SAMENVATTING of TRANSCRIPTIE van brieven van Wibrandus Joannes Koppius aan Johan Hendrik de Sitter over hun onderzoek naar Etta, Groninger Archieven toegang 694 invnr 39 (en eentje invnr 60 en eentje in invnr 35)

Dit is het 11de gedeelte van invnr 39 van toegang 694 van de Groninger Archieven, zie voor een overzicht van heel invnr 39 deze pagina.

Johan Hendrik de Sitter publiceert in 1916 de Genealogische aantekeningen over het geslacht De Sitter en dat zal vermoedelijk voor Wibrandus Joannes Koppius de aanleiding geweest zijn contact met hem op te nemen. Wanneer dat contact precies is begonnen en of ze elkaar ook in persoon hebben gesproken of alleen met elkaar hebben gecorrespondeerd, weet ik niet.

Maar de brieven bevatten interessante bijzonderheden die niet elders terug te vinden zijn. Bijvoorbeeld over de vraag waar het bekende zwartwit-portret van Etta vandaan komt en over de vraag of de op het medaillon afgebeelde personage inderdaad Etta is.

In het onderstaande zijn mijn aantekeningen in cursief en letterlijke transcriptie in platte tekst.


1) Brief van W.J. Koppius dd 17 juli 1927 met het door hem nagetekende medaillon

Blijkbaar hebben J H de Sitter en WJ Koppius al informatie met elkaar uitgewisseld. Dit is de eerste brief. De brief is aangetekend (omdat het medaillon er in zit) en is geadresseerd aan: Wel Ed Gestr Heer Mr J.H. de Sitter, Stationsweg 40, Meppel. Afzender is: Dr. W.J. Koppius, Frans van Mierisstraat 113b, A'dam Zuid.

Een fichu is een omslagdoek, zie wikipedia. Koppius schrijft:

Amsterdam, 17 juli '27

Zeer geachte Heer de Sitter,

Het is mij een bijzonder genoegen u met grote dankbaarheid terug te zenden het miniatuur van (ook m.i. zeer waarschijnlijk) Etta Palm-Aelders en haar man. Het komt mij beslist voor een met de hand bewerkt portret te zijn. Onder sterke vergrooting blijft, vooral haar persoon, nog zoo keurig afgewerkt, dat het m.i. onmogelijk in Groningen, maar beslist in Parijs moet zijn gemaakt. Daar de fam. de Sitter niet de rechte herkomst weet, en het toch zoo goed heeft bewaard, maakt het, dat ben ik met u eens, de veronderstelling gewettigd dat het vrouwenfiguurtje: Etta Palm zelf is. Bevestiging vindt dit in een papiertje er achter dat een stukje Fransche nota van 1791 bevat, waarop waarden in livres (toen f 0,50 -0,60 in waarde) voorkomen. In 1791 was E.P. met de Gron. fam. in correspondentie over een erfenis.
In 1792 kwam zij van Parijs hier in 't land terug, 't zou dus heel goed kunnen zijn dat zij dit portretje heeft afgestaan, ingelijst zoals u het hebt. Als het voorstelt: bruid en bruidegom, dan ben ik met u eens dat zij Palm het plukken van de roos niet gemakkelijk maakt; zooals dan ook de werkelijkheid is geweest. Omdat het een zoo fleurig miniatuurtje is, moet het wel door een artiest, 't mag dan een artisan of een petit-maître zijn geweest, zijn gemaakt.
Zou zij het zich niet in de dagen van overvloed, toen zij zeer in de Parijsche conversatie deelde, hebben laten maken? Zij kon met het kleinood geuren.
Ook kon zij er zelf voor poseren, al is zij hierop ouder dan 19 jaar. En als zij dus tusschen 25 en 35 is geweest, is ook beter haar fichu à Marie Antoinette te verklaren, die in haar jeugd van 19 jaar zeker in Gron. nog niet in de mode kon zijn geweest (*)

(* verwijst naar:) Wel waren er zeker dergelijke stukjes in gebruik.

Doch Palm moet dan óf naar een ander portret erop gebracht zijn, (hij springt haast als een kakkerlak om haar heen) óf geheel gefantaseerd, naar Etta's aanwijzing zijn geschilderd.
Ik heb het geheele tafereeltje gecopieerd, vergroot van 5.5 tot 11 cm en in waterverf en potlood zóó geteekend dat ik de kleuren van het origineel kon benaderen.

Bovendien heb ik een buste van haar gemaakt, een potloodtekening die ongeveer 12 maal is vergroot. Daarin heb ik getracht het meisje van 19 jaar te geven; volgens de enkelen die het hebben gezien, is dit mij wel eenigszins gelukt, ook om een knap uiterlijk te geven en iets eigens in het gezicht. Aan mond en ogen is te zien dat zij niet een neefje(?) is, maar er toch een trekje van heeft. De eerste copie die ik maakte en die dat niet had, stond mij dan ook niet aan. Zij is nu het keurig gekapte regentenkind dat een klein beetje haar waarde gevoelt.

Verder schrijft hij over ene Van Fennema, ook genoemd bij Paul Bordeaux, die vindt dat er meer aandacht gegeven moet worden aan de familie Palm, wat Koppius absoluut niet nodig vindt. En dan weer over de tekening:

't Was mij niet best mogelijk te teekenen als als Parisienne, of als Republikeinsche féministe. Het miniatuurtje laat bij die sterke vergrooting, te veel over aan den teekenaar, en moeielijk, eigenlijk haast niet mogelijk is het, het karakter van de vrouw in de jaren van haar sterkste actie te geven, tenzij men een levend model kan krijgen dat eenigszins op haar geleek en sterk in 't vastleggen van eenige mimiek zou zijn.

Voor mij bleef daarom het meisje van 19 jaar over, omdat de levensstormen haar nog niet hadden beroerd, en zij toen toch reeds zich eenigszins onderscheidde van anderen. Als bruid heb ik mij geen zwarigheid gemaakt over de fichu, want deze lijkt toch ook zeer veel op de nog wel gedragen omslagdoekjes, bij oude volksdrachten gebruikelijk, en ook zeker in de geheele 18e eeuw wel gezien.

Verder vraagt Koppius, met nogmaals veel dankbetuigingen voor het mogen lenen van het medaillon, om hem op de hoogte te houden van nieuwe ontdekkingen en komt hij met enkele gegevens die hem vanuit Groningen verstrekt zijn.


2) Brief uit inventarisnummer 60 van W.J. Koppius dd 29 juli 1827


Deze brief van Koppius bevindt zich
NIET in invnr 39 maar in invnr 60.

Johan Hendrik de Sitter heeft Koppius blijkbaar meteen geïnformeerd nadat hij van de secretarie Arnhem bericht had ontvangen over de ouders van Christiaan Palm, zie hier. Daarop reageert Koppius in deze brief. Hij is blij met de vondst en hij is met het JH de Sitter eens dat het dochtertje van Etta naar haar schoonmoeder is vernoemd.

Koppius vertelt over zijn zoektocht naar een tijdschrift waarin hij een verhaal over Etta kan plaatsen, hij geeft een voorproefje hoe hij het artikel zou beginnen en hij is ook weer aan het tekenen geslagen:

Nog niet tevreden met mijn tweede teekening, heb ik nog een derde van haar portret gemaakt, en dit is, dunkt me, het beste. Ik heb haar blauwe oogen gegeven omdat ze ook lichtblond haar heeft. Ze kijkt nu met meer leven; de andere waren nog portretten.


3) Brief van W.J. Koppius dd 3 oktober 1927

Koppius denkt verder niets nieuws meer over Etta te zullen vinden en schrijft welke verwijzingen naar het familie-archief van J.H.  de Sitter hij in zijn artikel wil opnemen..


4) Briefkaart van W.J. Koppius dd 29 oktober 1927

Een briefkaart in plaats van een brief, met speculaties over een erfenis uit Engeland die Etta mogelijk zou hebben gehad en over Assuerus Johan Veldman, met wie Etta een relatie zou hebben gehad. Blijkbaar heeft JH de Sitter de brieven van familieleden uit 1831-1832 naar aanleiding van de advertentie, zie hier, met Koppius gedeeld.


5) Brief van W.J. Koppius dd 9 november 1927

Koppius stuurt zijn artikel ter beoordeling aan J.H. de Sitter. Verder veel bespiegelingen over het vermogen, ook naar aanleiding van de notitie van madame Gedet, zie hier, die ze wel gezien hebben en waarvan Koppius gedeelten heeft gekopieerd, maar die ze niet goed kunnen plaatsen.

Verder bespiegelingen over een mogelijke Engelse erfenis, die dan zou moeten komen van de ooms van Etta's moeder, dus haar oudooms, Isaac (73 jaar bij de geboorte van Etta) en Pieter (69) de Sitter.


6) Brief van W.J. Koppius dd 28 oktober 1928

Koppius is druk met een artikel over de papiermolen, dat in 1929 in het geïllustreerde blad Groningen zal verschijnen, zie hier, en daar gaat deze brief dan ook over:

Groningen, 28-X-'28

Zeer geachte Heer de Sitter,

Terwijl ik hier met den Papiermolen (?) hoop af te rekenen, kwam ik in nader contact met mevr. de Wedw. Aelders. Haar man was nog ƒ 3000 in schuld bij de stad, toen hij stierf. Op de obligatie betaalde hij en later zijn wed. rente.
Zij schijnt bovendien over de helft van den molen een hypotheekschuld bij den heer Lindenberg te hebben opgenomen. Door een en ander kwam zij in proces met den Stadsrentmeester. Daar de molen in die jaren van 1749 (dood van A,) - 1754 (aankoop door den nieuwen eigenaar H.C. Hoiting) niet is verkocht geworden, was er niet onwaarschijnlijk een bedrijfsleider uit Holland. In 1754 kon toen met mevr (of wedw?) A. de Sitter worden afgerekend. U kunt daarover uitvoeriger vinden in de Rechterlijke Archieven III C 14.1754 pag. 127.
Ik meende u dit even te moeten berichten omdat hieruit de finantieele moeielijkheden van haar door den molen toegelicht worden. De moeielijkheden zijn mogelijk in hoofdzaak te verklaren doordat haar man er achter was gekomen dat er geweldig veel lompen naar Holland gesmokkeld werden zoodat hij ze veel te duur moest betalen. Daarover vindt u iets in het Requestboek van 1745, doch hij heeft het reeds over die frauduleuze handelwijzen, waaraan de pachters van de Waag meedoen, in 1740.
De volgende eigenaren hebben zich in verbinding gesteld met de Hollandsche papierfabrikanten: Groningen maakte toen papier met het Hollandsche watermerk, terwijl de Gron. Fabrikant er zijn naam ook op had staan. Zoo kon misschien het euvel het best worden bestreden, omdat het stadsbestuur wel krachtig was opgetreden.
Aalders en mevrouw Agatha Petronella de Sitter hebben dus de moeielijkste jaren van den molen het hoofd moeten bieden. Zij hebben zich onafhankelijk van Holland willen houden en werden al heel weinig door Groningen gesteund. Ik kan mij begrijpen dat Etta, afgezien van haar moeielijkheden met de familie, ook om deze behandeling van de stad ten opzichte van hare ouders, zich in Groningen niet weer thuis kon gevoelen.
(...)


7) Brief van W.J. Koppius dd 17 mei 1929

Geschreven vanuit Groningen waar Koppius bezig is met archiefonderzoek.

Groningen, 27 mei '29

Zeer geachte Heer de Sitter,

Terwijl ik u, direct na Pinksteren, het 3e en laatste stuk van den Papiermolen zal toezenden, wil ik even op uw brief van 13 dezer eenig antwoord zenden.
Misschien is u ontgaan dat ik het portret van Etta Palm, zeer vergroot heb naar het miniatuurtje van u.
Dat kostte mij nogal eenige moeite, zoodat ik pas de derde keer ben geslaagd. Nu geloof ik dat ik u een foto van die teekening heb toegezonden, 't kan ook zijn het origineel. Ik vroeg uw oordeel. U schreeft mij toen dat u er wel mee accoord kon gaan, als ik de rechterwang wat ronder gaf. 't Kwam u voor dat dan de Sitter famillietrek er wel in zat. Dat bracht mij groote tevredenheid en zoo heb ik, behalve die kleine verbetering, verder niets meer in het portret veranderd.
Er is toen een nieuwe foto gemaakt en van deze een cliché.
Zoo als het u en den heet Lousain  heeft bevreemd dat u niets van Wilhelm de Sitter hebt kunnen vinden, zoo vaar ik - tot nog toe althans - met u in hetzelfde schuitje. Ik heb nagegaan de Requestboeken van 1704 - en + 1710, vond daarin niets.
Daarop heb ik een sprong gemaakt tot 1722 en kwam vandaar tot 12 Mrt 1728, hoop morgen te komen tot 1732. In die serie zou ik ook iets kunnen vinden van A.A. van Iddekinge en van mijn oudovergrootvader Hermanus Koffius. Tot nu toe is dat echter ook vruchteloos.
Intusschen vond ik wel iets waar ik niet naar heb gezocht. betreffende den persoon van Jacobus Aalders. Hij kwam in Oct. 1722 op de Vrijmarkt te Groningen met een kraam met vrouwen rijglijven (corsetten).
Hij wilde daarom, om in Groningen zich te vestigen, zich 3 jaar bij het Cramersgilde aansluiten. Wat hem voorloopig voor een jaar werd toegestaan.
In 1725 vroeg hij hetzelfde voor het kleermakersgilde. 't Is niet alleen interessant zijn herkomst te weten maar waarschijnlijker wordt het ook daardoor dat hij geen herberg heeft gehad. Daar hij, als vreemdeling echter zoo'n finantieele vooruitgang maakte, stel ik mij voor dat dit én bij de burgerij, én bij B & R, jalouzie zal hebben opgewekt.
Zooals u ook dacht, was hij beslist een flink persoon, die wist waar Abraham de mosterd haalde.
(...)


8) Brief van W.J. Koppius dd 28 mei 1929

Een briefkaart in plaats van een brief. Net als het vorige schrijven uit Groningen, waar hij blijkbaar nog steeds met zijn archiefonderzoek bezig is. Uit de tekst:

Van W.d.S. vond ik in de Rechterl. Archieven, in het boek van 17 03 05 een verkoop van een huis (of eigenlijk 2 huizen) in de N. Ebb. straat te Gron. Die boeken heb ik nog van 1684 af nagezien, maar over aankoop niets van hem kunnen vinden.


9) Brief uit inventarisnummer 35 van W.J. Koppius dd 11 juni 1835


Deze brief van Koppius bevindt zich
NIET in invnr 39 maar in invnr 35.

Koppius schrijft dat hij een overdruk meestuurt van het Nieuw Nederlands biografisch Woordenboek deel IV, p. 109 (vermoedelijk is dat de bijdrage van Koppius over Etta), en meldt dat Etta ook genoemd wordt in het biografische stukje over mr Engelbert François van Berckel, 1726-1796, (1762 pensionaris en 1774 eerste pensionaris van A'dam; speelt belangrijke rol bij onderhandelingen handelsverdrag NL-VS, patriot in 1787, daarna afgezet): "Mevrouw d'Aelders schreef in 1792 dat hij verklaard had der Fransche democratie nog meer vijandig gezind te zijn dan het Stadhoudersschap".


10) Brief van W.J. Koppius dd 29 oktober 1942

Deze brief zal Johan Hendrik de Sitter niet meer bereiken, want hij is in 1941 overleden. Koppius stuurt een brief door van ene meneer Palm, ingenieur te Beverwijk. Het verwondert Koppius dat iemand in deze tijd aan familieonderzoek doet, maar hij heeft zijn laatste exemplaar van zijn boek over Etta aan ingenieur Palm geschonken en hij vraagt JH de Sitter of hij op Palms vragen kan antwoorden.

Verder schrijft hij:

Jo van Ammers-Küller fantaseert er op los, speciaal over haar winkelzaak alhier. Daarvan zou wel iets bekend moeten zijn, daar zij ± 1830 is overleden.

Daaruit leid ik af dat Jo van Ammers-Küller ook over Etta geschreven heeft, maar uit Koppius' aanmerkingen is al duidelijk dat het weinig zinvol is die tekst boven tafel te halen.

Verder schrijft hij:

De critiek die ik over haar ontving, ging over haar lichtzinnigheid, niet over haar feminisme, waarvoor ik mijn pleidooi had opgesteld. Dan praat men langs elkaar heen, n.w.?

Waar dat op slaat, weet ik niet.

Bijgevoegd is dus de brief van ir J.H. Palm, Noorderwijsweg 3, Beverwijk. Die schrijft dat hij bij zijn onderzoek het boek van Koppius over Etta is tegengekomen, dat hij dat van een naamgenoot heeft geleend en dat hij daarin heeft gelezen dat nasporingen naar Christiaan Ferdinand Lodewijk Palm zonder resultaat zijn gebleven:

Ik meen hierin wel eenig licht te kunnen verschaffen. In ± 1770-72 was nl. zekere Gerardus Pal Scholtus van Epe en zijn acten waren geteekend door deze Gerardus Palm en C.L.F. Palm (voornamen niet voluit).
Aangezien de vader van Christiaan Palm, genoemd in uw boek, ook Gerardus heette, lijkt mij deze C.L.F. Palm ongetwijfeld de gezochte Christiaan. Deze is dus, als hij ooit in Indië geweest is, vrij spoedig teruggekomen.
Akten die de handteekeningen van deze Palmen dragen, bevinden zich oa in het archief de Kannenburg te Vaassen, Museum Fehia te Apeldoorn en bij een particulier te Epe. Bij de laatste heb ik de acte persoonlijk gezien. Het door beide gevoerde wapen geef ik schematisch hiernaast weer.'

Volgt een tekeningetje van een wapen met boven een palmboom, eronder twee zwanen en helemaal onderin water. Daarna stelt hij enkele vragen over familie-onderzoek.


Je bent hier: OpeningBronnenGrATg 0694invnr 39 → deel 11