Geopend ten 7 Uren.-
De Leeden zijn allen tegenwoordig.
De Raad neemt voor de klagten van de Zaalopziener tegen de
Weezen F. van der Linden, B. Schelhuizen
& L. van der Put welke zonder permissie de kolonien
hebben verlaten.
De Beschuldigden worden binnen gelaten en ondervraagt.
De President vraagt aan Schelhuizen om wat reden hij
zich zonder permissie 11 dagen naar Groningen heeft begeven.
De Beschuldigde geeft eenige onbeduidende antwoorden tot zijn
defensie welke blijken geven dat hij zulks met opzet en zonder
eenig bepaald doel heeft gedaan.
Schelhuizen wordt naar buiten gelaten.
De persoon van L. van der Put komt voor.
De President: voor eenige tijd geleden hebt gij U schuldig
gemaakt aan diefstal, met oogmerk om te deserteren – nu hebt gij
uw werkelijk zonder verlof van de kolonien verwijderd, daarbij nog
een Linnen broek mede genomen. Wat beweegt U om zulks te doen?-
Den Beschuldigde: Geeft schroomvallig te kennen dat hij voornemens
was geweest te deserteren en daarop, de Linnen broek had
medegenomen om dezelve over zijne andere klederen te kunnen
aantrekken, doch was tot zijn voornemen niet gekomen, zonder dat
hij de ware redenen daarvoor heeft kunnen op willen opgeven.
De Beschuldigde gaat naar buiten.
De Wees F. van der Linden trad voor.
De President: Gij van der Linden hebt dit Gesticht
verlaten voor den tijd van drie dagen, waar zijt gij heen geweest
en bij wien hebt gij gehuisvest.
Beschuldigde: In het hooijland bij de boeren te Westervelde, daar
heb ik gewerkt en kreeg ook eten van hunne en toen het hooijen
gedaan was ben ik weder naar het Gesticht terug gekeerd.-
De President: wat heeft u daartoe bewogen?
Beschuldigde: Ik had mijn land van de vorigen dag nog niet
afgewerkt en was daarom bang voor straf.
De Beschuldigde gaat buiten.
De Raad overweegd dat B. Schelhuizen, wel wees, doch een
meerderjarigen, volgens het reglement voor weezen zie art 10
behoorde gestraft te worden overeenkomstig dat voor de arbeiders
huisgez. en hem dus een straf op te leggen volg art 3, vervat in
art 2 L d&f met acht dagen strafkamer arrest.
Dat L. van der Put voor de 2e keer voor de raad
verschijnt, als op 5 Julij 1832 wegens diefstal en inbraak in een
der Veldwachters Hutten, waarvoor hij is gestraft met acht dagen
strafkamer arrest, op den anderen dag te water en brood volgens
reglement van tucht voor weezen vervat in art 4- 8e onderdeel hem
daarom als bij herhaling ingevolge genoemd reglement in hetzelfde
art 4: onderdeel moet worden gestraft met acht dagen provoost
arrest om den anderen dag te water & brood en boeijen aan.
Eindelijk dat F. van der Linden voor de 1e maal voor de
Raad verschijnt en daarom hem te straffen volgens art 4: 2e ond.
met 6 dagen strafkamer om den anderen dag water en brood, dewijl
hij berouw scheen te gevoelen over zijn misdrijf en uit aanmerking
der gedane belofte van zich nimmer daaraan schuldig te willen
maken.
De beschuldigde worden binnen gelaten.
De president leest ieder in het bijzonder het gewijsde door den
Raad voor, waarna de persone vertrekken, en de vergadering wordt
gesloten.
Aldus gearresteerd op dato als boven.
De President en Leden
S.B. Drijber, C. Hulst, L.NBandering, J. Emmelot, van W. van
Tellingen
Haarman, Secretaris bij de Raad
Notities bij het zittingsverslag