Génie de
la Révolution, en door Amédée Faure in zijn boekje over het
Socialisme pendant la Révolution, beide uitgekomen in 1863.
Het zijn over het geheel geen radicale eischen: dat zij niet meer
slavinnen zullen zijn; dat men haar onderwijze; dat men haar bij
erfenissen minder benadeele, ziedaar wat de vrouwen van 1789
vooral vroegen.
Toch werd het voorrecht der mannen in zijn beginsel aangetast. De
mannen hielden zich doof en gingen over tot de orde van den dag.
Toch hadden de vrouwen inderdaad deel aan de omwenteling, zij
droegen er toe bij om haar te doen gelukken; deze in de salons,
gene op straat, enkele bij de inneming van de Bastille.
Het zijn de parijsche vrouwen, die den 5den en 6den October tot
zulke beslissende dagen gemaakt hebben. Zij hadden waarlijk
gehandeld als burgeressen, toen Condorcet haar zaak weer ter hand
nam met meer nadruk en volharding dan in 1788.
In Juli 1790 in het dagblad van de "Société de 1789" - een ge-
nootschap, dat toch zeer burgerlijk was - gaf hij een stuk uit,
getiteld: "Over de toelating van de vrouw tot het droit de cité
(poorterrecht)." (1), dat niet alleen een eigenaardige,
feministische uiting is, maar het feministische manifest bij
uitnemendheid; de gehheele feministische beweging van heden en
zelfs het laatste, zoo oorspronkelijke boek van Leopold Lacour L'humanisme
intégral vindt men in kern in deze inhoudelijke en krachtige
bladzijden, waarvan hier enkele uittreksels volgen.
Bij dit vraagstuk gaat Condorcet uit van dit denkbeeld, dat de
verklaring der rechten, uitgevaardigd door de Constituante,
onmiddellijk door haar is verkracht en bespot. Men heeft
verklaard, dat de menschen geboren worden als gelijken in rechten
en men heeft "rustig" de helft van het menschelijk geslacht het
recht ontnomen om bij te dragen tot de vorming van wetten, toen
men de vrouwen uitsloot van het droit de cité (poorterrecht).
Opdat deze uitsluiting niet een geweldsdaad blijke te zijn, zoude
het noodig zijn, óf te bewijzen, dat de natuurlijke rechten der
vrouwen niet geheel dezelfde zijn als die der mannen, óf te
toonen, dat zij niet bekwaam zijn die uit te oefenen. Doch de
rechten der mannen zijn uitsluitend het gevolg hiervan, dat zij
gevoelende wezens zijn, in staat zedelijke denkbeelden te
verkrijgen en die denkbeelden met hun rede
te behandelen, dus hebben de vrouwen, die deze zelfde
eigenschappen bezitten, noodzakelijk dezelfde rechten; of wel geen
individu menschensoort heeft wezenlijke rechten, of allen hebben
dezelfde.
Degene die tegen de rechten van een ander stemt, heeft van dat
oogenblik af de zijne afgezworen, welke ook zijn godsdienst, zijn
kleur of zijn geslacht moge zijn.
Op de tegenwerpingen, voortvloeiende uit de physieke gesteldheid
der vrouw, antwoordt hij snaaks:
"Waarom zouden wezens, die zwanger kunnen worden en voorbijgaande
ongesteldheden hebben, niet rechten mogen uitoefenen, die men
nooit gedacht heeft te ontnemen aan lieden, die elken winter aan
jicht lijden en dadelijk kou vatten ?"
Wat betreft de beweerde geestelijke meerderheid der mannen; tot
welk besluit komt Hij ? Dat, uitgezonderd een weinig talrijke
klasse van zeer verlichte mannen, de gelijkheid tusschen de
vrouwen en de rest der mannen volkomen is; dat, die kleine klasse
ter zijde gesteld, de inferioriteit en de superioriteit
gelijkelijk over de twee geslachten verdeeld zijn.
En daar het ongerijmd zou zijn, het stemrecht en de bevoegdheid
om openbare betrekkingen te bekleeden tot die superieure klasse te
beperken, waarom zou men dan eerder de vrouwen uitsluiten dan die
mannen die de mindere zijn van een groot aantal vrouwen ?
(wordt vervolgd)
FEUILLETON
HET FEMINISME GEDURENDE DE FRANSCHE OMWENTELING
door M.F.A. Aulard
(overgenomen uit de "Revue bleue")
II.
Condorcet noemt een reeks van vrouwen merkwaardig door haar
verstand. "Gelooft men niet, dat mrs. Macauley beter hare stem in
het Lagerhuis zou uitgebracht hebben dan vele vertegenwoordigers
van de engelsche natie? ... Zouden de rechten der burgers niet
beter zijn verdedigd geworden in Frankrijk, bij de staten in 1614
door de pleegdochter van Montaigne dan door den raad Courtin die
aan toovenarijen en aan geheime eigenschappen geloofde?... Wanneer
men een oog werpt op de lijst van personen, die geregeerd hebben,
hebben de mannen niet het recht om zoo trotscli te zijn."
De vrouwen schijnen hem de meerderen van den man "in zachte en
huiselijke deugden". "Zij hebben burgerdeugden getoond elke keer,
dat het toeval of onlusten haar hebben gebracht op een tooneel,
waarvan de trots en de tirannie der mannen haar bij alle volken
heeft verwijderd gehouden."
Men heeft beweerd, dat de vrouwen nooit worden geleid door wat men
noemt de rede: "Deze opmerking is onwaar; zij worden niet geleid
door de rede der mannen, dat is waar, maar zij worden geleid door
de hare.
Daar door een gebrek in de wetten hare belangen niet dezelfde zijn
als de onze, hebben dezelfde zaken voor haar niet dezelfde waarde
als voor ons en kunnen zij, zonder te kort te schieten in de
rede, door andere beginselen tot een besluit komen en naar een
ander doel haken. Het is even redelijk voor een vrouw om zich
bezig te houden met haar uiterlijk, als het was voor Demosthenes
om zijne stem en zijne gebaren te verzorgen."
Men heeft ook nog beweerd, dat de vrouwen eigenlijk geen gevoel
voor recht hebben. "Die opmerking bevat meer waarheid, maar zij
bewijst niets; het is niet de natuur, het is de opvoeding, het is
het sociale bestaan, die dit verschil veroorzaken. Geen van beiden
hebben de vrouwen vertrouwd gemaakt met het denkbeeld, wat volgens
de positieve wetten recht is, maar wel van wat billijk wat
rechtvaardig is. Ver van al die zaken, welke beslist worden
volgens het recht in engeren zin, volgens positieve wetten, zijn
juist de zaken, waarmee zij zich bezig houden, waarin zij
handelen, — die welke geregeld worden door het algemeen
menschelijk gevoel van rechtvaardigheid.
Om voort te gaan met aan de vrouwen het genot van hare
natuurlijke rechten te weigeren, is het dus onrechtvaardig
beweegredenen aan te halen, die een zekere waarheid bevatten juist
omdat zij van die rechten verstoken zijn. Als men tegen de vrouwen
dergelijke redenen opgaf, zou men, als men dit doorvoerde, weldra
slechts aan die mannen burgerschapsrechten geven, die in de
rechten hadden gestudeerd."
De verplichting die de vrouwen hebben om zich met het huishouden
bezig te houden, hare kinderen te voeden, kan een motief zijn om
haar bij de verkiezingen niet de voorkeur te geven, maar het kan
niet de grondslag zijn van eene wettige uitsluiting.
En dan besluit hij: "Ik vorder, dat men dit betoog weerlegge met
argumenten en niet met aardigheden en groote woorden; dat men mij
vooral toone, dat er een natuurlijk verschil is tusschen man en
vrouw, dat de uitsluiting van een recht wettigt.
De gelijkheid van rechten ingesteld tusschen de mannen in onze
nieuwe constitutie, heeft ons welsprekende redevoeringen en
onuitputtelijke grappen bezorgd; maar niemand heeft er nog een
geldige reden tegenover kunnen plaatsen; en dat is zeker niet uit
gebrek aan talenten, noch uit gebrek aan ijver. Ik durf te zeggen,
dat het hetzelfde zal zijn met de gelijkheid van rechten van de
twee geslachten."
**********
De wensch van Condorcet om anders dan door aardigheden en groote
woorden weerlegd te worden, werd niet vervuld. Ik heb slechts één
antwoord op zijn manifest gevonden en wel een anoniem artikel uit
de Révolutions de Paris van Februari 1791, getiteld: "Over
den invloed van de omwenteling op de vrouwen." De schrijver
verzekert een groot aantal brieven gekregen te hebben van vrouwen,
die om hare rechten vragen en zeggen: "Vroeger bij de Galliërs,
onze voorouders, hadden de vrouwen eene overwegende stem, zij
stemden er evenals de mannen en de zaken gingen er niet slechter
om." Maar volgens dien schrijver is de politieke invloed van
vrouwen altijd slecht geweest; hij herinnert aan Du Barry, en hij
wijst op Marie-Antoinette. Wat betreft de parijsche burgeressen,
hij verwijt haar, zou men het gelooven? dat zij in Juli en Oct.
1789 slecht het schouwspel verdragen hebben van die afgehouwen
hoofden, die op pieken gestoken waren. In dit "nationale drama,"
zegt hij, hebben alleen de vrouwen uit het volk getoond, dat zij
het leven der natie meeleefden. De anderen hebben dit mannelijk en
indrukwekkend schouwspel vermeden; haar teer gestel heeft het niet
kunnen verdragen; flauwten, zenuwtoevallen, ontijdige bevallingen,
wezen van toen af aan welk deel die vrouwjes in het vervolg nemen
moesten, in die groote politieke gebeurtenis.
Hij beweert, en hoe onwaar is dit ! dat op het tijdstip waarop hij
schreef, 1791, alle vrouwen boven de volksklasse aristocraten
zijn. Dat is niet te verwonderen, zegt hij, de mannen hebben het
te druk met de politiek om zich beminnelijk te maken bij de
vrouwen:
"De myrthe der liefde hecht zich moeilijk aan den burgerlijken
eik." En zich tot Condorcet richtende, verzekert hij hem, dat de
woelingen van het spreekgestoelte niet passen aan het tweede
geslacht. Toch wil hij aan de vrouwen wel een politiek recht
geven. Welk? Zij mogen de mannen helpen, de vijanden te
verdrijven, als deze Frankrijk binnen dringen. "Maakt dan, zegt
hij tegen de vrouwen, van alles wapenen, zooals men de Bacchanten
schildert met hangende haren en in hare handen den dreigenden
thyrsus zwaaiende, om den tot veroveraar geworden slaaf terug te
dringen en hem zijne
eerste lauweren duur te doen betalen. Stelt alles in het werk,
dapperheid en sluwheid, staal en vergif, vergiftigt de bronnen,
delevensmiddelen, opdat de lucht beladen worde met doodende
kiemen!" Het is de vraag, of bij het zien van een Pruis, de
strijder, die dit artikel schreef, zich niet achter de rokken van
zijne vrouw zal verbergen.
Zijn besluit is, dat "de natuur alles met gelijkheid en wijsheid
heeft verdeeld". Blijft thuis, o vrouwen, terwijl wij naar het
forum zullen gaan.
Ziedaar de tegenwerpingen, die men in een der belangrijkste
toenmalige dagbladen maakte tegen de zoo krachtige en zoo
verstandige redeneering van Condorcet (1).
Maar ditmaal gelukte het den mannen niet om, zooals in 1789, het
vrouwenvraagstuk met minachting ter zijde te schuiven. Het
geschrift van Condorcet wekte groot opzien. -- Het vraagstuk werd
besproken in de salons, in de clubs, in den "Cercle social". Dit
gezelschap, opgericht in het Palais-Royal door den abt Fauchet,
moest de band worden van een Vereeniging der Vrienden van de
Waarheid, in den stijl der vrijmetselarij.
De zachte en welsprekende abt droomde van een christelijk
socialisme. Maar daar dit plan eerst later uitkwam en hij in het
begin verzekerde zijne maatschappij te willen vestigen op de
algemeene liefde, verdrong het "ontwikkelde" Parijs zich om dit
spreekgestoelte, van waar het groote ideaal van broederschap van
1789 gepredikt werd door in geest en bedoelingen meest
verschillende redenaars. Daar het de geheele menscliheid was, die
men door den band der
liefde wilde vereenigen, werden de vrouwen toegelaten in den "socialen kring" en stroomden toe. Ik zie, dat van af 31 October 1790 het feministisch vraagstuk daar ook behandeld wordt. Maar eerst toonde men er zich vijandig tegen en een redenaar zei: "De troon eener vrouw is in het midden van haar gezin. Haar roem ligt in den roem der kinderen, die zij voor den staat heeft opgevoed. Cornelia was noch senator, noch consul, noch Romeinsch veldheer. Zij was de moeder der Gracchen (1)."
Toch waagde een zekere Rousseau het een maand later, op het eind
van November 1790 , om te spreken in den "Cercle" ten gunste van
het recht der vrouwen. Men onderbrak hem met heftigheid. Toen nam,
naar het dagblad L'orateur du peuple (2) meldt, een
vreemde dame, opvallend door haar welgedaan uiterlijk, het woord
en vroeg in naam van de fransche beleefdheid, dat de spreker kon
doorgaan. Men juichte haar toe, maar de zitting werd opgeheven.
"Toen gebeurde het," zegt onze dagbladschrijver, "dat onze
vreemdelinge zich omringd zag door bijna alle burgeressen, die
tegenwoordig waren en door haar geliefkoosd en bedankt werd; zij
heeft die omstandigheid te baat genomen om haar op verheven toon
toe te roepen: "Gij zijt tot nog toe de gezellinnen van mannen
geweest, te ontzenuwd om gevoel te bezitten, van verdorven slaven.
Daar de Franschen nu Romeinen zijn geworden, laat ons nu ook de
deugden en de vaderlandslieide van de romeinsche vrouwen
navolgen." Op die woorden omhelst men haar; men wil haar tot
voorzitster benoemen; maar zij trekt zich bescheiden terug."
(Slot volgt.)
FEUILLETON
HET FEMINISME GEDURENDE DE FRANSCHE OMWENTELING
door M.F.A. Aulard
(overgenomen uit de "Revue bleue")
III (Slot.)
De stemming van "le Cercle Social" ten opzichte van de vrouwen
veranderde weldra, ongetwijfeld door den invloed van Condorcet,
die lid was van dit genootschap (en hier heeft hij zich eenige
maanden later opgeworpen als verdediger van het republikeinsch
stelsel), -- en ook door de tegenwoordigheid van zooveel vrouwen.
De welgedane vreemdelinge, die wij in November 1790 zagen
optreden, was waarschijnlijk een hollandsche, Etta Palm, geboren
Aelders. Zij verscheen op de tribune den 30sten December 1790 en
sprak er een lange rede uit (die in ons bezit is) over de
onrechtvaardigheid der wetten ten gunste der mannen, ten nadeele
der vrouwen. In tamelijk slecht Fransch (zij zeide, dat zij liever
haar hart raadpleegde dan het woordenboek der académie) eischte
mevrouw Aelders, dat de vrouwen niet langer slavinnen zouden zijn.
Steunde Condorcet haar ? Wij weten het niet, wij hebben geen
geregeld verslag van de zittingen van dat genootschap. Maar zeker
is het, dat het bekeerd was tot het feminisme, daar het de
redevoering van de spreekster liet drukken en zond aan
verschillende gemeentebesturen, o.a. aan dat van Creil, dat aan
mevrouw Aelders den titel toekende van eerelid van de nationale
garde met de cocarde en de medaille.
Deze onderscheidingen werden haar plechtig overhandigd in een
zitting van het genootschap, met een uitwisseling van
redevoeringen passende bij de gelegenheid.
"De medaille, die gij mij hebt toegekend," riep mevrouw Aelders
uit, "zal een eeredegen zijn op mijn graf."
Een vrouw, eerelid der nationale garde: Dit doet ons nu
glimlachen; maar leek toen natuurlijk. Zooals men weet, waren er
later in tijd van oorlog, in 1792 en 1793, vele vrouwen, -- en
niet alleen de jonge dames Fernig -- die aangeworven werden in
mannelijke kleeding en dapper dienden in de fransche legers.
Anderen hadden in 1789 de mannen krachtig bijgestaan in hun
revolutionaire taak en in 1790 schonk de commune velen burgeressen
van Parijs medailles.
Deze vrouwen traden voor de Nationale Vergadering (10 Januari
1791) om er den burgerlijken eed af te leggen in haar naam en in
dien van hare kinderen.
Er waren in 1790 geheele bataillons van amazonen. Eveneens
organiseerden de vrouwen te Vic-en-Bigorre zich op militaire wijze
en de Nationale Vergadering kende haar de eervolle vermelding toe.
(20 November 1790).
Onder deze burgeressen zijn er, die feministen zijn, zooals
mevrouw Palm - Aelders, en dat is de minderheid; er zijn er, en
dat is de meerderheid, die zich er toe bepalen als mannen te
strijden voor vaderland en omwenteling. (Een geschiedschrijver van
het feminisme zal deze dubbele beweging moeten nagaan).
De eersten, de feministische vrouwen, zijn dikwijls bescheiden in
hare eischen; zoo zie ik den 23sten Maart 1791, dat mevrouw
Aelders het genootschap voorstelde de Nationale Vergadering te
gaan danken, omdat zij den vrouwen een "burgerlijk bestaan" had
toegekend en toch was dit bestaan zeer beperkt en stelden zij zich
dus met weinig tevreden.
Mevrouw Aelders wilde dat er, onder bescherming van het
genootschap, zich een gezelschap van burgeressen in elke afdeeling
van Parijs vormde, dat in verbinding zou staan met de
vrouwenverenigingen in de departementen, en zij vertelt ons, dat
er al gesticht waren te Creil, te Alais, te Bordeaux en in
verscheidene andere steden (1).
Deze vereenigingen van vrouwen zouden het opzicht hebben over de
plaatsing van minnen, de liefdadigheidsscholen en zouden een
onderzoek instellen naar de noodlijdenden, die hulp vroegen.
Mevrouw Aelders richtte zelf een "vaderlandslievende vereeniging
op van weldadigheid der Vriendinnen der Waarheid," maar zonder
goed gevolg. (Toch werkte dit gezelschap nog in April 1792, zooals
men kan zien in de Révolutions de Paris, no. 143, p. 36).
Men begon haar te wantrouwen, men beschuldigde haar betaald te
worden door het hof van Pruisen; het was haar moeilijk, te worden
ontvangen door de broederlijke vereeniging der twee geslachten,
waar Louise Robert haar persoon en hare vaderlandsliefde verdacht
vond (1).
Ik heb nog niet gesproken van Théroigne de Méricourt noch van
Olympe de Gouges: deze is bekend, dank zij Marcellin Belles; gene
zal het weldra zijn door het boek van Leopold Lacour. Zij was het,
die in September 1791, bij het opstellen eener verklaring van de
rechten der vrouw deze schoone tegenstelling maakte: "De vrouw
heeft het recht het schavot te bestijgen; zij moet eveneens dat
hebben om het spreekgestoelte te bestijgen." En zij oefende het
eene en het andere recht uit, de arme Olympe de Gouge; spreekster
in de club, stierf zij door de guillotine.
Ziedaar, wat betreft de feministische vrouwen. De anderen, zij die
meer vervuld waren van de gedachte om als burgeressen te handelen
dan om hare rechten op te eischen, traden op het tooneel van af
1790, in de groepen, die gevormd werden door de schoone
revolutionaire poging ter broederlijke samenleving van man en
vrouw.
Ik bedoel de "Sociétés fraternelles des deux sexes."
Deze vereenigingen ontstonden niet uit het feminisme, maar uit de
democratische, anti-burgerlijke beweging; zij zijn een der vormen
der volks vereenigingen tegen het einde van 1790, die zich
verzetten tegen de burgerlijke politiek van de club der
Jacobijnen, ten einde de eischen der proletariërs te ondersteunen
door hen te'verbinden met de burgers, die deel namen in de
hervorming en de uitbreiding van het kiesrecht.
Het is de club der Cordeliers, openlijk democratisch, die het
voorbeeld gaf; en rondom de club der Cordeliers vormden zich de
volksgezelschappen. Eenige van deze lieten slechts mannen toe, de
overige, het meerendeel, beide geslachten. Hun eerste en erkende
doel is onderwijs van het volk. Men vereenigde des avonds, vooral
's Zondags, gezinnen van arbeiders om hun de verklaring der
rechten, de wetten voor te lezen, om hun burgerlijk onderwijs te
verschaffen.
Niets eenvoudiger in het begin. Een dier broederlijke
gezelschappen der twee geslachten, dat, welk hetzelfde
Jacobijnenklooster betrok, waar de Vrienden van de Constitutie
zetelden, werd gesticht in October 1790 (naar het schijnt) door
een armen kostschoolonderwijzer Claude Dansard. Eiken keer bracht
hij een stukje kaars in zijn zak mee met een briquet en tonder.
Als de zitting lang duurde, zamelde het gezelschap op voor een
nieuwe kaars (2).
Deze nederige bijeenkomsten hebben, van het begin af aan een
groote maatschappelijke beteekenis, omdat zij burgers en armen,
mannen en vrouwen in vriendschappelijke groepen vereenigden. Zij
spelen weldra een politieke rol, omdat zij het volk zijne rechten
leerden en het denkbeeld van algemeen kiesrecht, dat in Augustus
1792 werd ingesteld, verbreidden.
Weldra is het niet meer de arme Dansard, die het voorzitterschap
bekleedt bij het genootschap, dat zetelt in het
Jaeobijnenklooster; het zijn politieke personen, Mittié, de abt
Mathieu. Bekende vrouwen krijgen toegang: Mme Robert geb. Kéralio,
journaliste en romanschrijfster, mevrouw Moitte van de
Schilderacademie.
Mme Roland wendl eerst minachting voor; zij bespot de vrouwen, die er zich vertoonen (1); maar na de vlucht naar Varennes, laat zij zich inschrijven bij de broederlijke gezelschappen (2).
De vereenigingen der beide geslachten gingen van de leer tot de
daad: zij hielden het oog op de ambtenaars, en klaagden hen aan,
gaven adressen uit. Zij doen alles, wat de club der Jacobijnen
doet, maar met uitsluitend democratische doeleinden.
In 't begin van 1791 werd het gezelschap der onvermogenden (der
twee geslachten) gevormd tegen de nieuwe aristocratie der rijken.
Het denkbeeld om zich onderling te vereenigen ontstaat in het
salon Robert-Kéralio, en in Mei 1791 tracht een centraal-comité
der Sociétés fraternelles, met Robert als voorzitter, onder de
hoede der Condeliers alle democratische krachten verspreid in de
parijsche afdeelingen, te rangschikken.
In Juni 1791 ondersteunen zij het afdeelingsverzoekschrift tegen
het cijnsstelsel en den zilveren standaard.
De broederlijkheid in de zeden verwezenlijkend, tutoieeren zij
elkaar voortaan en schaffen de woorden monsieur, madame en
mademoiselle af.
Eindelijk zijn het de vereenigingen der twee geslachten, die de
republikeinsche partij vormen, welke in den aanvang aangevuurd
door Mme Robert, ontstond in 1790 en georganiseerd werd na de
vlucht naar Varennes.
De democratie, de republiek zijn ontstaan uit deze broederlijke
samenwerking der burgers en burgeressen van Parijs.
Toen de vrouwen in 1790 en 1791 zich verbonden hadden met de
mannen, hadden zij zeer veel invloed; maar toen zij later onder de
Conventie alleen handelden en onder elkaar vereenigingen vormden ,
maakten zij veel drukte en stuurden den boel in de war. Het
genootschap der revolutionaire republikeinsche burgeressen van
Parijs, in Juli 1793 opgericht, eerst gepresideerd door burgeres
Rousand, later door burgeres Champion , was niet in aanzien bij de
Conventie en de Jacobijnen.
De afdeeling der markten klaagde bij het comité van algemeene
veiligheid over de buitensporigheid van eenige van die vrouwen,
die als mannen gekleed, met broek en roode muts, op den ochtend
van den 28sten October 1793 over de markt gewandeld hadden. Men
beschuldigde haar van de andere vrouwen beleedigd te hebben en
haar te hebben willen dwingen diezelfde kleeding aan te trekken.
Er ontstonden twisten en er kwam een samenscholing van bijna
zesduizend vrouwen. Twee dagen daarna kwam Amar aan de Conventie
zeggen, dat het comité der algemeene veiligheid zich afgevraagd
had of de vrouwen politieke rechten kunnen uitoefenen, of zij een
werkzaam deel kunnen nemen in regeeringszaken, in politieke
vereenigingen kunnen optreden en dat het antwoord ontkennend was
geweest.
Toen, het vrouwenvraagstuk behandelend, verdedigde Amar van
staatswege het staatkundige voorrecht der mannen en stelde voor
alle clubs en vereenigingen van vrouwen te verbieden.
Charlier stond hem te woord, eischte voor de vrouwen het recht van
vreedzaam te vergaderen: "Als gij niet betwist, dat de vrouwen een
deel uitmaken van het menschelijk geslacht, hoe kunt gij dan dit
recht ontnemen, een recht, dat elk denkend wezen heeft?"
Basire verklaarde aan Charlier de reden van den staat, "dat men
voor een oogenblik de beginselen met een sluier had overdekt uit
vrees voor het misbruik, dat men er van zou kunnen maken om ons te
brengen tot een tegenomwenteling." Zijn de genootschappen van
vrouwen gevaarlijk? Ja, de ondervinding heeft het bewezen. De
Conventie stemde voor het wetsvoorstel, aangeboden door Amar (30
October 1793, 9 brumaire jaar II). De vrouwenclubs werden
opgeheven.
Dit voorstel en het rapport van Amar zijn zeker niet voldoende ter
kenschetsing van de rol der vrouwen en van het feminisme na de
vestiging van de republiek.
Ik heb slechts even vluchtig willen aangeven, wat de feministische
beweging was en welke plaats de vrouw op het staatkundig tooneel
innam in de eerste jaren van de omwenteling, onder de
constitueerende vergadering, zonder het zoo ingewikkelde
vrouwenvraagstuk zelf te behandelen. Het schijnt mij toe, dat deze
beweging een waarlijk historische beteekenis heeft, omdat zij is
saamgeweven met de wording van de democratie en de republiek.
Je bent hier: Opening → Bronnen → Aulard