Dit is het 11de gedeelte van invnr 39 van toegang 694
van de Groninger Archieven, zie voor een overzicht van heel invnr
39 deze pagina.
Johan Hendrik de Sitter publiceert in 1916 de Genealogische
aantekeningen over het geslacht De Sitter en dat zal vermoedelijk
voor Wibrandus Joannes Koppius de aanleiding geweest zijn contact
met hem op te nemen. Wanneer dat contact precies is begonnen en of
ze elkaar ook in persoon hebben gesproken of alleen met elkaar
hebben gecorrespondeerd, weet ik niet.
Maar de brieven bevatten interessante bijzonderheden die niet
elders terug te vinden zijn. Bijvoorbeeld over de vraag waar het
bekende zwartwit-portret van Etta vandaan komt en over de vraag of
de op het medaillon afgebeelde personage inderdaad Etta is.
In het onderstaande zijn mijn aantekeningen in cursief en
letterlijke transcriptie in platte tekst.
Blijkbaar hebben J H de Sitter en WJ Koppius al informatie met
elkaar uitgewisseld. Dit is de eerste brief. De brief is
aangetekend (omdat het medaillon er in zit) en is geadresseerd
aan: Wel Ed Gestr Heer Mr J.H. de Sitter, Stationsweg 40,
Meppel. Afzender is: Dr. W.J. Koppius, Frans van
Mierisstraat 113b, A'dam Zuid.
Een fichu is een omslagdoek, zie wikipedia.
Koppius schrijft:
Amsterdam, 17 juli '27
Zeer geachte Heer de Sitter,
Het is mij een bijzonder genoegen u met grote dankbaarheid terug
te zenden het miniatuur van (ook m.i. zeer waarschijnlijk) Etta
Palm-Aelders en haar man. Het komt mij beslist voor een met de
hand bewerkt portret te zijn. Onder sterke vergrooting blijft,
vooral haar persoon, nog zoo keurig afgewerkt, dat het m.i.
onmogelijk in Groningen, maar beslist in Parijs moet zijn gemaakt.
Daar de fam. de Sitter niet de rechte herkomst weet, en het toch
zoo goed heeft bewaard, maakt het, dat ben ik met u eens, de
veronderstelling gewettigd dat het vrouwenfiguurtje: Etta Palm
zelf is. Bevestiging vindt dit in een papiertje er achter dat een
stukje Fransche nota van 1791 bevat, waarop waarden in livres
(toen f 0,50 -0,60 in waarde) voorkomen. In 1791 was E.P. met de
Gron. fam. in correspondentie over een erfenis.
In 1792 kwam zij van Parijs hier in 't land terug, 't zou dus heel
goed kunnen zijn dat zij dit portretje heeft afgestaan, ingelijst
zoals u het hebt. Als het voorstelt: bruid en bruidegom, dan ben
ik met u eens dat zij Palm het plukken van de roos niet
gemakkelijk maakt; zooals dan ook de werkelijkheid is geweest.
Omdat het een zoo fleurig miniatuurtje is, moet het wel door een
artiest, 't mag dan een artisan of een petit-maître zijn geweest,
zijn gemaakt.
Zou zij het zich niet in de dagen van overvloed, toen zij zeer in
de Parijsche conversatie deelde, hebben laten maken? Zij kon met
het kleinood geuren.
Ook kon zij er zelf voor poseren, al is zij hierop ouder dan 19
jaar. En als zij dus tusschen 25 en 35 is geweest, is ook beter
haar fichu à Marie Antoinette te verklaren, die in haar jeugd van
19 jaar zeker in Gron. nog niet in de mode kon zijn geweest (*)
(* verwijst naar:) Wel waren er zeker dergelijke stukjes in
gebruik.
Doch Palm moet dan óf naar een ander portret erop gebracht zijn,
(hij springt haast als een kakkerlak om haar heen) óf geheel
gefantaseerd, naar Etta's aanwijzing zijn geschilderd.
Ik heb het geheele tafereeltje gecopieerd, vergroot van 5.5 tot 11
cm en in waterverf en potlood zóó geteekend dat ik de kleuren van
het origineel kon benaderen.
Bovendien heb ik een buste van haar gemaakt, een potloodtekening
die ongeveer 12 maal is vergroot. Daarin heb ik getracht het
meisje van 19 jaar te geven; volgens de enkelen die het hebben
gezien, is dit mij wel eenigszins gelukt, ook om een knap
uiterlijk te geven en iets eigens in het gezicht. Aan mond en ogen
is te zien dat zij niet een neefje(?) is, maar er toch een trekje
van heeft. De eerste copie die ik maakte en die dat niet had,
stond mij dan ook niet aan. Zij is nu het keurig gekapte
regentenkind dat een klein beetje haar waarde gevoelt.
Verder schrijft hij over ene Van Fennema, ook genoemd bij Paul
Bordeaux, die vindt dat er meer aandacht gegeven moet worden aan
de familie Palm, wat Koppius absoluut niet nodig vindt. En dan
weer over de tekening:
't Was mij niet best mogelijk te teekenen als als Parisienne, of als Republikeinsche féministe. Het miniatuurtje laat bij die sterke vergrooting, te veel over aan den teekenaar, en moeielijk, eigenlijk haast niet mogelijk is het, het karakter van de vrouw in de jaren van haar sterkste actie te geven, tenzij men een levend model kan krijgen dat eenigszins op haar geleek en sterk in 't vastleggen van eenige mimiek zou zijn.
Voor mij bleef daarom het meisje van 19 jaar over, omdat de
levensstormen haar nog niet hadden beroerd, en zij toen toch reeds
zich eenigszins onderscheidde van anderen. Als bruid heb ik mij
geen zwarigheid gemaakt over de fichu, want deze lijkt toch ook
zeer veel op de nog wel gedragen omslagdoekjes, bij oude
volksdrachten gebruikelijk, en ook zeker in de geheele 18e eeuw
wel gezien.
Verder vraagt Koppius, met nogmaals veel dankbetuigingen voor
het mogen lenen van het medaillon, om hem op de hoogte te houden
van nieuwe ontdekkingen en komt hij met enkele gegevens die hem
vanuit Groningen verstrekt zijn.
Deze brief van Koppius bevindt zich NIET in
invnr 39 maar in invnr 60.
Johan Hendrik de Sitter heeft Koppius blijkbaar meteen
geïnformeerd nadat hij van de secretarie Arnhem bericht had
ontvangen over de ouders van Christiaan Palm, zie hier. Daarop
reageert Koppius in deze brief. Hij is blij met de vondst en hij
is met het JH de Sitter eens dat het dochtertje van Etta naar
haar schoonmoeder is vernoemd.
Koppius vertelt over zijn zoektocht naar een tijdschrift
waarin hij een verhaal over Etta kan plaatsen, hij geeft een
voorproefje hoe hij het artikel zou beginnen en hij is ook weer
aan het tekenen geslagen:
Nog niet tevreden met mijn tweede teekening, heb ik nog een derde
van haar portret gemaakt, en dit is, dunkt me, het beste. Ik heb
haar blauwe oogen gegeven omdat ze ook lichtblond haar heeft. Ze
kijkt nu met meer leven; de andere waren nog portretten.
Koppius denkt verder niets nieuws meer over Etta te zullen
vinden en schrijft welke verwijzingen naar het familie-archief
van J.H. de Sitter hij in zijn artikel wil opnemen..
Een briefkaart in plaats van een brief, met speculaties over
een erfenis uit Engeland die Etta mogelijk zou hebben gehad en
over Assuerus Johan Veldman, met wie Etta een relatie zou hebben
gehad. Blijkbaar heeft JH de Sitter de brieven van familieleden
uit 1831-1832 naar aanleiding van de advertentie, zie hier, met
Koppius gedeeld.
Koppius stuurt zijn artikel ter beoordeling aan J.H. de
Sitter. Verder veel bespiegelingen over het vermogen, ook naar
aanleiding van de notitie van madame Gedet, zie hier,
die ze wel gezien hebben en waarvan Koppius gedeelten heeft
gekopieerd, maar die ze niet goed kunnen plaatsen.
Verder bespiegelingen over een mogelijke Engelse erfenis, die
dan zou moeten komen van de ooms van Etta's moeder, dus haar
oudooms, Isaac (73 jaar bij de geboorte van Etta) en Pieter (69)
de Sitter.
Koppius is druk met een artikel over de papiermolen, dat in
1929 in het geïllustreerde blad Groningen zal verschijnen, zie hier, en
daar gaat deze brief dan ook over:
Groningen, 28-X-'28
Zeer geachte Heer de Sitter,
Terwijl ik hier met den Papiermolen (?) hoop af te rekenen, kwam
ik in nader contact met mevr. de Wedw. Aelders. Haar man was nog ƒ
3000 in schuld bij de stad, toen hij stierf. Op de obligatie
betaalde hij en later zijn wed. rente.
Zij schijnt bovendien over de helft van den molen een
hypotheekschuld bij den heer Lindenberg te hebben opgenomen. Door
een en ander kwam zij in proces met den Stadsrentmeester. Daar de
molen in die jaren van 1749 (dood van A,) - 1754 (aankoop door den
nieuwen eigenaar H.C. Hoiting) niet is verkocht geworden, was er
niet onwaarschijnlijk een bedrijfsleider uit Holland. In 1754 kon
toen met mevr (of wedw?) A. de Sitter worden afgerekend. U kunt
daarover uitvoeriger vinden in de Rechterlijke Archieven III C
14.1754 pag. 127.
Ik meende u dit even te moeten berichten omdat hieruit de
finantieele moeielijkheden van haar door den molen toegelicht
worden. De moeielijkheden zijn mogelijk in hoofdzaak te verklaren
doordat haar man er achter was gekomen dat er geweldig veel lompen
naar Holland gesmokkeld werden zoodat hij ze veel te duur moest
betalen. Daarover vindt u iets in het Requestboek van 1745, doch
hij heeft het reeds over die frauduleuze handelwijzen, waaraan de
pachters van de Waag meedoen, in 1740.
De volgende eigenaren hebben zich in verbinding gesteld met de
Hollandsche papierfabrikanten: Groningen maakte toen papier met
het Hollandsche watermerk, terwijl de Gron. Fabrikant er zijn naam
ook op had staan. Zoo kon misschien het euvel het best worden
bestreden, omdat het stadsbestuur wel krachtig was opgetreden.
Aalders en mevrouw Agatha Petronella de Sitter hebben dus de
moeielijkste jaren van den molen het hoofd moeten bieden. Zij
hebben zich onafhankelijk van Holland willen houden en werden al
heel weinig door Groningen gesteund. Ik kan mij begrijpen dat
Etta, afgezien van haar moeielijkheden met de familie, ook om deze
behandeling van de stad ten opzichte van hare ouders, zich in
Groningen niet weer thuis kon gevoelen.
(...)
Geschreven vanuit Groningen waar Koppius bezig is met
archiefonderzoek.
Groningen, 27 mei '29
Zeer geachte Heer de Sitter,
Terwijl ik u, direct na Pinksteren, het 3e en laatste stuk van
den Papiermolen zal toezenden, wil ik even op uw brief van 13
dezer eenig antwoord zenden.
Misschien is u ontgaan dat ik het portret van Etta Palm, zeer
vergroot heb naar het miniatuurtje van u.
Dat kostte mij nogal eenige moeite, zoodat ik pas de derde keer
ben geslaagd. Nu geloof ik dat ik u een foto van die teekening heb
toegezonden, 't kan ook zijn het origineel. Ik vroeg uw oordeel. U
schreeft mij toen dat u er wel mee accoord kon gaan, als ik de
rechterwang wat ronder gaf. 't Kwam u voor dat dan de Sitter
famillietrek er wel in zat. Dat bracht mij groote tevredenheid en
zoo heb ik, behalve die kleine verbetering, verder niets meer in
het portret veranderd.
Er is toen een nieuwe foto gemaakt en van deze een cliché.
Zoo als het u en den heet Lousain heeft bevreemd dat u niets
van Wilhelm de Sitter hebt kunnen vinden, zoo vaar ik - tot nog
toe althans - met u in hetzelfde schuitje. Ik heb nagegaan de
Requestboeken van 1704 - en + 1710, vond daarin niets.
Daarop heb ik een sprong gemaakt tot 1722 en kwam vandaar tot 12
Mrt 1728, hoop morgen te komen tot 1732. In die serie zou ik ook
iets kunnen vinden van A.A. van Iddekinge en van mijn
oudovergrootvader Hermanus Koffius. Tot nu toe is dat echter ook
vruchteloos.
Intusschen vond ik wel iets waar ik niet naar heb gezocht.
betreffende den persoon van Jacobus Aalders. Hij kwam in Oct. 1722
op de Vrijmarkt te Groningen met een kraam met vrouwen rijglijven
(corsetten).
Hij wilde daarom, om in Groningen zich te vestigen, zich 3 jaar
bij het Cramersgilde aansluiten. Wat hem voorloopig voor een jaar
werd toegestaan.
In 1725 vroeg hij hetzelfde voor het kleermakersgilde. 't Is niet
alleen interessant zijn herkomst te weten maar waarschijnlijker
wordt het ook daardoor dat hij geen herberg heeft gehad. Daar hij,
als vreemdeling echter zoo'n finantieele vooruitgang maakte, stel
ik mij voor dat dit én bij de burgerij, én bij B & R, jalouzie
zal hebben opgewekt.
Zooals u ook dacht, was hij beslist een flink persoon, die wist
waar Abraham de mosterd haalde.
(...)
Een briefkaart in plaats van een brief. Net als het vorige
schrijven uit Groningen, waar hij blijkbaar nog steeds met zijn
archiefonderzoek bezig is. Uit de tekst:
Van W.d.S. vond ik in de Rechterl. Archieven, in het boek van 17
03 05 een verkoop van een huis (of eigenlijk 2 huizen) in de N.
Ebb. straat te Gron. Die boeken heb ik nog van 1684 af nagezien,
maar over aankoop niets van hem kunnen vinden.
Deze brief van Koppius bevindt zich NIET in
invnr 39 maar in invnr 35.
Koppius schrijft dat hij een overdruk meestuurt van het Nieuw Nederlands biografisch Woordenboek deel IV, p. 109 (vermoedelijk is dat de bijdrage van Koppius over Etta), en meldt dat Etta ook genoemd wordt in het biografische stukje over mr Engelbert François van Berckel, 1726-1796, (1762 pensionaris en 1774 eerste pensionaris van A'dam; speelt belangrijke rol bij onderhandelingen handelsverdrag NL-VS, patriot in 1787, daarna afgezet): "Mevrouw d'Aelders schreef in 1792 dat hij verklaard had der Fransche democratie nog meer vijandig gezind te zijn dan het Stadhoudersschap".
Deze brief zal Johan Hendrik de Sitter niet meer bereiken,
want hij is in 1941 overleden. Koppius stuurt een brief door van
ene meneer Palm, ingenieur te Beverwijk. Het verwondert Koppius
dat iemand in deze tijd aan familieonderzoek doet, maar hij
heeft zijn laatste exemplaar van zijn boek over Etta aan
ingenieur Palm geschonken en hij vraagt JH de Sitter of hij op
Palms vragen kan antwoorden.
Verder schrijft hij:
Jo van Ammers-Küller fantaseert er op los, speciaal over haar
winkelzaak alhier. Daarvan zou wel iets bekend moeten zijn, daar
zij ± 1830 is overleden.
Daaruit leid ik af dat Jo van Ammers-Küller ook over Etta
geschreven heeft, maar uit Koppius' aanmerkingen is al duidelijk
dat het weinig zinvol is die tekst boven tafel te halen.
Verder schrijft hij:
De critiek die ik over haar ontving, ging over haar
lichtzinnigheid, niet over haar feminisme, waarvoor ik mijn
pleidooi had opgesteld. Dan praat men langs elkaar heen, n.w.?
Waar dat op slaat, weet ik niet.
Bijgevoegd is dus de brief van ir J.H. Palm,
Noorderwijsweg 3, Beverwijk. Die schrijft dat hij bij zijn
onderzoek het boek van Koppius over Etta is tegengekomen, dat
hij dat van een naamgenoot heeft geleend en dat hij daarin heeft
gelezen dat nasporingen naar Christiaan Ferdinand Lodewijk Palm
zonder resultaat zijn gebleven:
Ik meen hierin wel eenig licht te kunnen verschaffen. In ±
1770-72 was nl. zekere Gerardus Pal Scholtus van Epe en zijn acten
waren geteekend door deze Gerardus Palm en C.L.F. Palm (voornamen
niet voluit).
Aangezien de vader van Christiaan Palm, genoemd in uw boek, ook
Gerardus heette, lijkt mij deze C.L.F. Palm ongetwijfeld de
gezochte Christiaan. Deze is dus, als hij ooit in Indië geweest
is, vrij spoedig teruggekomen.
Akten die de handteekeningen van deze Palmen dragen, bevinden zich
oa in het archief de Kannenburg te Vaassen, Museum Fehia te
Apeldoorn en bij een particulier te Epe. Bij de laatste heb ik de
acte persoonlijk gezien. Het door beide gevoerde wapen geef ik
schematisch hiernaast weer.'
Volgt een tekeningetje van een wapen met boven een palmboom,
eronder twee zwanen en helemaal onderin water. Daarna stelt hij
enkele vragen over familie-onderzoek.
Je bent hier: Opening
→ Bronnen → GrA → Tg
0694 → invnr 39 →
deel 11