Weeskinderen bij derde gesticht Veenhuizen

Vergadering van den Raad van Tucht op den 26 Julij 1832


Geopend ten 7 Uren.-

De Leeden zijn allen tegenwoordig.

De Raad neemt voor de klagten van de Zaalopziener tegen de Weezen  F. van der Linden, B. Schelhuizen & L. van der Put welke zonder permissie de kolonien hebben verlaten.

De Beschuldigden worden binnen gelaten en ondervraagt.

De President vraagt aan Schelhuizen om wat reden hij zich zonder permissie 11 dagen naar Groningen heeft begeven.
De Beschuldigde geeft eenige onbeduidende antwoorden tot zijn defensie welke blijken geven dat hij zulks met opzet en zonder eenig bepaald doel heeft gedaan.
Schelhuizen wordt naar buiten gelaten.

De persoon van L. van der Put komt voor.

De President: voor eenige tijd geleden hebt gij U schuldig gemaakt aan diefstal, met oogmerk om te deserteren – nu hebt gij uw werkelijk zonder verlof van de kolonien verwijderd, daarbij nog een Linnen broek mede genomen. Wat beweegt U om zulks te doen?-
Den Beschuldigde: Geeft schroomvallig te kennen dat hij voornemens was geweest te deserteren en daarop, de Linnen broek had medegenomen om dezelve over zijne andere klederen te kunnen aantrekken, doch was tot zijn voornemen niet gekomen, zonder dat hij de ware redenen daarvoor heeft kunnen op willen opgeven.
De Beschuldigde gaat naar buiten.

De Wees F. van der Linden trad voor.

De President: Gij van der Linden hebt dit Gesticht verlaten voor den tijd van drie dagen, waar zijt gij heen geweest en bij wien hebt gij gehuisvest.
Beschuldigde: In het hooijland bij de boeren te Westervelde, daar heb ik gewerkt en kreeg ook eten van hunne en toen het hooijen gedaan was ben ik weder naar het Gesticht terug gekeerd.-
De President: wat heeft u daartoe bewogen?
Beschuldigde: Ik had mijn land van de vorigen dag nog niet afgewerkt en was daarom bang voor straf.
De Beschuldigde gaat buiten.

De Raad overweegd dat B. Schelhuizen, wel wees, doch een meerderjarigen, volgens het reglement voor weezen zie art 10 behoorde gestraft te worden overeenkomstig dat voor de arbeiders huisgez. en hem dus een straf op te leggen volg art 3, vervat in art 2 L d&f met acht dagen strafkamer arrest.

Dat L. van der Put voor de 2e keer voor de raad verschijnt, als op 5 Julij 1832 wegens diefstal en inbraak in een der Veldwachters Hutten, waarvoor hij is gestraft met acht dagen strafkamer arrest, op den anderen dag te water en brood volgens reglement van tucht voor weezen vervat in art 4- 8e onderdeel hem daarom als bij herhaling ingevolge genoemd reglement in hetzelfde art 4: onderdeel moet worden gestraft met acht dagen provoost arrest om den anderen dag te water & brood en boeijen aan.

Eindelijk dat F. van der Linden voor de 1e maal voor de Raad verschijnt en daarom hem te straffen volgens art 4: 2e ond. met 6 dagen strafkamer om den anderen dag water en brood, dewijl hij berouw scheen te gevoelen over zijn misdrijf en uit aanmerking der gedane belofte van zich nimmer daaraan schuldig te willen maken.

De beschuldigde worden binnen gelaten.

De president leest ieder in het bijzonder het gewijsde door den Raad voor, waarna de persone vertrekken, en de vergadering wordt gesloten.

Aldus gearresteerd op dato als boven.

De President en Leden
S.B. Drijber, C. Hulst, L.NBandering, J. Emmelot, van W. van Tellingen
Haarman, Secretaris bij de Raad

BRON:
Drents Archief, toegang 0186, invnr 1622


Notities bij het zittingsverslag